Litterarische fantasien en kritieken. Deel 6
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
IHet is maar een schijnbare zijsprong, wanneer hier de onder anderen bij Mérimée bewaard gebleven zuivere lezing eener middeneeuwsche legende volgt, door Tollensberijmd. Zij speelt in het Napelsche en is vermaard om de herinneringen uit de grieksche mythologie, die men er door de christelijke geloofsbegrippen ziet heenspelen: ‘Er was eens een jong edelman, Federigo geheeten, schoon, welgemaakt, hoffelijk en goedhartig, maar zeer los van zeden, want hij hield hartstogtelijk van het spel, den wijn, en de vrouwen, vooral van het spel, ging nooit ter biecht, en bezocht de kerken alleen om er gelegenheid tot zondigen te vinden. Nu gebeurde het dat Federigo, nadat hij aan de speeltafel twaalf jongelieden van goeden huize te gronde had gerigt, - zoodat zij genoodzaakt waren als struikroovers hun onderhoud te zoeken, en, na een bloedig gevecht met de huurlingen van den koning, zij zonder biecht de eeuwigheid ingingen, - ook zelf binnen weinige dagen al zijne winst verloor en bovendien zijn geheel ouderlijk erfdeel, met uitzondering alleen van een landgoedje in het gebergte achter Cava, waar hij zijne armoede ging verschuilen. Drie jaren had hij in die eenzaamheid geleefd, 's morgens jagend en 's avonds kaartspelend met zijn eenigen pachter, toen op zekeren dag, bij zijne tehuiskomst na de gelukkigste jagt die hij zich nog herinneren kon, de Heer Jezus en de twaalf apostelen bij hem kwamen aankloppen en zijne gastvrijheid inriepen. Federigo, edelmoedig van aard, was blijde dat zijne ruime vangst van dien ochtend hem veroorloofde zich een gullen waard te toonen. Hij verzocht de pelgrims binnen te treden, bood hun met de meeste hartelijkheid zijne tafel aan, en vroeg verschooning zoo hij, niet voorbereid op hunne komst, buiten staat was hen te onthalen overeenkomstig hun rang. De Heer Jezus, die zeer goed wist dat hij niet ongelegen kwam, hield Federigo die kleine snoeverij ten goede, ter wille zijner gastvrije bedoelingen. - Wij zullen tevreden zijn met hetgeen gij ons voorzet, | |
[pagina 185]
| |
zeide hij; maar rep u zooveel mogelijk met het gereed maken der spijzen, want het is al laat en deze hier (op den apostel Petrus wijzend) heeft honger. - Federigo liet het zich geen tweemalen zeggen en om zijn gasten ook nog iets anders te kunnen aanbieden dan de opbrengst zijner jagt, beval hij den pachter zijn laatste ree te slagten en de beste stukken onmiddellijk aan het spit te steken. Toen de maaltijd gereed was en de gasten zich aan tafel hadden gezet, speet het Federigo geweldig hun dorst slechts met gewonen wijn te kunnen lesschen. Mijnheer, zeide hij, zich met een kreupelrijmpje tot den Heer Jezus wendend: Mijnheer, ik wenschte wel u eedler vocht te schenken,
Maar bid u, niet de daad, den wil slechts te gedenken.
De Heer Jezus proefde den wijn en zeide: Waarom verontschuldigt gij u? uw wijn is volmaakt; vraag het maar (met den vinger den apostel Petrus aanwijzend) aan hem daar. - Petrus keurde den wijn, noemde dien overheerlijk, en verzocht zijn gastheer met hem te willen klinken. Hoewel Federigo dit alles voor pligtplegingen hield, ledigde hij niettemin zijn glas op het welzijn van den apostel; doch wie schetst zijne verbazing, toen hij erkennen moest dat deze wijn de fijnste merken uit de dagen zijner weelde oneindig ver te boven ging! Zulk een wonder, dit begreep hij, kon alleen de Heiland verrigten; en daar hij zich onwaardig gevoelde met dit godgewijd gezelschap aan dezelfde tafel te spijzigen, rees hij aanstonds op en wilde zich verwijderen. Maar de Heer Jezus gelastte hem zijne plaats weder in te nemen, wat hij zonder tegenstribbelen deed. Na afloop van den maaltijd, waarbij de pachter en zijne vrouw voor het wandelen der schotels en het wisselen der borden zorgden, legden Jezus en de apostelen zich te rusten in de voor hen bestemde vertrekken. Met den pachter alleen gebleven maakte Federigo als naar gewoonte zijn partijtje en onthaalde zichzelf op het overschot van den wonderwijn. Toen de heilige reizigers den volgenden ochtend met hun gastheer in de lage gezelschapszaal bijeen waren, rigtte de Heer Jezus het woord tot Federigo en zeide: Wij zijn zeer tevreden over uwe gulle ontvangst en wenschen u daarvoor te beloonen. Vraag ons drie dingen naar uwe eigen keus, en uwe wenschen zullen vervuld worden; want ons is gegeven alle magt in den hemel, op de aarde, en over de hel. - Federigo bedacht zich niet lang, maar tastte naar het spel kaarten dat hij steeds bij zich droeg, en zeide: Meester, maak dat, telkens als ik mij van deze kaarten bedien, het spel door mij gewonnen wordt. - Het is u toegestaan, zeide de Heer Jezus. - Maar Petrus, die naast Federigo stond, beet hem in het oor: Verstokte zondaar, waar zijn uwe gedachten? Gij moest liever eene plaats | |
[pagina 186]
| |
in den hemel vragen. - Dat zal wel teregt komen, antwoordde Federigo. - Gij kunt nog twee gunsten bekomen, herinnerde hem de Heer Jezus. - Meester, antwoordde de gastheer, uwe goedheid treft mij; welnu, ik bid u te bewerken dat, wanneer iemand in den oranjeboom klimt daarginds voor mijne deur, hij zonder mijne toestemming niet weder naar beneden komen kan. - Het is u toegestaan, zeide de Heer Jezus. - Hier gaf de apostel Petrus zijn buurman een stoot tusschen de ribben en zeide: Verstokte zondaar, weet gij niet dat uw schandelijk leven u tot eene prooi der hel maakt? Vraag den meester, u eene plaats in zijn paradijs te verzekeren; nog is het niet te laat. - Daar is vooreerst geen haast bij, antwoordde Federigo, zich van Petrus afwendend; en toen de Heer Jezus hem vroeg waarin de derde zijner wenschen bestond, hernam hij: Ik wensch dat, wanneer iemand, wie het ook zij, plaats neemt op dien driestal daar, hij niet zal kunnen opstaan zonder mijn verlof. - De Heer Jezus verhoorde deze bede, gelijk hij de twee anderen verhoord had, en vervolgde met de apostelen zijn weg. Naauwlijks was de laatste van dezen uit het gezigt, of Federigo, die van verlangen brandde de deugdelijkheid zijner kaarten op de proef te stellen, riep zijn pachter en speelde met hem een partij piket zonder een blik in zijn spel te slaan. Hij won de partij onmiddellijk, en evenzoo eene tweede en eene derde. Zeker van zijne zaak, vertrok hij nu naar de stad, steeg af in de voornaamste herberg, en besprak de beste appartementen. Daar zijne aankomst spoedig ruchtbaar werd, duurde het niet lang of de deelgenooten zijner voormalige brasserijen kwamen hem bij troepjes bezoeken brengen. - Wij hadden u sedert lang opgegeven, zeide signore Giuseppe; men beweerde dat gij kluizenaar waart geworden. - Dat was ik ook, antwoordde Federigo. - En waar drommel hebt gij die drie jaren den tijd meê doorgebragt? vroegen de anderen uit één mond. - Met vasten en bidden, zeer waarde broeders, hernam Federigo op ootmoedigen toon; en hier is mijn brevier, voegde hij er bij, het zorgvuldig bewaard spel kaarten te voorschijn halend. - Dit antwoord deed een algemeen gelach opgaan. Allen hielden zich overtuigd dat Federigo in den vreemde zijne financien had hersteld, ten koste van minder ervaren spelers dan zijzelf, en allen maakten er zich een feest van hem ten tweeden male tot den bedelstaf te brengen. Zelfs wilden enkelen terstond aan den slag gaan, en hem naar eene speeltafel troonen. Maar Federigo verzocht hen te wachten tot 's avonds, en hem intusschen te volgen naar eene zaal waar op zijn last een uitgelezen maaltijd was aangerigt; hetgeen zeer in den smaak viel. Dit middagmaal was ruim zoo vrolijk als het avondeten der apostelen. Waar is het dat er alleen malvezy en lachryma gedronken werd; maar, één uitgezonderd, kenden de dischgenooten geen fijnere merken. Federigo had vóór de komst zijner gasten zorg gedragen, zich van een tweede spel kaarten te voorzien, volkomen ge- | |
[pagina 187]
| |
lijk aan het eerste, ten einde ze onder de hand te kunnen ruilen en, door van de drie of vier partijen er één te verliezen, te voorkomen dat zijne tegenpartij argwaan opvatte. Het eene spel droeg hij regts, het andere links. Na afloop van den maaltijd schaarden allen zich om eene speeltafel; Federigo legde de ongewijde kaarten voor zich neder, en bepaalde een gemiddelden inzet die den geheelen avond van kracht zou zijn. De prikkel van het spel was hem lief, en daarom schonk hij aan de twee eerste partijen zijne volle aandacht. Beiden verloor hij, tot zijne inwendige spijt. Hij deed wijn binnenbrengen, en maakte van het oogenblik, dat de anderen op hunne reeds behaalde en nog te behalen overwinningen dronken, gebruik om met de eene hand de ongewijde kaarten terug te nemen en met de andere er de gewijde voor in de plaats te schuiven. Toen de derde partij aan den gang was en Federigo te naauwernood een blik in zijn eigen spel wierp, kon hij des te gemakkelijker dat der anderen gadeslaan. Het bleek hem dat zij valsch speelden, en hij zonder gewetensknagingen hunne beurzen ledigen kon. Dat zij hem indertijd zijn geheele fortuin hadden doen verliezen was niet het gevolg geweest van hun fijner spel of hun standvastiger geluk, maar van hun bedrog. Hij mogt dus thans een gunstiger oordeel over zijne eigen krachten vellen, en dat oordeel werd door vroegere overwinningen geregtvaardigd. Het gevoel van eigenwaarde (waar dit al niet op steunt!), het vaste vooruitzigt te zullen winnen, zich te zullen wreken, zijn voor het menschelijk gemoed drie zoete aandoeningen. Federigo smaakte ze allen te gelijk; maar toen hij daar zat en aan zijn voormaligen voorspoed dacht, herinnerde hij zich de twaalf jongelieden van goeden huize ten wier kosten hij zich verrijkt had; eene inwendige stem zeide hem dat zij de eenige eerlijke spelers waren geweest met welke hij ooit aan eene groene tafel had gezeten, en voor de eerste maal gevoelde hij berouw hen overwonnen te hebben. Eene wolk verving op zijn voorhoofd den glans der opkomende vreugde, en zuchtend won hij zijne derde partij. Zij werd door vele andere gevolgd die Federigo zorg droeg voor het meerendeel te winnen, zoodat hij in den loop van dien éénen avond genoeg bij elkander streek om eene maand kamerhuur en bovendien het aangerigt gastmaal te kunnen betalen. Meer verlangde hij voorhands niet. Zijne teleurgestelde vrienden beloofden bij het afscheid den volgenden dag te zullen terugkomen. Dien dag en daarna won en verloor Federigo met zooveel overleg, dat hij in korten tijd een groot fortuin overgaarde, zonder dat iemand den waren oorsprong van zijn voorspoed vermoedde. Hij verliet het logement, en ging in een heerehuis wonen, waar hij van tijd tot tijd schitterende feesten gaf. De schoonste vrouwen betwistten elkander een blik zijner oogen; dagelijks werden aan zijne tafel de fijnste wijnen geschonken; Federigo's paleis stond bekend als het brandpunt van alle genoegens. | |
[pagina 188]
| |
Toen dit stille spel een jaar geduurd had, besloot hij zijne wraak de kroon op te zetten door een laatsten aanval op de bezittingen der voornaamsten van het land. Hij wisselde te dien einde al zijn goud tegen edelgesteenten in, en zond acht dagen te voren uitnoodigingen rond voor een feest dat prachtiger zou zijn dan een der vorige. De beste muzikanten, de beste dansers enz., werden geprest, en het geheel zou besloten worden door eene monster-speelpartij. Wie geen geld had, leende bij joodsche woekeraars; de anderen bragten hunne laatste penningen mede, en alles vloog in de kaars. Federigo vertrok dien eigen nacht met zijn goud en zijne diamanten. Van dit oogenblik af nam hij als regel aan, dan alleen van zijne overmagt gebruik te maken wanneer hij met trouwelooze spelers te doen had, daar hij zich sterk genoeg gevoelde de overige met gelijke wapenen te bestrijden. Op die wijze reisde hij alle steden der wereld af, speelde overal, won altijd, en liet zich alom het beste voorzetten wat de plaats opleverde. Maar, waar hij ook heentrok, overal vervolgde hem de gedachten aan zijne twaalf slagtoffers, en die herinnering vergalde zijn genoegen. Eindelijk nam hij op zekeren dag het besluit hen te gaan verlossen, of zelf deelgenoot te worden van hun doemvonnis. Zonder verwijl toog hij op weg naar de onderwereld, met een stok in de hand en een zak op den rug, door niemand vergezeld dan alleen door Marchesella, eene hazewind waaraan hij bijzonder gehecht was. Op Sicilie aangekomen, besteeg hij den Djebel en daalde, den top van den berg bereikt hebbende, neder in den vulkaan, die even diep beneden den beganen grond reikt als de berg boven de vlakte van Piemonte uitsteekt. Om van daar de woning van Pluto te bereiken moet men eene binnenplaats oversteken, die door Cerberus bewaakt wordt. Terwijl Cerberus het hof maakte aan Marchesella, bereikte Federigo ongedeerd de overzijde en klopte bij Pluto aan. Wie zijt gij? vroeg de hellekoning, toen men Federigo in zijne tegenwoordigheid gebragt had. - Ik ben Federigo de speler. - Wat drommel komt gij hier doen? - Zoo gij, Pluto, den grootsten speler der aarde waardig acht uw partner te zijn in eene partij piket, zie hier mijne voorwaarden: Wij zullen zoo vele partijen spelen als u goeddunkt; verlies ik er ook maar één, dan is mijne ziel uw wettig eigendom, gelijk alle andere zielen in uw rijk; maar win ik, dan zal ik voor elk gewonnen spel de ziel van één uwer onderdanen mogen kiezen en medenemen. - Top, zeide Pluto; en hij gelastte dat men een spel kaarten brengen zou. - Doe geen moeite, zeide Federigo, zijne wonderkaarten voor den dag halend; en zij begonnen te spelen. Federigo won eene partij; en vroeg Pluto de ziel van Stefano Pagani, een der twaalf die hij verlossen wilde. Dadelijk werd ze hem gebragt, en hij deed haar in zijn reiszak. Hij won ook de tweede, de derde, de vierde | |
[pagina 189]
| |
partij, en zoo voort, tot twaalf toe; en telkens vroeg en bekwam hij eene der zielen die hem ter harte gingen. Toen het dozijn vol was, en hij ze allen in zijn reiszak had geborgen, stelde hij Pluto voor de partij te hervatten. - Met genoegen, zeide Pluto (ofschoon kregel over zijn verlies); maar laat ons een oogenblik naar buiten gaan; er verspreidt zich hier, ik weet niet welke onaangename reuk. - Dit nu was slechts een voorwendsel om van Federigo af te komen; want naauwlijks was deze buiten met zijn zak en zijne zielen, of Pluto riep met luide stem dat men hem moest uitlaten. Weder stak Federigo ongerept het voorplein over, - zoo druk had Cerberus het met Marchesella, - en bereikte niet zonder moeite den top van den Djebel. Toen riep hij de hazewind, die weldra naar hem kwam toespringen, en daalde naar beneden in de rigting van Messina, gelukkiger met zijne zielevangst dan de uitgelezenste aardsche genietingen hem ooit gemaakt hadden. Te Messina aangekomen stak hij over naar den vasten wal, en ging zijne dagen eindigen in het kleine voorvaderlijk kasteel... Eenige maanden daarna bragt Marchesella een nest kleine monsters te wereld, waarvan sommige met drie koppen. Allen werden verdronken... Dertig jaren later, - Federigo was intusschen een zeventiger geworden, - trad de Dood bij hem binnen en vermaande hem zijne rekening met den hemel te vereffenen, aangezien zijn laatste uur gekomen was. - Ik ben bereid, zeide de stervende, maar doe mij het genoegen, o Dood, vóór gij mij medeneemt, van den boom daarginds eene vrucht voor mij te plukken Gun mij die ééne verkwikking nog, en ik zal tevreden sterven. - Zoo gij niet meer verlangt dan dat, zeide de Dood, komaan! - Hij klom in den boom en plukte een sinaasappel: maar toen hij naar beneden wilde komen kon hij niet, omdat Federigo het belette. - Ha, gij hebt mij beet gehad, Federigo! riep de Dood, en ik ben in uwe magt; maar geef mij de vrijheid terug, en ik beloof u tien jaren leven. - Tien jaren, dat is ook wat! antwoordde Federigo; neen, vriend, zoo gij naar beneden wilt kunnen komen, wees dan scheutiger. - Ik zal er u twintig schenken. - Morgen brengen! - Nog tien dan. - Nu naderen wij ongeveer het derde deel. - Wilt gij nog een eeuw leven? - Wel geteld, mijn waarde. - Federigo, gij overdrijft. - Wat zal ik u zeggen? het leven bevalt mij. - In Godsnaam, zeide de Dood, honderd jaren dus, als het niet anders kan. En onmiddellijk kon hij afstijgen. Zoodra was de dood niet vertrokken, of Federigo werd weder volmaakt gezond, en begon voor de tweede maal te leven met de kracht van een jongeling en de ondervinding van een grijsaard. Het eenige wat men van dit nieuwe leven weet, is dat hij weder met den meesten ijver al zijne hartstogten, met name zijne vleeschelijke lusten zocht te bevredigen, nu | |
[pagina 190]
| |
en dan eenig goed deed, als de gelegenheid zich aanbood, maar zich even weinig om het heil zijner ziel bekommerde als de eerste maal. Toen de honderd jaren om waren, kwam de Dood nogmaals bij hem aankloppen en vond hem te bed liggen. - Zijt gij klaar? luidde het. - Ik heb om mijn biechtvader gezonden, antwoordde Federigo; heb de goedheid en neem zoo lang plaats bij het vuur. Zoodra ik de absolutie ontvangen heb, snel ik met u de eeuwigheid in. - De Dood, weinig haatdragend van natuur, ging op het bankje zitten en wachtte een vol uur. De priester kwam niet. Dat begon hem te vervelen en hij zeide tot Federigo: Oude man, er zijn sedert onze laatste ontmoeting honderd jaren verloopen, zijt gij nu nog niet gereed? - Op mijn woord van eer, spotte Federigo, ik heb wel aan wat anders te denken gehad! - Nu dan, hernam de Dood, wien deze godslastering in toorn deed ontsteken, gij hebt geen sekonde meer te leven. - Gekheid, zeide Federigo, terwijl de dood vruchtelooze moeite deed op te staan; u zijt een te inschikkelijk heer, dat weet ik bij ondervinding, om mij niet nog een jaar of wat uitstel te geven. - Een jaar of wat, onbeschaamde! (En te vergeefs beproefde hij, onder den schoorsteen van daan te komen). - In vollen ernst; maar ik zal deze reis minder veeleischend zijn, en voor de derde proef, - want aan den ouderdom hecht ik niet, - mij met veertig jaren vergenoegen. De dood bemerkte zeer goed dat eene bovennatuurlijke magt hem aan den driestal geklonken hield, zoo als vroeger aan den boom, maar in zijne woede wilde hij van geen vergelijk hooren. - Ik weet een middel om u zachter te stemmen, zeide Federigo; en hij gaf last, drie takkebossen op het vuur te werpen. Weldra was de geheele haard één laaije vlam, zoodat de Dood op heete kolen zat. - Genade! genade! kermde hij, zijne oude knoken voelende zengen; ik schenk u nog veertig jaren gezondheid! - Federigo staakte de betoovering, en half gebraden zette de Dood het op een loopen. Toen de termijn verstreken was kwam hij terug en vond Federigo reisvaardig, met een zak over den schouder. - Thans heeft uw uur voor goed geslagen, zeide hij, zonder omwegen binnentredend; van uitstel is geen spraak meer. Maar wat wilt gij met dien zak aanvangen? - Daar zitten de zielen van twaalf voormalige speeltafel-kameraden in, die ik indertijd verlost heb uit de hel. - Nu, dan kunnen ze er thans met u naar terug! zeide de Dood. En hij greep Federigo bij de haren, steeg met hem de lucht in, hield zuidwaarts aan, en verdween met zijne prooi in den krater van den Djebel. Aan de deur der hel gekomen, klopte hij driemalen aan. - Wien hebt ge daar? vroeg Pluto. - Federigo den speler, antwoordde de Dood. - Niet opendoen! gelastte Pluto, die zich dadelijk de twaalf verloren partijen piket herinnerde; die schelm zou mijn rijk ontvolken. De dood, geen gehoor bij Pluto vindend, bragt zijn gevangene naar | |
[pagina 191]
| |
het vagevuur; maar de engel, die de wacht hield bij de poort, wilde Federigo niet binnenlaten, omdat hij kennelijk aan doodzonde schuldig stond. Al had de Dood nog zoo gaarne anders gedaan, - want de herinnering van Federigo's euveldaad stak hem in den krop, - hij moest wel met zijn vrachtje den weg naar de verblijven der gelukzaligen inslaan. - Wie zijt gij? vroeg de apostel Petrus aan Federigo, toen de Dood hem aan de hemelpoort had afgezet. - Uw oude gastheer, was het antwoord, die u indertijd liet smullen van zijne jagt. - Schaamt gij u niet, in zulk een staat hier aan te komen? riep de apostel uit. Weet gij niet dat voor uws gelijken in den hemel geen plaats is? Wat? gij deugt zelfs niet voor het vagevuur, en gij vraagt eene plaats in het paradijs! - Apostel Petrus, antwoordde Federigo, is dat de wijze waarop ik u ontvangen heb, toen gij, een kleine honderd tachtig jaren geleden, vergezeld van uw goddelijken meester, mijne gastvrijheid kwaamt inroepen? - Dat is alles goed en wel, antwoordde Petrus brommend, ofschoon half vertederd; maar ik durf u op mijn eigen gezag niet toelaten; ik zal den Heer Jezus gaan verwittigen van uwe komst, en dan moeten we hooren wat hij zegt. Toen de Heer Jezus vernam wat er gaande was, kwam hij zelf naar de poort van het paradijs en vond Federigo met zijne twaalf zielen, zes links en zes regts, geknield op den drempel liggen. Dat schouwspel wekte zijn misnoegen, en hij zeide tot Federigo: Van u wil ik niet spreken; maar die zielen, waar de hel regt op heeft, alle twaalf toe te laten, daartegen heb ik ernstig bezwaar. - Hoe nu, Heer! vroeg Federigo, toen mij de eer wedervoer u in mijn huis te ontvangen, waart gij toen niet van twaalf reisgenooten vergezeld, die ik evenals uzelf naar mijn beste vermogen onthaald heb? - Men kan dien man niets weigeren, zeide de Heer Jezus. Komt dan alevel binnen met u allen; maar niet snoeven op mijne gunst! Dit zou aanleiding geven tot misbruiken.’ Wij zullen 's lezers aandacht niet vermoeijen door op dit proza der naamlooze volksoverlevering, de verzen van onzen landgenoot te laten volgen. Alleen waarschuwen wij dat, wie zich opgewekt mogt gevoelen in den bundel Nalezing de bewerking derzelfde legende door Tollens te raadplegen, op eene teleurstelling rekenen moet. Enkele trekken van het voorbeeld zijn bewaard gebleven, maar het geheel heeft zwaar geleden. Al het geniale, het aandoenlijke, is er uit; voor de stoute schepping van het kinderlijk geloof is iets uit een Almanak voor Blijgeestigen in de plaats gekomen. De jonge edelman Federigo heet bij Tollens Philemon, evenals de gade van Baucis in den boertigen zang van Oosterwijk Bruijn, en oefent het bedrijf van landbouwer uit. Hij is een weldoener der armen en onthaalt gaarne pelgrims. Als Jezus en de apostelen door hem ontvangen zijn, vraagt hij hetzelfde als Federigo ongeveer, wat betreft den boom vóór zijn huis en den zetel bij zijn haard. Zijn derde wensch, tevens de eerste in de rij, | |
[pagina 192]
| |
bestaat eenvoudig in het verzoek om nog vijfhonderd jaar leven. Van den wonderwijn aan tafel wordt geen melding gemaakt, evenmin als van de betooverde kaarten. Alleen beweert Philemon een liefhebber van dobbelen te zijn, en daarom prijs te stellen op een stoel dien de gasten op lange winteravonden niet naar willekeur verlaten kunnen. Na vijfhonderd jaar komt de Dood; raakt vast in den boom; schenkt Philemon nogmaals vijfhonderd jaren levens; keert op den bepaalden tijd terug; en moet, zal hij dan uit den tooverstoel loskomen, voor de derde maal een uitstel van vijfhonderd jaren toestaan. Als eindelijk de togt naar den hemel aanvaard wordt, dan ziet Philemon, - die thans voor het eerst gezegd wordt luimig van aard te zijn, - van verre de hel branden en gaat uit nieuwsgierigheid een kijkje nemen. Hij dobbelt met Satan om zielen van onbekenden, wint er twaalf, trekt daarmede naar het paradijs, en wordt met zijn twaalftal onmiddellijk door den apostel Petrus binnengelaten. In één woord, Tollens heeft, hetzij omdat hij het onderwerp niet aandurfde, hetzij uit eene natuurlijke neiging tot aanlengen en slap maken, zooveel water bij de melk gegoten, dat alleen zeer jonge kinderen, zonder onaangename gevolgen te ondervinden, van zijne legende genieten kunnen. Ga naar voetnoot1 | |
IIHet thema van Lenardo en Blandine wordt geleverd door het leerstuk der maatschappelijke gelijkheid, hetwelk medebrengt dat eene koningsdochter slechts hare roeping vervult, wanneer zij verlieft op een tuinjongen: Blandine zag hem en Lenardo zag haar;
Zij zagen verrukt en verteederd elkaâr:
Blandine, de schoonste prinsesse der aard',
Lenardo, zoo schoon een meestresse wel waard.
Van Lenardo's verdiensten wordt alleen gemeld dat hij voor Blandine bloemen verzamelde, en zij in de ruikers, haar aangeboden door den schoonsten der knechten, meer behagen vond dan in het goud en de edelgesteenten der hertogen of rijksgraven, zijne medeminnaars. Voor het overige: Die schoonste der knechten was vroom van gemoed,
Hoewel niet gesproten uit vorstelijk bloed;
God schiep toch den knecht en den koning uit slijk,
En deugd maakt den laagste den hoogste gelijk!
| |
[pagina 193]
| |
Ten einde Lenardo's deugd door oefening te versterken, reikte Blandine hem op een landelijk feest een appel, in kwaliteit door hem geplukt, en waarin een briefje van den volgenden inhoud stak: ‘Gij schoonste der knapen van ver en nabij,
Mij liever dan vorsten met prachtig livrij,
En reiner en vromer van hart en gemoed
Dan rijksgraaf en hertog uit koninklijk bloed!
U heb ik verkoren uit al die ik zag;
Voor u klopt mijn boezem bij nacht en bij dag;
Om u kan ik rusten nog duren van smart,
Voor dat gij, beminde! mij klemt aan uw hart.
Vlieg op met het middernachtsuur uit den droom,
Uit slaapkoets en sluimer, en ijl naar den boom,
Den boom, die dit goudkleurig appeltje droeg:
Daar wacht u de liefde: nu weet gij genoeg.’
Inderdaad wist Lenardo er nu alles van. Te bekwamer tijd verschijnt hij op het rendez-vous en wordt door Blandine naar een paviljoen geleid, dat de liefde haar in een bosch tusschen de bouwvallen van een oud kasteel, niet ver van het vaderlijk paleis, in orde had doen brengen: Zij voert hem allengskens door loover en laan:
‘Kom, liefste, kom, schoonste der knapen, stap aan;
Hier is voor de koude geen dak of verdek,
Kom, zoetert, kom mee naar mijn eenzaam vertrek.’
Zij leidt hem door distels en heester en kruid,
Tot daar zich een heimlijke kelder ontsluit;
Zij troont hem er binnen met lokkenden drang
En wijst hem bij 't lampjen een eenzamen gang.
Een der medeminnaars, een spaansche prins van den bloede, was dien avond laat aan het wandelen geweest in het bosch: Daar had hij gezien en daar had hij gehoord
Hun kussen, hun kozen van woordje tot woord;
Hij bijt op de tanden en stampt op den grond:
‘Dat meld ik, zoo roept hij, den vader terstond.’
Eerst kan de koning, Blandine's vader, zijne ooren niet gelooven; maar de jaloersche spaansche prins voert hem mede tot vóór de deur van Blandine's geheim vertrek: | |
[pagina 194]
| |
En pas hield de grijsaard het oor aan het slot,
Of zweert zich een schriklijke wrake, bij God!
Hij hoort hun gekozel, hun kussen nu klaar,
En 't minnen en vleijen van 't zalige paar.
Daarbinnen wordt ten aanhoore van den luisterenden koning eene soort van beurtzang aangeheven, waarbij Blandine, gelijk in al het overige, voorgaat: ‘o Lieve, mijn liefste! mint ge ook mij zoo zeer,
Zoo zeer ik u minne, zoo vurig, zoo teer?
Ontzie mij bij dag als uw trotsche prinses,
Maar kus mij des nachts als uw zielsminnares.’
Lenardo heeft maatschappelijke, meer dan gemoedsbezwaren: ‘o Schoonste prinsesse, mijn wellust op aard',
Och, of gij zoo arm als gij schoon zijt ook waart!
Geen koning zoo rijk, zoo gelukkig als ik!...
Nu slaat mij, o jammer! uw liefde met schrik.’
Bij het vernemen dier woorden werpt Blandine haar diadeem ter aarde, alsof het eene slaapmuts ware: ‘o Lieve; mijn liefste! laat varen dien waan:
Zie langer mij toch voor geen koningskind aan;
Van al wat er schittert en blinkt om mij heen,
Wil ik slechts Lenardo, Lenardo alleen.’
Hij, evenwel, is niet te vreden met die bekentenis en denkt aan de vrouwelijke wuftheid in het algemeen. ‘o Schoonste der schoonen! hoe ras vliegt uw woord,
Hoe ras vliegt (wie weet het?) uw liefde weer voort!
Hoe ras reeds, begoocheld door paarlen en goud,
Wordt gij ligt (wie weet het!) een koning getrouwd!
Wel waait eens de wind en wel steigt eens het meir,
Maar 't windje wordt stil en het water zakt neêr:
De wind en het water is 't vrouwlijk gemoed:
Het stuift en het stilt als de vlaag en de vloed.’
Blandine misprijst de vergelijking niet; integendeel, zij neemt haar over, maar met het doel haar tegen Lenardo te keeren en er zichzelf mede te regtvaardigen: | |
[pagina 195]
| |
‘Laat pralen en pronken met paarlen en
goud;
Geen koning ter wereld, die immer mij trouwt!
o Lieve, mijn liefste! bij God, die ons hoort!
U min ik, u hou ik voor eeuwig mijn woord.
De wind en het water: zie daar mijn gemoed.
Wel stilt eens het windje, wel ebt eens de vloed,
Maar eeuwig zijn beiden in aard en natuur,
Zoo blijft ook, zoo eeuwig, mijn liefde van duur.’
Op zielkundig en op sociaal gebied aldus door Blandine wederlegd, oppert Lenardo eerst de kerkelijke, daarna de persoonlijke kwestie: ‘o Schoonste der schoonen! het weegt mij zoo zwaar,
Zoo loodzwaar op 't harte, zoo angstig, zoo naar!
Verscheurd wordt de band en de trouwring verbreekt,
Waarover Gods priester den zegen niet spreekt.
En als eens de koning, o hemel! 't ervaart,
Dan bluscht hij mijn levenslamp uit met zijn zwaard;
Dan velt hij uw vonnis, uw liefde ter straf,
En ruilt gij uw kerker alleen met uw graf.’
Doch Blandine is optimist quand même. Zij kan niet gelooven dat het zulk eene vaart zou loopen: ‘o Liefste! de hemel vernielt niet zoo wreed,
Zoo teeder een liefde, zoo heilig een eed;
Het oog eens verraders, hoe listig het ziet,
Ontdekt ons geluk, ons genot hier toch niet.
Kom, liefste, kom, beste! kom, staaf ons verbond,
En druk mij den kus onzer trouw op den mond!...’
Daar vliegt hij en kust haar en liefkoost en smacht,
Totdat hij aan zuchten noch zorgen meer dacht.
Te vergeefs; de vrees zou bij Lenardo weder bovenkomen. Niet lang hadden de koning en de prins op hunne prooi staan loeren, of Lenardo maakte Blandine deelgenoot van zijne bekommeringen. Hij wilde scheiden, hij moest voort: ‘Vaarwel nu, prinsesse! daar kraait reeds de haan:
Reeds kraait hij den ochtend: vaarwel, ik moet gaan.’
Blandine beseft aanstonds dat hij met eene aanhaling uit Romeo en Julia wil schitteren. Zij voorkomt hem: | |
[pagina 196]
| |
‘Och, liefste! vertoef nog, vertoef bij uw
bruid;
De haan roept den nacht, maar den ochtend niet uit.’
Lenardo houdt voet bij stuk: ‘Zie op dan, prinsesse! de schemer verdwijnt:
Vaarwel nu, vaarwel, eer de dag ons beschijnt.’
‘Och’, antwoordt Blandine: ‘Och, liefste! vertoef nog, waar vlugt gij? waarheen?
Het starlicht beschijnt ons, het starlicht alleen.’
Doch Lenardo laat zijn citaat niet los, zoomin als Blandine het hare: ‘Hoor toe dan, princesse! hoor toe en vaarwel!
Reeds gorgelt de leeuwrik zoo luid en zoo schel.’ -
‘Och, liefste! vertoef toch, vertoef op mijn raad:
De nachtegaal, enkel de nachtegaal slaat.’ -
‘Neen, laat mij, neen, laat mij! daar kraait reeds de
haan;
Daar breekt reeds, daar ginder, de dageraad aan;
De leeuwrik begroet reeds den morgen met zang:
Neen, laat mij! mijn hart wordt zoo eng en zoo bang.’
-
‘Och, liefste! vaarwel dan, neen, blijf nog...
vaarwel!
o Wee mij, hoe jaagt mij de boezem zoo snel!
Hoe trilt ook uw hartje! zeg, liefste! zoo zeer?
Bemin mij, o hartjen, en morgen nog meer.’-
‘Slaap wel dan! vaarwel dan!’ Daar ging hij en sloop...
De ontknooping laat zich gemakkelijk raden. Bij het verlaten van Blandine's schuilplaats wordt Lenardo door den koning en den prins doorstoken, en in den volgenden nacht, als de prinses te vergeefs de terugkomst van den beminde verbeidt:
‘o Nacht!’ riep zij, ‘daal toch weêr spoedig en
kom
En voer in mijn armen mijn wellust weerom,’ -
komen pages van den koning haar onder meer een gouden beker brengen, waarin, nog rookend en lillend, het hart van Lenardo drijft. Die aanblik maakte haar waanzinnig en zij sterft van droefheid; waarop de koning haar vader, door berouw gepijnigd, den spaanschen prins ter neer boort. Hij gaf last een dubbelen kuil te delven aan den voet van den boom, door middel van welks vrucht Blandine voor het eerst aan Lenardo hare liefde had ge- | |
[pagina 197]
| |
openbaard, en bouwde beiden een graf van arduin. Geen zedeles besluit het verhaal; maar in een lied, hetwelk Blandine in hare krankzinnigheid aanheft, wordt de hoofdgedachte der romance duidelijk uitgesproken: ‘Hopheisa! violen, speelt op voor den dans!
Hoe schittren mijn kleeren van paarlen en glans;
Danst op nu, gij prinsen, met prachtig livrij!
Danst, heeren en dames, van ver en nabij!
Ha! zweeft niet mijn minnaar daar ginds in den drang,
In 't goud en in 't zilver gedost naar zijn rang?
Hoe schoon staat die star op dien schittrenden grond!
Hopheisa! mijnheeren en dames in 't rond!
Komt allen! danst allen de baan op en neer!
Hoe trekt gij, o adel, de neuzen zoo zeer?
Dat is hij, mijn bruigom, in 't zilver en goud:
Ons hebben Gods englen hier boven getrouwd.
Danst op dan en springt en zwiert rond door elkaar.
Wat trekt gij, o adel! de neuzen zoo raar?
Weg, edel gepeupel, zoo stinkend van waan!
Gij steekt hier de lucht met uw hofadem aan.
Schiep God niet den knecht en den koning uit slijk?
Het hart maakt den laagste den hoogste gelijk.
Mijn bruigom is edel van hart en gemoed,
En lacht wat en spot met uw adelijk bloed.
Hopheisa! violen! speelt op voor den dans!
Hoe schittren mijn kleeren van paarlen en glans!
Komt, heeren en dames! strooit lover en kruid!
Tralieren! violen! speelt op voor de bruid!’
| |
IIIDe uitdrukking van Helmers ( ‘een mispelkrans om de slapen van Jezus Christus’, hiervóór § IV) heeft te lezen gestaan in Helmers' dichtstuk Jezus van Nazareth, doch werd, met de tirade van welke zij deel uitmaakte, door de bezorgers der Nagelaten Gedichten achtergehouden. Dr. de Jager vond die zeven en twintig weggelaten verzen terug, en deed ze opnemen in de Taal- en Letterbode, 3de Jaargang, 1872, bladz. 313 vgg. Zij luiden: Dit is mijn Christendom, een ander heb ik niet...
Waartoe nu door 't geloof der vreemdste wonderdaden
Den menschelijken geest met ketenen beladen?
Waartoe die valsche tooi om 't hagelwit gewaad,
| |
[pagina 198]
| |
Die niet haar rijkdom, neen, hare armoede ons
verraadt?
Neen! Jezus godsdienst is te rein, te schoon en te edel,
Dan dat die mispelkrans zou voegen om haar schedel;
Verhoogt het goud zijn gloed door 't bijgevoegd metaal?
Verheft een looden kast der diamanten straal?
Heeft ieder godsdienst niet zijn wondren? Allerwegen
Stroomt u 't verhaal daarvan bij Griek en Romer tegen.
Ach! wordt mijn zeedlijkheid versterkt, zoo ik geloof,
Dat God eens Kanaan den Joden gaf ten roof?
Dat hij, die God van liefde en vaderlijk erbarmen,
De zuigelingen uit der moeders klemmende armen
Deed scheuren, moorden liet op 't vaderlijke graf?
En aan een rooverhorde een land ten erfgoed gaf,
Omdat eens Abraham aldaar, in vroeger dagen,
Zijn kudde had geweid, zijn tent had opgeslagen?
Zal ik min deugdzaam, min gemaal, min vader zijn,
Omdat ik twijflen durfde, of water ooit in wijn
Verkeerde? Zal Gods wraak me in 't eeuwig vuur doen baden,
Omdat ik niet geloofde Eliza's wonderdaden?
Neen! al die wondren, die voorzeggingen, zijn 't hart
Een strik, waarin het brein der zwakken zich verwart.
Weg met die dwalingen, door 't bijgeloof geschreven!
Het grootste wonderwerk is Jezus leer en leven.
Het is niet duidelijk aan welk soort van hoofdtooisel Helmers gedacht mag hebben, toen hij het beeld van den mispelkrans bezigde. Aan mispelen in zichzelf is niets verachtelijks of onbevalligs. De kastanjebruine vrucht aan de grijsgroene takken streelt veeleer het gezigt. Vele menschen vinden mispelen een fijn en smakelijk ooft. Toch blijkt genoeg uit het verband dat Helmers met zijn krans het tegenovergestelde van een sieraad bedoelde. |