Litterarische fantasien en kritieken. Deel 6
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
IVan der Palm, opgetreden als spreker in het departement 's Gravenhage der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, heeft daar weleer eene karakteristieke redevoering over de Eigenliefde gehouden. Prijzend en aanprijzend betoogt hij in die lofrede dat er eene eigenliefde bestaat welke, gegrond op achting voor onszelf, ondersteund door eene getrouwe en onpartijdige beoordeeling van hetgeen in ons lof of afkeer waardig is, ons gestadig aanspoort beter en beminnenswaardiger te worden. Hij zegt er van, en niemand die het hem niet gaarne nazegt: ‘Men moge het trotschheid noemen, het verheven zelfgevoel van den man, die zich zelven weet te waarderen; die zich te goed acht, om de hand te leenen tot hetgeen slecht en ondeugend is; die zich te groot acht, om zich te vernederen tot hetgeen laag en verachtelijk is; het is een edele trots, gebouwd op den adel onzer menschelijke natuur, en de bron van duizend schoone daden!’ Het is deze soort van eigenliefde die ons, Nederlanders, van | |
[pagina 89]
| |
geslacht tot geslacht Michiel Adriaansz de Ruyter doet liefhebben. In hem, den grooten admiraal, beminnen wij met regtmatig zelfgevoel al hetgeen er goeds en edels in onzen landaard is. Zijne geringe afkomst (wij zijn een burgerlijk volk); de hooge rang waartoe hij steeg (wij zijn niet onbekwaam tot groote dingen); zijne bescheidenheid te midden eener voorbeeldelooze fortuin; zijne vroomheid in voor- en tegenspoed; zijn beleid, met dapperheid en voortvarendheid gepaard; zijne bedaardheid in het uitvoeren der kloekste en stoutmoedigste bedrijven; geheel zijn persoon is als een spiegel, waarin wij op haar voordeeligst de beeldtenis van ons volkskarakter zien: al het eigenaardig voortreffelijke van dat karakter, al het uitnemendste waartoe het in staat is. Vandaar te onzent - want gelijk in zijne wijzen en zijne dichters, eert een volk zichzelf ook in zijne oorlogshelden - vandaar De Ruyter's onvergankelijke populariteit. De hulde der nakomelingschap, bij toeneming hem geboden, werpt geen schaduw op den roem of de grootheid zijner tijdgenooten. Wij weten zeer goed dat hij de éénige merkwaardige man niet geweest is van zijne eeuw of van zijn land. Slechts trekt in hem dat heldetijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis zich zamen. Veel hadden anderen met hem gemeen, sommige dingen bezat alleen hij: en die man is de volksheld bij uitnemendheid, die én zichzelf is, én wien daarenboven niets ontbreekt van hetgeen zijne evenknieën onderscheidt. De Ruyter was die man, die wonderzoon der nederlandsche Schutsgodin; zijn beeld is de nationale type bij uitnemendheid. Onder zijne hoede plaats ik het onopgesmukt verhaal van hetgeen eenmaal een borstbeeld van hem wedervoer. | |
IIHalf weg het jaar 1800, toen Napoleon nog slechts Eerste Konsul en zijn broeder Lucien, mede in dienst der fransche Republiek, minister van Binnenlandsche Zaken was, werd aan het bataafsch gezantschap te Parijs, aan welks hoofd destijds Rutger Jan Schimmelpenninck stond, een brief ontvangen en gelezen van den beeldhouwer Roland, inhoudend een zeer een- | |
[pagina 90]
| |
voudig, zeer gemakkelijk te voldoen, en voor ons nationaal gevoel zeer vleijend verzoek. Ga naar voetnoot1 Lucien Bonaparte, onledig met het versieren van het paleis zijns broeders, den Eersten Konsul, en verlangend dat eene zaal in deze reeds zoo goed als keizerlijke woning wierd opgeluisterd door de beeldtenissen van beroemde krijgshelden uit vroeger en later tijd, had aan Roland, onder meer andere kunstwerken, ook de vervaardiging opgedragen van een marmeren borstbeeld van onzen De Ruyter; tot voldoening aan welke bestelling Roland voorloopig geen beteren weg meende te kunnen inslaan, dan zich te wenden tot den bataafschen gezant, met de vriendelijke bede dat hem, door Schimmelpenninck's tusschenkomst, uit Holland mogt worden toegezonden eene fraaije gravure, naar een of ander beroemd portret van den zeeheld, benevens een masker in gips van De Ruyter's gelaat, te nemen naar het marmeren beeld der amsterdamsche graftombe. Schimmelpenninck, aanstonds bereid Roland in deze zaak de behulpzame hand te bieden, schrijft aan Van der Palm, toen Agent van Nationale Opvoeding, tevens belast met de bevordering der fraaije kunsten, en geeft hem in bedenking zich uit zijn naam te wenden tot hun gemeenschappelijken vriend, den amsterdamschen dichter en kunstkennerJeronimo de Bosch, welligt beter dan iemand in staat aan het verlangen van den parijschen beeldhouwer naar eisch te voldoen. | |
IIIOm u Rutger Jan Schimmelpenninck te vertegenwoordigen behoeft gij in gedachten slechts op te zien naar de bekende gravure, waar hij in het weinig smaakvol fantasie-kostuum van Raadpensionaris prijkt. Jeronimo de Bosch, die nooit een staatsambt bekleedde, kan men zich met een weinig inspanning desnoods voorstellen: | |
[pagina 91]
| |
deftig Amsterdammer uit de middenklasse, in het huisgewaad van de laatste jaren der vorige eeuw, latijn en latijnsche prosodie onderwijzend aan den jeugdigen Pieter Nieuwland, of zelf onledig met het zamenstellen van een dier gedichten in de doode taal van Horatius, waarin de afwezigheid der gedachte kunstig wordt goedgemaakt door keur van aangeleerde woorden. Doch wanneer men den derden hoofdpersoon dezer historische anekdote, wanneer men Van der Palm van aangezigt niet anders kent dan uit het grijsaards-portret dat zijne levensschets of den herdruk zijner oratorische werken versiert; wanneer men steeds hem zich heeft gedacht als lijk- en lof-, als kerk- en akademie-redenaar, in de achtbare kleeding van om en nabij het jaar dertig, met het ridderkruis van koning Willem I aan den uitgesneden rok - dan is er meer noodig om zich voor te stellen hoe Van der Palm er mag hebben uitgezien op veertigjarigen leeftijd ongeveer, in zijn voorgeschreven ambtsgewaad als Agent van Nationale Opvoeding. Van der Palm, gedost in een blaauwen rok en blaauwe broek; in een rood kamisool met een driekleurigen bandelier er over heen; Van der Palm met een driekanten, witgepluimden hoed op het hoofd, en in dit kostuum audientie gevend, nationale redevoeringen uitsprekend, zijne opwachting makend bij het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek - wij maken ons daar geen denkbeeld van; evenmin als onze verbeelding zich weet te verzoenen met het feit dat dezelfde altoos even begaafde man, die in 1828 (men herinnere zich de vele schoone plaatsen in zijne redevoering ter gedachtenis aan den akademischen leeftijd) zoo diep en hoffelijk voor den oranjevorst boog, dezelfde was die in het jaar 1795 te Middelburg den vrijheidsboom hielp planten, of de maartensdijksche boeren van het Sticht in 1787 niet slechts in den Heidelbergschen Katechismus, maar ook in den wapenhandel oefende. | |
IVDe onpartijdige nakomelingschap kan over de werkzaamheid van Rutger Jan Schimmelpenninck, ik zeg niet als volksvertegenwoordiger, of als blijvend gezant te Parijs, of als tijdelijk | |
[pagina 92]
| |
gedelegeerde bij het vredes-kongres van Amiens, maar als Raadpensionaris en halfkoning van Holland, bezwaarlijk gunstig oordeelen. De tijd was hem tegen, het is waar, en de alles bij toeneming in zich opslorpende persoon van Napoleon duldde naauwlijks dat nevens haar iemand, wie ook, zich zelfstandig ontwikkelde. Ook zal men heden niet gemakkelijk kunnen aanwijzen op welk ander punt Rutger Jan, wilde hij het vaderland van dienst zijn, het roer van Staat had behooren aan te grijpen. Doch het weinige wat hij deed was in het oog vallend verkeerd; gelijk uit den loop der omstandigheden genoeg gebleken is. Het valsche zijner stelling, door niemand welligt dieper gevoeld dan hemzelf, was de vrucht zijner zwakheid en eene bron van nieuwe zwakheden. Geen uiterlijk vertoon van hoofsche statie (een doorn in het oog van den gebannen Stadhouder); geen eeretitel of nagebootste hofhouding, geen lijfwacht te paard, kon zijn wankelend gezag op den duur tegen instorten behoeden. Alvermogend voor eene poos, heeft kortzigtigheid - want ook in het staatkundige was zijn blik beneveld - hem belet het juiste oogenblik tot handelen op te merken en daarvan partij te trekken. Hij trad op en weder af, bragt niets wezenlijks tot stand, en stelde de groote verwachting zijner tijdgenooten, bij monde van Feith enKantelaar in welsprekende lierzangen uitgeboezemd, te leur. Wat graaf Cavour voor Italie geweest is, ditzelfde had graaf Schimmelpenninck, op kleiner schaal, voor Holland kunnen zijn. Doch Schimmelpenninck's staatkundig genie was niet op de hoogte, noch van zijne beschaving, noch van zijn karakter. Onbillijk ware het beweren dat in de dienst der Bataafsche Republiek ook Van der Palm, als Agent van Nationale Opvoeding - eene betrekking niet onmenschkundig door den ultra-republikeinschen Pieter Vreede in het leven geroepen - geen enkel spoor in onze volksgeschiedenis heeft nagelaten. Door zijne regeling van het lager onderwijs heeft integendeel, gedurende vijftig jaren, de geest van Van der Palm het leven onzer natie voor een deel beheerscht, en ten goede. Mag bovendien het voorbereiden eener nationale spraakkunst en van eene regelmatige spelling der landstaal een verdienstelijke arbeid heeten, ook te dezen aanzien zal de herinnering van Van der | |
[pagina 93]
| |
Palm's staatkundige loopbaan niet ligt worden uitgewischt. Aan hem komt, in zijne eerste frischheid, de geur der wel een weinig drooge lauweren toe, korten tijd daarna op dit veld door den leidschen hoogleeraar Siegenbeek en den rotterdamschen predikant Weiland geplukt. Had Van der Palm voor de regeling ook van het middelbaar en het hooger onderwijs gedaan hetgeen hij voor de volksschool deed, zijne nagedachtenis als staatsman zou op nog blijvender hulde aanspraak hebben. Doch voor de eigenlijk gezegde wetenschap deed hij zoo goed als niets; en dat zijne tusschenkomst ook ten aanzien der fraaije kunsten weinig bezielend werkte, dit zou - gesteld dat ons oogmerk zijn kon het te bewijzen - het vervolg dezer kleine geschiedenis niet onduidelijk leeren. | |
VZoodra had niet Jerenimo de Bosch van zijn jongeren vriend in Den Haag vernomen tot welk einde men ditmaal een beroep op zijne tusschenkomst deed, of hij ontbood den beeldhouwer Sertori bij zich aan huis - geen millionair, ook geen amsterdamsch Canova, doch niettemin een knap en in allen deele voor zijne taak berekend man; en die, mits hem de noodige voorschotten tot aankoop van materialen gedaan wierden, niets liever verlangde dan aanstonds aan het werk te gaan. Er kwam eenig geld uit de staatskas; Sertori sloeg tijdelijk in het koor der Nieuwe Kerk zijne kunstenaars-werkplaats op, en was drie maanden later met zijne pleisterbuste naar het model der amsterdamsche graftombe gereed. Laat genoeg naar den zin van Roland te Parijs, die onophoudelijk aan het bureau der bataafsche ambassade liet vragen: ‘of de buste van den admiraal De Ruyter nog niet was aangekomen?’ Sertori's ‘afgegoten De Ruyter’, gelijk Van der Palm hem noemde, werd naar Den Haag gezonden en voldeed uitmuntend. Ook de leden van het Uitvoerend Bewind, die uithoofde der buitengewone uitgaven waarmede zij gepaard ging, in deze zaak hadden moeten gekend worden, waren er zeer mede ingenomen. Zóó zelfs dat zij besloten, dit afgietsel voor zich te houden, tot versiering van hun hôtel (het tegenwoordig | |
[pagina 94]
| |
Rijks-Archief), en aan Van der Palm opdroegen een tweede afgietsel te doen vervaardigen, dat dan regtstreeks van Amsterdam naar Parijs zou worden geëxpedieerd. Intusschen had Van der Palm, door den haagschen schilder Waldorp, nog daarenboven eene teekening doen vervaardigen naar De Ruyter's portret door Bol, op het Huis ten Bosch. Jeronimo de Bosch vond de hem toegezonden teekening uitnemend fraai, doch schreef terug: dat er met het vervaardigen van nog een afgietsel te veel tijd verloopen zou. ‘Ik had gaarne’, zeide hij, ‘dat de Franschen spoedig hiermede geholpen wierden; want die menschen zijn driftig van aard.’ Toen zond Van der Palm het haagsche afgietsel weder naar Amsterdam, en verzocht vriendelijk dat Jeronimo de Bosch den gipsen admiraal op staatskosten en per roulier naar Parijs wilde doen transporteren. Dit geschiedde; en er werd inmiddels met de eerste post naar Parijs geschreven, aan den gezant Burger Schimmelpenninck, dat de buste gereed en onder weg was. Doch zie, twee maanden later - twee en drie maakt vijf - was er nog geen berigt van ontvangst; weshalve Van der Palm de vrijheid nam één zijner brieven aan Schimmelpenninck met dit post-scriptum te besluiten: ‘Het zal mij aangenaam zijn geïnformeerd te worden, dat de uit Amsterdam gezonden buste van De Ruyter in behoorlijke orde is overgekomen’. Schimmelpenninck schreef terug: ‘De buste van De Ruyter is nog niet aangekomen’. Veertien dagen later schreef hij nogmaals: ‘Tot heden toe is de afgezonden buste van De Ruyter nog niet gearriveerd’. Drie weken daarna wederom : ‘De buste van den admiraal De Ruyter is tot heden toe nog niet gearriveerd’. Er openbaarden zich in de formule van kennisgeving sporen van eentoonigheid; en was het wonder zoo de woordeschat der diplomatie eindelijk uitgeput raakte? Daar bekomt Van der Palm op zekeren morgen een knorrigen brief van Jeronimo de Bosch uit Amsterdam: ‘Waarde Vriend! Sedert eenige dagen door ziekte aan mijne kamer en bed verbonden, ontvang ik de tijding dat het beeld van De Ruyter, nadat het drie maanden in Brabant is opgehouden, alhier te Amsterdam teruggekomen is; en wel om deze bijzondere reden, omdat men in Frankrijk niet mag inbren- | |
[pagina 95]
| |
gen eenige gehouwen of gesneden beelden; waartoe, zooals men thans voorgeeft, eene hooge qualificatie van het gouvernement zou worden vereischt. Ik begrijp deze dingen niet, want ik dacht dat het fransch gouvernement voor de vrije doortogt gezorgd had. Ik kan er nu niets meer aan doen, en zal binnen weinige dagen UEd. de kist toezenden. UE. moet dan zorg dragen, dat dezelve vrij en veilig naar Parijs kan worden verzonden.’ De kist komt in Den Haag terug en Van der Palm schrijft aan Schimmelpenninck om de bewuste hooge kwalifikatie van het fransch gouvernement. Zij wordt hem toegezonden; en Schimmelpenninck schrijft er bij: ‘Het zal mij aangenaam zijn, de buste alsnu spoedig te mogen ontvangen; wanneer misschien de Burger Roland, die, niet langer hebbende kunnen vertoeven, zijn werk inmiddels naar een bij hem ontvangen portrait heeft voortgezet en bijna voleindigd, er nog een nuttig gebruik van zou kunnen maken.’ Misschien! Er waren thans juist acht maanden verloopen sedert de eerste aanvraag. Doch van dit oogenblik scheen er op het werk zegen te zullen rusten. De Burger Jansen in Den Haag, eerste kommissaris voor de Fransche troepen in soldij der Bataafsche Republiek, moest naar Parijs een wagen zenden, tot den artillerie-trein behoorend, en was bereid in dien fourgon de noodige ruimte af te staan voor de kist waarover de Burger van der Palm, als Agent van Nationale Opvoeding, hem geraadpleegd had. Van der Palm haalde adem, schreef tot zijne verkwikking eenige bladzijden aan Jezaias verklaard, las tot verpoozing een hoofdstuk uit Hendrik van Wijn's Historische Avondstonden, en maakte toen zijne rekening op. Het bleek dat de buste van den krijgshaftigen Michiel Adriaansz, thans eigenaardig genoeg in een oorlogswagen op weg naar Parijs, alles te zamen uit 's lands kas eene uitgaaf van ƒ 382 en 4 stuivers geëischt had. Na eene week of zes schreef nu de Agent aan den Gezant: ‘Het zal mij tot genoegen verstrekken door u geïnformeerd te worden, dat de kist in goede orde is gearriveerd, en dat het daarin beslotene den Burger Roland, in de vervaardiging van | |
[pagina 96]
| |
het borstbeeld des admiraals, nog van wezenlijke dienst heeft kunnen zijn.’ Geen antwoord; slechts een gerucht - doch een gunstig gerucht. En daarom, na weder zes weken, nogmaals aan Schimmelpenninck geschreven: ‘Door partikuliere berigten geïnformeerd zijnde, dat de buste van den admiraal De Ruyter met het overige daarbij gevoegde aan uw adres is aangekomen, kan ik niet nalaten mijn verlangen te betuigen, om daarvan legale confirmatie van uwentwege te ontvangen.’ Daar komt ten laatste, een vol jaar en daarbij veertien dagen nadat deze zaak op het getouw was gezet, Schimmelpenninck's antwoord. Het was een lange brief van twee volle zijden, en eerst bovenaan de derde las Van der Palm dit naschrift: ‘Wat betreft de buste van den admiraal De Ruyter, welke door den franschen legerwagen in goeden staat overgebragt is, dezelve te laat gekomen zijnde om voor model te dienen, is in het hotel der Bataafsche Legatie alhier geplaatst. De beeldhouwer Roland is thans bezig de laatste hand te leggen aan het werk, waarmede hij door het fransche gouvernement belast is.’ | |
VI‘Dezelve te laat gekomen zijnde!’... Het ware kinderachtig uit deze omstandigheid in zichzelf iets te willen afleiden ten nadeele van het bataafsch gouvernement, van Schimmelpenninck, of Van der Palm. Ook den bestgezinde kan een ongeval overkomen. Doch bezondigen wij ons aan valsch vernuft, zoo wij in dat geteut en getob met die buste van De Ruyter de afschaduwing meenen te zien van een geest van lamzaligheid, die welligt eerst in de dagen der Bataafsche Republiek in onze natie gevaren is, maar niet onmiddellijk na die dagen haar weder verlaten heeft?
1862. |
|