Litterarische fantasien en kritieken. Deel 6
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
IIk lig onder de aangename verpligting mijne lezers kennis te geven dat Mr. J. van Lennep de door hem ondernomen levensbeschrijving van zijn vader en zijn grootvader, op eene voor hen en hemzelf vereerende wijze, gelukkig ten einde heeft gebragt. Anderen zouden die taak welligt anders hebben aangevat en uitgevoerd; zouden het model der engelsche gedenkschriften, waarnaar Mr. van Lennep zijn werk boetseerde, meer als een waarschuwend dan als een aanmoedigend voorbeeld beschouwd hebben; zouden minder spoedig tevreden geweest zijn, enkel met het uitzoeken en rangschikken van belangwekkende dokumenten; zouden uit de voorhanden bouwstoffen een harmonischer geheel hebben willen zamenstellen; uit de bijeengebragte metaalsoorten eene minder omvangrijke, doch daarom niet minder welluidende klok gieten. Doch berispen wij den reeds met zoo vele lauweren gekroonden schrijver niet, omdat hij in het vak der biografie andere let- | |
[pagina 58]
| |
terkundige goden dient dan wijzelf! Zijn werk is wijdloopig; het is, evenwel zonder dat iemand er zich eene indigestie aan eten zal, overladen. Men krijgt er honger van, meer dan men er door verzadigd wordt. Hypertrofie is geen ongewone hartkwaal; en mij is de indruk bijgebleven, alsof het gevoelig en dankbaar gemoed van den zoon en kleinzoon, op menige plaats den biograaf misleid, en hem verlokt had tot eene breedvoerigheid, waarin ongetwijfeld de minste lezers het tegenovergestelde van een ziekteverschijnsel zullen herkend hebben. Wat nood echter? Deze vier boekdeelen vormen, hoewel geen boek, nogtans eene verzameling hoogst belangrijke bijdragen. Zij voeren het onmiskenbaar merk van een persoon. Hun inhoud is niet altoos even oorspronkelijk; met name zijn dit de vele en lange fransche brieven van D.J. van Lennep niet. Mejufvrouw Wägeli's stijl wint het van den zijnen. Met verwondering bespeurt men dat een man, zoo ervaren in het schrijven en spreken van latijn, voor het fransch ten einde toe met vrucht ter school had kunnen gaan bij eene zwitsersche gouvernante. Anders is het met den vorm. De geheele inkleeding van het werk is frisch, nationaal, eigenaardig, en herinnert telkens op aangename wijze aan het opmerkelijk talent, waaraan de schrijver het grootste deel zijner populariteit te onzent verschuldigd is. Bij de debatten over de begrooting plegen de anti-ministeriële leden onzer Tweede Kamer uitdrukkelijk te verklaren dat de goedkeurende stem, door hen te schenken aan dit of dat hoofdstuk des budjets, geenszins mag worden aangemerkt als een blijk dat zij sympathie koesteren voor de algemeene staatkundige rigting van het bewind. Mogt ik den arbeid van Mr. van Lennep vergelijken bij eene begrooting en den biograaf in hem bij een konstitutioneel minister, ik zou, mij scharend aan de zijde van de vrienden des kabinets, het omgekeerde zeggen. Tegen de inrigting en tegen sommige onderdeelen van het geschrift heb ik gemoedelijke bezwaren; doch met toon en strekking vereenig ik mij ten volle, en zou wenschen dat wij, in stede van niet meer dan één, vijfentwintig zulke werken bezaten. | |
[pagina 59]
| |
II‘Is de politieke geschiedenis van ons land in de vorige eeuw weinig algemeen bekend, even weinig, ja misschien nog minder weten over 't geheel de thans levenden van het maatschappelijk en huislijk leven van die dagen.’ Deze woorden der voorrede behelzen een ongezocht en tegelijk volledig berigt omtrent hetgeen men in de twee biografien van Mr. van Lennep, vooral in de eerste, die tevens de best geslaagde is, zoeken moet en vinden kan. Het huiselijk en maatschappelijk leven onzes vaderlands in de laatste jaren der vorige en de eerste der tegenwoordige eeuw, de staatkundige gebeurtenissen van datzelfde tijdvak: dit zijn de zaken, met het oog waarop men den heer Van Lennep behoort te raadplegen, en ten aanzien waarvan men zijnerzijds veilig rekenen kan op een leerzaam onderhoud. Daar intusschen de eigenlijk gezegde litterarische geschiedenis dier dagen in zijn verhaal bijna geheel verdrongen wordt door de politieke en sociale, meen ik zijne lezers geen ondienst te bewijzen door dienaangaande eenige halfvergeten zaken in herinnering te brengen. Vooreerst bepaal ik mij tot het jaar 1795, het zegejaar des keezedoms. Ik geloof niet dat onder de lezers dezer bladzijden er velen gevonden worden die regt van klagen zouden hebben, zoo men, op de wijze van D.J. van Lennep, hetzij overluid, hetzij fluisterend, hun toevoegde: Uw grootvader was een kees; of, zoo uw grootvader niet, dan toch uw overgrootvader. In eene aanteekening, geplaatst achter eene door hem gehouden redevoering, heeft Dr. van Vloten onlangs eene proeve geleverd tot verklaring van den oorsprong dier onesthetische benaming. Ik vind de afleiding een weinig gezocht, doch ken geen betere. Dat een kees niet altijd een monster was, dit blijkt uit het leven van Cornelis van Lennep: meer een diplomaat dan een regent, doch overigens een onbesproken en beminlijk mensch, liefhebbend echtgenoot, trouwhartig vader. Het blijkt ook, voor zoover dit waarde heeft, uit het getuigenis van Lafayette, die in '97 of '98 te Vianen wonende (breeder uittreksels uit zijne gedenkschriften vindt men in Prof. | |
[pagina 60]
| |
Tydeman's aanteekeningen op Bilderdijk) aan zijne vrouw of dochter schreef: ‘Je n'ai ici sous les yeux que de bonnes institutions et de bons sentiments; il y a liberté civile et religieuse; les gouvernants sont bien intentionnés; les gouvernés connaissent leurs droits et leurs devoirs. Je ne suis pas à portée de connaître les orangistes; mais je n'ai rencontré, dans les deux sections du parti patriote [Unitarissen en Federalisten], personne qui me rappelât ce que j'entends par le mot Jacobin.’ Doch was Lafayette op de hoogte? Er bestaat uit het jaar 1795 eene preek van Prof. Heringa, eene feestrede vanAbraham Vereul, en een treurspel van Feith, waardoor Lafayette's indruk nader bevestigd wordt; inzonderheid wat, bij zekere overhelling tot onpraktisch dweepen met nieuwe of voor nieuw gehouden begrippen, het vredelievend karakter van sommige onzer omwentelingsmannen betreft. Deze drie althans waren, met hun getemperd en geïdealiseerd voltairianisme, niet slechts regtschapen en goedhartig, maar kerkelijk vroom. Men hoore Prof. van Swinden, die ten einde toe een vereerder van het jaar '89 gebleven is; men hoore hem in zijne lijkrede op Nieuwland, voorgedragen op den avond zelf van den dag dat te Amsterdam tijding ontvangen werd van den gemakkelijk zegevierenden intogt der Franschen, in het voorbijgaan over den bijbel spreken: ‘Hoe veel valt het niet te beschreijen, dat deze [ook Nieuwland's] gewoonte, om zich van kindsbeen af in het lezen des bijbels te oefenen, voorheen in ons land zoo algemeen, thans zoo schandelijk verwaarloosd wordt, vooral bij geletterden, bij rijken, bij aanzienlijken; aan welk onbruik ik, voor mijzelven, de verbastering der zeden, de kleinachting voor den godsdienst, de overdreven drift tot ijdele vermaken, de vergetelheid van bijna alle zedelijke grondbeginselen, de alverdervende eigenliefde, verachting voor het welzijn van geringen, en andere ondeugden meer, grootendeels toeschrijf.’Evenzoo Vereul: ‘Laat ons met Hugo de Groot, die, in de enge kist, Loevestein en de wreedheid ontvlugtend, het bijbelboek onder zijn achtbaar hoofd plaatste, om zijne standvastigheid grooter te doen zijn dan zijn toestand zorgelijk was - laat ons, der verwoesting ontsnapt, op den godsdienst | |
[pagina 61]
| |
als op eene onwrikbare zuil, rusten.’ Zoo spraken destijds, in de groote zaal van Felix Meritis, kooplieden en wiskundigen. | |
IIIBij het noemen van den naam dier inrigting of maatschappij, door Van Swinden zoo niet gesticht dan toch in het leven geroepen, moet ik eene uitboezeming van Cornelis van Lennep afschrijven. Zij komt voor in een brief van hem aan zijne vrouw, gedagteekend 4 Oktober 1787, toen de hertog van Brunswijk met zijn pruissisch expeditie-leger voor Amsterdam stond: ‘O, gij weet niet hoe ik mij somtijds amuseer, als ik denk hoe christelijk ik mijn haters en benijders zal beschamen! Ja, daar zal ik regt pret van hebben; en velen, die mij sedert eenige maanden niet hebben willen aanzien, zullen dit in het vervolg niet meer durven doen. En ik, ik zal altijd dezelfde kunnen zijn en blijven; niemand beleedigd hebbende, zal ik met opgerigten hoofde gaan; en, mijne ware eer en grootheid minder in mijn rang dan mijne personele hoedanigheden stellende, zal ik om mijzelven de achting van iedereen verwerven. Gij weet niet, hoezeer ik dit reeds nu ondervind. Gij kunt u bijna geen denkbeeld vormen van het vertrouwen, dat ik in deze dagen verkregen en, ik durf zeggen, verdiend heb. Daarvoor heb ik onophoudelijk reden om God te danken, zonder wiens bijstand al mijn goede wil geheel onnut zoude geweest zijn en wien alleen de eer van alles toekomt.’ De taak, den lezer tot gids te strekken in dezen doolhof van tegenstrijdige gevoelens, moet ik anderen overlaten; doch de aangehaalde plaats moge bewijzen hoe men in de laatste helft der 18de eeuw - eene gewaarwording die wij heden ten dage te eenemaal, zal ik zeggen afgeleerd, of slechts herdoopt hebben, - met kinderlijken eenvoud zich ‘door verdiensten zalig’gevoelde. Als maatschappij was Felix Meritis, naar de etymologische beteekenis dier zinspreuk, eene echte dochter van haar tijd. Alle schakeringen van het oud-vaderlandsch keezedom lossen zich op in het modern begrip van demokratie. Sommige keezen, daaronder Cornelis van Lennep, waren niet zoozeer volbloed | |
[pagina 62]
| |
demokraten, als wel destijds nieuwerwetsche staatsgezinden, dragers der verjongde en voortgezette loevesteinsche overlevering. Anderen gingen meer onbepaald in het modern denkbeeld op. Het demokratisch bewustzijn heerschte bij hen over het keezegevoel; ook omdat zij, instede van tot de voormalige patriciers te behooren, deel uitmaakten van den stand welke aan de fransche omwenteling van '89 zijne verheffing te danken heeft. De utrechtsche theoloog en hoogleeraar Heringa was in zijne jonge jaren zulk een volksman en volksleider; een demokraat met hart en ziel. IJverig waren in den jare '95 zijne bemoeijngen tot bevordering der revolutie te onzent; zoozeer dat de Gedeputeerden der Representanten 's Lands van Utrecht, in de maand December van dat jaar, hem een okshoofd bordeaux-wijn vereerden ‘ten bewijze van het genoegen, hetwelk de Representanten omtrent het gedrag van gemelden professor wilden aan den dag leggen.’ Hijzelf was de steller van den biddagsbrief, gedagteekend van den 10den Februarij, waarbij het provinciaal bestuur tegen den 8sten Maart daaraanvolgende een algemeenen dankdag uitschreef, ter herinnering aan den intogt der fransche bondgenooten. Zoo werd ook door hem, toen die dag gekomen was, onder aanheffing van een godsdienstig lied, op de melodie der Marseillaise, in de utrechtsche domkerk eene leerrede gehouden ‘over het betamend gebruik der vrijheid.’ In dien biddagsbrief komt, met zinspeling op de felle koude die het fransche leger gelegenheid verschafte zonder slag of stoot ons vaderland binnen te trekken, de aan landverraad grenzende maar vrome opmerking voor: ‘Ons lot werd beslist door de almagtige hand van den ontfermenden hemelschen Vader. De hand, die anders onze wateren tot een onverwinlijk bolwerk voor Nederland maakte, gebruikte nu die zelfde wateren om alle verdediging van den nederlandschen grond onmogelijk te maken. De hand, die het stroomend water van rivieren en inundatien door eene zonderling strenge en langdurige vorst tot eene effen baan vloerde, leidde er de fransche krijgsmagt onbeschadigd over en dreef hunne verbaasde tegenstanders vlugtende voor hen uit. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen.’ | |
[pagina 63]
| |
Had een patriot als Cornelis van Lennep de inspraak van zijn hart gevolgd, hij zou in '95, en daarna, niet ten tweedemale op het staatstooneel verschenen zijn. Met de overgaaf van Amsterdam, in Oktober '87, zou hij zijne rol als uitgespeeld beschouwd hebben. Niet alzoo de republikeinen naar den aard van Heringa. Voor hem en de zijnen was het jaar '95 de zalige verlossing uit eene verdrukking, die eerst in '87 begonnen was regt ondragelijk te worden. Zoowel gezien uit het oogpunt der groote europesche, als uit dat van onze beperkte vaderlandsche maatschappij, was de omwenteling volgens Heringa onvermijdelijk en weldadig. ‘Zal het menschdom vrij worden,’ zegt in zijne straksgenoemde leerrede de officiële christen, ‘het moet het Evangelie kennen en aannemen.’ ‘Doch,’ voegt in één adem de patriot er bij, ‘doch wederkeerig is het ook waar: zal het Evangelie algemeen in deszelfs zuiverheid en waardigheid erkend worden, zal het zegepralen over den tegenstand van het bijgeloof, dan moet er ook eene aanmerkelijke omwending tot stand komen onder de volken der wereld, ten voordeele der burgerlijke vrijheid en ter verbanning van heerschzucht en dwingelandij.’ Heringa beschouwt de protestantsch-demokratische revolutie als een heiligen strijd tegen de zamenspannende magt van legitimiteit en katholicisme: ‘De predikers van het bijgeloof en de voorspraken der heerschzucht maken in Europa eene gemeene zaak. Zij drijven dezelfde grondbeginselen; zij nemen dezelfde middelen bij de hand; zij bedoelen dezelfde oogmerken. Overal werken ze elkander in de hand: en dezelfde magt, die de tyrannen op hunne waggelende troonen ondersteunt, zoekt ook den vermolmden stoel van den ouden man te Rome nog te schragen.’ Volgens Heringa moet de ongodsdienstigheid van met name het fransche volk regtstreeks geweten worden aan het roomsch-katholiek kerkgeloof; en wanneer iemand hem vraagt: ‘Wint niet het ongeloof ruim zoo veel bij deze omwending in Europa, als het bijgeloof verliest?’, hij antwoordt: ‘Eilieve, van waar komt toch die zorgelijke voortgang van het ongeloof? Juist hiervan ligt de schuld in het bijgeloof, dat dus verre, in vereeniging met de burgerlijke heerschzucht, den waren godsdienst | |
[pagina 64]
| |
verdrukt heeft. Stelt u eens, verlichte nederlandsche christenen! een volk voor, bij hetwelk het onderwijs in de waarheden van den natuurlijken, en in den voornamen inhoud van den geopenbaarden godsdienst verzuimd is, doch dat daarvoor als godsdienst heeft leeren kennen: waarneming van een hoop dwaze en belagchelijke plegtigheden, zonder edele gezindheden of waar gevoel nagebaauwd en in acht genomen; een volk, dat nevens eenen God die in den hemel woont, een God geleerd wordt dien het in een ouwel gesloten opeet; nevens een alwetend Richter, eenen stadhouder en plaatsbekleeder op de wereld, die voor geld zonden kwijt scheldt, vrijheid tot wanbedrijven geeft, zielen uit het vagevuur verlost; een volk, dat door duizend vonden geblinddoekt, in slaap gewiegd, en bedrogen is! Stelt u eens voor, hoe zulk een volk, schielijk ontwaakt, het bedrog merkt! en denkt dan of men van zulk een volk bij deze ontwaking wat anders verwachten kan, dan wij thans bij de Franschen zien!’ Hoewel onvriendelijk en kleingeestig, inzonderheid in den mond van een onafhankelijk godsdienstleeraar en priester van het hooger onderwijs, zijn deze woorden nogtans merkwaardig. Een deel onzer vaderlandsche patriotten, dit blijkt er uit, was ingenomen met de revolutie, ook omdat zij haar als de natuurlijke bondgenoot en bevorderaarster van hun eigen antipapisme beschouwden. Vele keezen waren geuzen. Heringa's gemoed schoot vol, zijne stem beefde van aandoening, wanneer hij bedacht hoe er voor de bevordering der protestantsche zaak partij zou kunnen getrokken worden van het tijdelijk verblijf der fransche troepen hier te lande. ‘Denkt,’ riep hij zijne geloofsgenooten toe, ‘denkt aan de kostelijke gelegenheid die de fransche krijgshelden thans in ons land hebben, om met het Evangelie en het zuiver Christendom bekend te worden. Dit alles loopt dus niet, zonder groote en heilrijke bedoelingen, door het bestel der Voorzienigheid zamen.’ Hij wenschte dat de Carmagnolen, in hun vaderland teruggekeerd, luide getuigen mogten: ‘Waarlijk, wij hebben nergens eenen zoo redelijken, zoo vertroostenden, zoo edelen godsdienst gevonden als in Nederland!’ Hij achtte de waalsche gemeenten in ons vaderland inzonderheid geroepen tot het behartigen | |
[pagina 65]
| |
van dit evangelisatie-werk, en spoorde er de waalsche leeraars toe aan. Alles verlangde hij in het werk te zien stellen om den Franschman voor het protestantisme te winnen: ‘Komt men met hem in een gesprek over de leerstukken onzer belijdenis, men doe hem bijzonder het redelijke, het eenvoudige, het godewaardige, het aangename en troostrijke, het heilzame voor de maatschappij opmerken, dat er in onze geloofs- en zedeleer is boven de roomsche. ’Hij prees in eene aanteekening de onderneming van hen ‘die ten behoeve der Franschen het plan hadden gemaakt op hunne kosten een kort opstel der christelijke leer te doen vervaardigen en daarvan een goed aantal te laten drukken, en even zoo nieuwe afdruksels van fransche Nieuwe-Testamenten te bekostigen.’ Hij verlangde nog meer en vroeg: ‘Indien die onderneming eens al te kostbaar bevonden wierd om de verspreiding algemeen genoeg te kunnen maken, zoude het dan niet even voldoende, ja mogelijk voor onzen tijd meer geschikt zijn, indien men, benevens eene aaneengeschakelde levensbeschrijving des Heilands, eene wijze keus deed van sommige gedeelten des Nieuwen-Testaments, waarbij ook enkele stukken uit het Oude zouden kunnen gevoegd worden, en wanneer men die, met zulk een beknopt opstel der christelijke geloofs- en zedeleer, uitgave?’ Zeker, niets van dit alles is diepzinnig of verheven. Heringa's denkbeeld, op de minst kostbare wijze de krachtigst mogelijke protestantsche propaganda onder de fransche Sansculotten te drijven, doet ons glimlachen. Doch een vreedzamer plan kan men zich bezwaarlijk denken. | |
IVÉén oogpunt is er - de vaderlandsche prozastijl - waaruit het thans levend geslacht, zonder ironie en zonder hartstogt, Prof. Heringa's biddagspreek in vrede en met welgevallen beschouwen kan. Met Van der Palm's lofrede op Van de Perre en Van Swinden's lijkrede op Nieuwland, Ga naar voetnoot1 behoort deze leer- | |
[pagina 66]
| |
rede te worden medegeteld onder de gedenkteekenen der vaderlandsche redenaarskunst, uit een meer breedsprakigen dan welbespraakten tijd. Heringa was in den meest algemeen aangenomen zin des woords geen redenaar. Men vindt hij hem zoomin den gloed van Van Swinden, als de keurigheid en het rhythmische van Van der Palm. Doch zijne zegswijze kenschetst zich door eene verrassende en toen zeldzame puntigheid. Om volmaakt beminlijk te zijn zou Heringa, ook in later | |
[pagina 67]
| |
jaren, minder de oefenaar moeten geweest zijn, vrome avondjes beleggend in de woningen van bejaarde en welgestelde vrouwen; aan den anderen kant minder de klerikale diplomaat, uitvinder van dubbelzinnige onderteekeningsformulieren. Doch met dat al was hij, hetgeen het voornaamste is, een persoon; en de stempel van dezen staat op al zijne geschriften, ook op die welke dagteekenen uit het tijdperk zijner jeugd. Met deze uitweiding over een man die gedurende eene reeks van jaren een stillen doch voelbaren invloed geoefend heeft op den gang van vele zaken hier te lande, heb ik geen ander oogmerk dan het reeds genoemde: aanvulling van het vele karakteristieke dat, inzonderheid uit het Leven van Cornelis van Lennep, met betrekking tot de inwendige geschiedenis des vaderlands van voor zeventig of tachtig jaren te leeren valt. De aandachtige studie van een enkel letterkundig voortbrengsel, zij het ook niet meer dan eene gelegenheidspreek met aanteekeningen, kan, tot kenschetsing van het tijdvak, licht doen opgaan over zaken en personen, over toestanden en rigtingen. Hetzelfde geldt van het treurspel Mucius Cordus, vanFeith, en ook tot op zekere hoogte van de 11 Februarij 1795 door Mr. Abraham Vereul in de groote gehoorzaal van Felix uitgesproken feestrede: Over de gelijkheid der menschen. Abraham Vereul (ook zijn neef en tijdgenoot Jan Jacob Ga naar voetnoot1 maakte zich als letterkundige een bescheiden naam), zoo ik mij niet bedrieg dezelfde die onder het Keizerrijk den post van maire van Amsterdam bekleedde, was een West-Indier van geboorte, op zevenjarigen leeftijd in Nederland gekomen; en vast moet voor een deel aan deze afkomst zoowel de bloem- | |
[pagina 68]
| |
rijkheid en het weelderige van zijn stijl, als het vroeg rijpe zijner niet zeer omvangrijke ontwikkeling toegeschreven worden. Mr. Van Lennep (II, 61) telt hem onder de ‘bevallige dichters’ die, te zamen met zijn grootvader, leden waren van Concordia et Libertate. Zonder de juistheid der kwalifikatie regtstreeks te betwisten, komt het mij nogtans voor dat Vereul meer redenaar dan dichter, en meer hartstogtelijk dan bevallig was. In '89 of '90, zelf nog pas twintig jaren oud, hield hij eene teugellooze, bijna zeide ik vervaarlijke lofrede op den vroeggestorven Bellamy: een stuk waarin, naast veel opgewondens en schier onleesbaar gezwollens, een aantal volzinnen voorkomen die den talentvollen stilist verraden. Eenige daarvan verstout ik mij aan te halen: ‘Ik zou, een laatsten trek aan Bellamy's beeld voegende, u kunnen doen gevoelen dat, indien de schaarschheid van eene zaak hare waardij doet rijzen, Bellamy in onzen tijd groote waarde had, omdat hij een eerlijk man was.’ - ‘Het eerste spreekwoord der Italianen is: Wie niet weet te veinzen, weet niet te leven. Bellamy zag, dat ook de meeste Hollanders weten te leven.’ - ‘Meest al zijne trekken zijn die van eenen meester. Hij schijnt, gelijk de Goden bij Homerus, drie stappen gedaan te hebben en aan 't eindperk gekomen te zijn.’- ‘Washington, het treffendst voorbeeld van belangloosheid, waaraan niets ontbreekt dan navolgers.’ - ‘Men vindt niet zelden afgunstigen, die alle moeite aanwenden om aan een toegejuichten schrijver te bewijzen, dat hij ongelijk had wél te slagen; schoon zijzelf zeer ontevreden zijn, dat ongelijk niet te hebben.’ -‘Indien immer, 't is vooral in onze dagen dat men moet uitroepen: Tenet insanabile multos scribendi cacoëthes! Wie eenige maanden bij eenen notaris doorgebragt, en niet heeft kunnen leeren eene akte te vervaardigen, waant zich in staat, dichter te zijn; waarschijnlijk omdat hij tot niets in staat is. Hij komt uit zijne papieren wolk met eene ondragelijke verwaandheid voortspringen, en verhaalt dat hij den armstoel bij Apollo bekleedt. Men kent het zeggen van den Abt Desfontaines: II faut que je vive; maar men kent ook het vernederend antwoord van den heer d'Argenson: Je n'en vois pas la | |
[pagina 69]
| |
necessité. Echter vormen zich deze kleine rijmers maar al te dikwijls eene menigte kleine bewonderaars, en teregt zong Boileau: Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire. Maar gelijk een diamant, schoon in het slijk gevallen, geen mindere waarde heeft, zoo blijft ook het stof, schoon door den wind ten hemel opgeheven, altijd nietswaardig stof.’ Ga naar voetnoot1 - ‘Gedurig spoort Bellamy de Nederlanders aan tot die oude bataafsche eenvoudigheid, waarvan zijn geheel leven een voorbeeld was, en welke wij nog bewonderen, zonder helaas dezelve te kunnen navolgen: gelijk wij in onze tuighuizen met eerbied de wapens beschouwen, welke onze voorouders droegen; maar waaraan wij naauwlijks tillen kunnen, en wier gewigt onze verwijfde schouders zou nederdrukken.’ Gelijk uit al deze plaatsen blijkt, waren het de lauweren van Jean-Jacques die Vereul's nachtrust stoorden. Zijn pathos, zijne gejaagdheid, zijne laborieuse tegenstellingen, geheel zijne manier, is gevolgd naar die van den schrijver en rhetor der Confessions. Zijn zeggen omtrent Huig de Groot: dat De Groot den bijbel als hoofdkussen gebruikte ‘ten einde zijne standvastigheid grooter te doen zijn dan zijn toestand zorgelijk was,’ maakt den indruk eener mislukte fraze van den kluizenaar van Ermenonville. Vereul's ingenomenheid met dien eenzame ging zoo ver, dat hij, na ergens eenige woorden van hem te hebben aangehaald, er op laat volgen: ‘Zoo spreekt het orakel bij Rousseau, den grooten leermeester der volken.’ | |
VHoe luidde het politiek programma der tammen onder onze patriotten uit den vroegsten tijd der Bataafsche Republiek? In | |
[pagina 70]
| |
eene publikatie der Provisionele Representanten van het Volk van Amsterdam, gedagteekend 11 Februarij 1795, heeft Rutger Jan Schimmelpenninck die vraag zijdelings dus beantwoord: ‘Alle de vorige staatsgeschillen en omwentelingen in dit gemeenebest verdwijnen bij de tegenwoordige revolutie in belangrijkheid. Het waren bloote worstelingen tusschen kabaal en kabaal; thans is het de groote zaak des volks zelve, waaraan wij, waaraan gij allen moet arbeiden. Het is tegenwoordig geene kabaal die zegepraalt, maar het is de natie zelve die overwint.’ Ook Van der Palm heeft, vast even onbewust en onwillekeurig, weinige dagen na het uitbreken der omwenteling, haar karakter en beteekenis op die wijze gekenschetst. ‘Gij kent,’ sprak hij, in den loop der maand Februarij, als voorzitter der middelburgsche kiezers, de middelburgsche volksvertegenwoordigers toe, ‘gij kent de oogmerken van de brave burgerij dezer stad; gij hebt beloofd, uw post overeenkomstig met deszelfs aard te zullen waarnemen. Neen, het was de burgerij niet te doen om een laf tooneelspel van remotie te spelen, om eene ijdele vertooning van volks-souvereiniteit te maken, of bijzondere haat en wraakzucht te vieren, terwijl men dezen verkoos, en anderen voorbij ging. Neen! hetgeen geschied is, was alleen een eerste, maar noodzakelijke stap van 't geen nog geschieden moet, het begin van een groot werk, waartoe zich alle handen in de gansche Republiek moeten vereenigen: de belangrijke proef, of ons gezonken vaderland gered kan worden door deszelfs bestuur te grondvesten op de handhaving der regten van den mensch, op vrijheid en gelijkheid; door de vernietiging der dwaze vooroordeelen, die zooveel bloeds hebben doen stroomen; door het invoeren van eene eerlijke staatkunde, zonder baatzucht of intrigue; door eindelijk een ieder persoon verantwoordelijk te stellen voor zijne daden en bestuur, en alle geheimhouding en misleiding als verraad van het algemeen belang te doen verdenken. Zoodanig is ten deele het groote plan, dat bij alle ware patriotten in ons vaderland gekoesterd wordt.’ Doch zoowel Van der Palm als Schimmelpenninck stonden voor een deel te hoog, en waren te berekenend van aard, dan | |
[pagina 71]
| |
dat men naar hunne kalme en afgepaste taal zich eene juiste voorstelling zou kunnen vormen van hetgeen er destijds omging in de zwoegende borst van jubelende keezen. Vereul, hoewel een talent en een persoon van den tweeden rang, bewijst te dezen aanzien beter diensten. Ik houd de volgende plaats uit zijne redevoering over de menschelijke gelijkheid, voor de getrouwe uitdrukking van het algemeen bewustzijn dier dagen. Men oordeele zachtmoedig over dit onmenschkundig mengsel van averegtsche staatkunde en sentimentele filanthropie: ‘Hoe vele tranen zal de hand der Gelijkheid droogen! Hoe vele bloedende wonden heelen! Hoe vele wijze instellingen zie ik, onder haar weldadig gebied, geboren worden! Alle de oude overblijfsels der slavernij; alle die vernederende eerbewijzen, welke de mensch aan den mensch bragt, verdwijnen; en met dezelve, ontelbare rampen! Een ieder is vreedzaam bezitter zijns eigendoms; en niemand heeft het regt, hetzelve uit vermaak te verwoesten. Men kent geen uitzonderende voorregten meer; geen trotschen adel. Deugd en vaderlandsliefde - ziet daar den adel des vrijen burgers! Een ieder beoefent vrij, tot welzijn van zijn huisgezin en van 't algemeen, de gaven hem door de natuur geschonken, zonder daartoe het verlof te koopen. De openbare bedieningen verslinden niet meer de onmatige jaarwedden, waardoor domme ledigloopers ten koste van 't algemeen groot worden. Dezelfde man vereenigt niet meer in zijn persoon verscheiden kostbare bedieningen, welker waarneming hij weder aan anderen vertrouwt. De krijgsman, die zijne beste dagen aan de verdediging des vaderlands heiligde, ziet de grijsheid niet tot hem naderen met armoede in de hand. Hij gaf goed bloed aan 't vaderland; het vaderland zal hem goed brood geven. De helm van Bellona blinkt niet meer om 't hoofd van Adonissen. De eer, die onuitputtelijke schat voor een Staat, zal weder nationale munt zijn. | |
[pagina 72]
| |
De opvoeding van 't opkomend geslacht zal niet meer aan weelde en verwijfdheid toevertrouwd worden. Eindelijk: geen Nederlander, wie hij zijn moge, zal meer de voeten van zijnen evenmensch boven zich zien - neen, maar alleen dien hemel, welke hem den Vader van alle menschen aankondigt.’ Had Vereul, behalve dien hemel, al ware het geweest onder de onaanzienlijke gedaante van zijn eenigszins mismaakten evenmensch Johannes Kinker, ook de voeten der kritiek boven zich gezien, zijne redevoering zou er niet door geleden hebben. Doch de Post van den Helicon, een weekblad volgens hem de drie Furiën waardig ( ‘indien,’ voegde hij er bij, ‘de Furiën geest hebben’) reed niet meer; de Arke Noachs moest nog gebouwd worden. Bovendien, wie zou den moed gehad hebben, den redenaar tot de orde te roepen? De kritiek zwijgt, wanneer het enthusiasme aan het woord is, en de feestrede van Vereul heeft slechts waarde als historische anekdote. Eigenaardig moet de tijd geweest zijn, toen het hoofd van een amsterdamsch handelshuis, opgetreden als half-officieel orgaan eener zegevierende politieke partij, bij het spreken van zulke woorden de algemeene toejuiching verwerven kon. | |
VIDe geduldige lezer, die uit het utrechtsch kerkgebouw naar de amsterdamsche gehoorzaal toog, zal niet weigeren, mij ook naar den werkelijken of fiktieven schouwburg te vergezellen, waar tachtig jaren geleden het een en andermaal genoemde treurspel van Feith ten tooneele gevoerd werd. Mucius Cordus, uit de romeinsche geschiedenis meer algemeen bekend onder den naam van Mucius Scaevola, is een dogmatisch-politiek stuk, kort vóór de revolutie geschreven, doch eerst een weinig later in het licht verschenen en door den dichter (zij meenden eerst tusschentijds zich dien eernaam verworven te hebben) opgedragen aan zijne ‘vrije’medeburgeren. ‘Hoe men ook in het staatkundige moge denken,’ luidt het in de voorrede, ‘al wat zedelijk en braaf is twijfelt niet meer, en kan na de groote gebeurtenis in Frankrijk niet meer twij- | |
[pagina 73]
| |
felen, of de geheele magt der koningen rust enkel op de verblinding en lafheid der volkeren. Verlicht eene natie, en maak dezelve met hare eigene magt bekend, en gij werpt ter zelfder tijd het despotismus onder haar ter neder.’ Feith, zien wij, wilde bij het volk de bewustheid zijner souvereiniteit levendig houden. ‘Ik begrijp,’ zegt hij, ‘dat men thans, wil men de verlichting, daar eene gunstige Voorzienigheid ons mede begint te bestralen, niet tegenwerken, zelfs in die stukken, daar nog een Koning in mede op het tooneel verschijnt, het Volk moet aanbrengen; dewijl het alom zijne waarde reeds begint te gevoelen, en men door dit middel dus gelegenheid vindt om het nog meer met dezelve bekend te maken.’ Valerius Publicola, de woordvoerder van het patriotisme, en eenigermate de ontwikkelde kees van het stuk, houdt vóór het Kapitool eene redevoering en berigt aan de menigte: De schepper van uw heil, die koningen dorst tarten,
Uw Brutus, leeft niet meer...
Waarop het Volk, de plaats vervangend van het koor der Ouden, antwoordt: Hij leeft in aller harten!
Publicola herneemt: Gij kent uw lot - gij kent uw uitzigt en uw nood -
Romeinen! gij verkiest?...
Aanstonds met hunne keus gereed, antwoorden de Romeinen: De vrijheid of den dood!
Tot zoover de organen der ochlokratie. Zeide ook Schimmelpenninck niet, dat thans eindelijk de beurt ‘der natie zelve’ gekomen was? De rol van den aristokraat wordt in Feith's treurspel door den Senator Appius vervuld. In diens schatting is niets verfoeilijker dan de volksregering: Ik naar hun bijval streven?
Ik knielen voor het Volk? - Vervloekt waar' zulk een leven!
En elders: Mijn hart verfoeit om van het Graauw de wet te ontvangen,
Of van iets lager dan een Koning af te hangen.
| |
[pagina 74]
| |
Scherp steken daartegen de ons reeds bekende gevoelens van alweder Publicola af; want Scaevola zelf, ofschoon het stuk naar hem heet, bekomt men maar zelden te hooren of te zien. Een wigchelaar, vertegenwoordiger der geestelijkheid, houdt tegen den volksleider staande: De magt der Koningen zonk van de Goden af,
Het was Hun eigen hand, die 't Volk dien kluister gaf.
‘Neen,’ zegt Publicola: Neen, Priester! niet de Goôn. Zij doemen slaafsche
banden.
Der volkren lafheid schonk aan de aarde dwingelanden.
Geef 't menschdom aan 't gevoel van zijne waarde weêr,
En 't vreest de Goôn, maar heeft geen dwingelanden
meer.
In Publicola's oogen is een koning hetzelfde als een monster in hermelijn, dat zich uit huichelarij op zijn ingebeeld goddelijk regt beroept: 't Gekroonde wangedrocht, dat met de menschheid spot,
Grijpt ijlings 't momtuig aan, en ijvert voor zijn God.
Om kort te gaan, op den bodem van het bestaan van iederen koning, onverschillig welken, ligt eene schreeuwende tegenstrijdigheid; en deze luidt: Hij strijdt voor 't regt des Troons, die, met gehuurde
benden,
De regten van den Mensch zijn leven lang dorst schenden.
Het spreekt schier vanzelf dat deze tooneelarbeid van den zwolschen dillettant geringe dramatische waarde bezit. ‘Ik was te wel overtuigd dat het beste verhaal, schoon ook in de uitmuntendste verzen gebragt, op het tooneel niet haalt bij de kleinste actie die werkelijk vertoond wordt’, leest men ergens in het voorberigt, waar de dichter zich verontschuldigt over het niet-invlechten van zekere naar fransche voorbeelden gevolgde ‘narration’. Doch, hoewel hij zelf gevoelde dat in een drama alles aankomt op de handeling, ook zijn eigen Mucius Cordus is slechts eene stilstaande zon; eene reeks bedrijven waarin niets bedreven, waarin alleen gedeklameerd of gedogmatiseerd wordt. Ziehier ten overvloede op welke wijze Claudia, de heldin van het stuk, ter wereld gekomen is. ‘Lang’, zegt de dichter, ‘lang heb ik in beraad gestaan of ik eene Vrouw in mijn too- | |
[pagina 75]
| |
neelstuk aan zou brengen; maar het oordeel mijner meeste vrienden, die ik hierover raadpleegde, verschilde van mij. Ik heb dit dus toegegeven, en van achteren heb ik er geen berouw over gehad. ’ Feith, die zoo lang in beraad stond of hij in zijn tooneelstuk eene vrouw zou aanbrengen, was omtrent het aanbrengen des volks geen oogenblik met zichzelf in tweestrijd. Had hij geaarzeld, hij zou gemeend hebben tegen de Voorzienigheid te strijden. Slechts ware het voor de eer der kunst te wenschen geweest dat die groote magt der 19de eeuw, welke door Appius onhoffelijk ‘het graauw’ geheeten werd, toen zij voor het eerst te onzent ten tooneele verscheen, met meer kracht en waardigheid de planken betreden had. Doch laat ons billijk zijn. Niet-alleen behooren politieke drama's tot dezelfde orde als politieke romans, maar ook zijn staatkundige omwentelingen, bloedig of goedig, uit den aard der zaak de onvruchtbaarste van alle tijdperken in het leven eener litteratuur. Deze bladzijden zelf bewijzen het door hunne dorheid, hunne stroefheid, hun gebrek aan eenheid en zamenhang. Na 1581 is 1795 het gewigtigste jaar in onze vaderlandsche geschiedenis geweest. Onze geheele tegenwoordige toestand, staatkundig en kerkelijk, huiselijk en maatschappelijk, dagteekent van dat tijdstip en is uit dien chaos regtstreeks voortgekomen. De geesten waren vaardig, de harten geopend, de handen strekten zich uit naar den ploeg. Niettemin moet er met kunstlicht gezocht worden naar eene handvol letterkundige bescheiden uit dien tijd, en de arenlezende geschiedschrijver keert huiswaarts met de wetenschap: De muzen zijn anti-revolutionair. | |
VIIToch is dit geen reden om het jaar '95 en vervolgens, als datum in onze letterkundige geschiedenis, te laten rusten. Dat jaartal is als een kijkpaal van wiens trans men om zich heen zien, en den blik zich kan laten bewegen van achteren naar voren. Rijk gestoffeerd durf ik het aan onzen voet zich uitbreidend landschap niet noemen. Hoewel er hier en ginds, | |
[pagina 76]
| |
waar het blaauw gewelf ineenvloeit met den waterplas in den mond onzer rivieren, uit zee eenige vaartuigen komen opdagen, het zijn linieschepen noch fregatten. Dat het einde der 18de eeuw zoo min een nederlandschen Lessing als een nederlandschen Goethe gebaard heeft, wij kunnen daarin te eer berusten wanneer wij bedenken dat zulke geesten niet voor hun vaderland alleen, maar voor een geheel werelddeel geboren worden en werkzaam zijn. Doch waarom gunde het onvriendelijk noodlot ons noch een Schiller, noch een Byron, noch een Chateaubriand? Het gemis van den laatste heeft Van der Palm ons niet vergoed: mogen Bilderdijk en zijne wachters als eene schadeloosstelling voor dat der twee eersten gelden? Hier legt de opregtheid onze nationale eigenliefde het zwijgen op. De nieuwe tijd, aangebroken met het herstel der vorige orde van zaken in 1813, heeft te onzent, in spijt van veel omzet in dicht en ondicht, verlammend gewerkt op den bloei der letteren. Hoe vele lijkzangen er uitgestort zijn bij het graf van Feith, deze dichter heeft na de herstelling niet één lied gezongen dat in de herinnering der nakomelingschap is blijven leven, of verdiend zou hebben daarin bewaard te blijven. Hoe vele uitgaven de Hollandsche Natie beleefd hebbe, Helmers is gestorven om niet weder te verrijzen. In mijn studentetijd werd heftig geredetwist over de vraag, of Tollens een dichter verdiende te heeten; en hoewel ik niet ten tweedemale zulk een onvruchtbaar geding zou wenschen bij te wonen, of verlangen zou daaraan deel te nemen, ik geloof niettemin dat door het oprigten van het rotterdamsch standbeeld de knoop meer doorgehakt dan ontward is. Over Bilderdijk laat zich gewis niet in twee woorden een oordeel uitspreken; doch de omstandigheid dat deze in schijn tot zoo groote vruchtbaarheid geschapen geest, indien hij Da Costa niet voortgebragt had, kinderloos gestorven ware, bewijst zeker niet dat hij op het gebied onzer letterkunde nieuwe wegen geopend heeft. Bovendien zullen zelfs Bilderdijk's vereerders gaarne toestemmen dat zijne kracht, en het zeldzame van zijn persoon en talenten, veeleer op het negatief terrein der kritiek en der reaktie, dan in de rigting van het moderne lagen. | |
[pagina 77]
| |
Zoodat, bij het aanbreken der nieuwe eeuw, Staring en D.J. van Lennep de eenige dichters waren die vruchten dragen zouden voor de toekomst; deze meer als toon-, de ander bij voorkeur als beeldend kunstenaar. Gaan wij, ditmaal rugwaarts ziende, voort ons te orienteren. Toen de vaderlandsche poëzie der 18de eeuw de lierzangen van Onno Zwier van Haren, het vaderlandsch proza Simon Stijl zijne proeve over de opkomst en den bloei onzer Republiek had ingegeven, - deze friesche namen hebben en behouden een goeden klank, -- toen brak, met het ontstaan der school van Van Alphen, die voor het eerst den dichterlijken doop aan den oever van duitsche wateren was gaan ontvangen, eene nieuwe periode onzer letterkunde aan. Met Bellamy, welke uit die school voortkwam, doch haar stichter weldra boven het hoofd groeide, staan wij eenerzijds, voor zoo ver zijne patriottepoëzie betreft, aan den ingang van den keezetijd; aan den anderen kant, ik bedoel Bellamy's godsdienstige en vooral zijne erotische gedichten, bij de wieg van een genre dat veel in zijne soort voortreffelijks heeft gebragt, en geruimen tijd populair geweest is. Men moet betrekkelijke verdiensten niet overschatten; maar Bellamy komt mij voor, een door en door dichterlijk karakter te zijn geweest, en in onze litteratuur waarlijk nieuwe wegen gebaand te hebben. ‘Daar was in Zeeland eens een man:’ men bedenke dat deze vertelling, schooner dan éénige vaderlandschs romance van of Bilderdijk of Tollens, schooner ook dan Staring's Vogelschieten; men bedenke dat dit stukje geschreven werd in het zelfde jaar (1784) toen Feith, als eerste proeve in een nieuw vak, optrad met Alrik en Aspasia; geschreven naar aanleiding eener met Rau gemaakte afspraak, en om te dienen als boete voor 's dichters onvermogen. Evenals Feith, hadden Rau en Bellamy beiden de opmerking gemaakt dat de vaderlandsche bellettrie op dat oogenblik nog geen enkele romance rijk was; en om die leemte aan te vullen waren zij overeenkomen, zonder kennis te dragen van den bundel dien Feith op dat oogenblik ter perse had, elk iets in dat genre te vervaardigen en hunne stukjes te plaatsen in de Proeven voor het Verstand, den Smaak, en het Hart; sentimen- | |
[pagina 78]
| |
tele titel van een sentimenteel tijdschrift in een sentimentelen tijd. Rau was voorspoedig. Vlug lijmde hij eene geschiedenis vol akeligheden aan elkander, Ewald en Elize geheeten. Bellamy daarentegen gevoelde zich als met magteloosheid geslagen; hij kon met zijne romance niet gereed komen; hij gaf, ten einde zijn woord te lossen, met de blinde gulheid eens echten kunstenaars, Roosje in de plaats. | |
VIIINiet vele dichters dier dagen hebben zich aan Bellamy's invloed weten te onttrekken. Kinker's Minderjarige Zangster , waarover Bilderdijk aan Uylenbroek schreef: ‘Dat meisje wordt mondig en zal mettertijd meêpraten,’ was van dien invloed de regtstreeksche vrucht; ofschoon het niet aan Bellamy te wijten is zoo Kinker, in dien bundel, de maat zoozeer te buiten ging dat een naamloos recensent hem van zedeloosheid beschuldigde, en zich daardoor een proces op den hals haalde waarin Bilderdijk optrad als Kinker's advokaat. Ga naar voetnoot1 Bilderdijk's eigen minnedichten uit den eersten tijd danken voor een deel, hoewel alleen naar den vorm, hun oorsprong aan dezelfde bron; en hij plag te zeggen: ‘Bellamy had een goeden trant van versifikatie voor dit soort van dichtstukjes.’ Eene andere, ik bedoel de ernstige en droefgeestige zijde van dien dichttrant, vond insgelijks navolging. Cornelis van Lennep's Nachtegaal, in '99 geschreven en tevens naar mijne meening het éénige onder zijne gedichten dat dien naam (maar ten volle) verdient, is eene herinnering aan Bellamy. Doch vooral de kring van jonge tijdgenooten, waarin Bellamy zich te Utrecht bewoog en waarvan hij gedurende korten tijd het middenpunt was, beloofde veel en hield voor een deel zijne belofte. Als student behoorde daartoe Kinker, dien ik | |
[pagina 79]
| |
reeds noemde, en dien ik liefheb om zijn half dozijn meesterlijke parodien van vertaalde fransche treurspelen uit het amsterdamsch repertorium; Rau, wiens naam als orientalist en kerkredenaar nu nog met onderscheiding genoemd wordt; Hinlopen, onder koning Lodewijk lid van den Staatsraad, vroeger korrespondent van Lavater, bekend met den arbeid van Goethe, zelf dichter, doch uit de vlammen van wiens poëtische nalatenschap, door een naneef ten vure gedoemd, te weinig gered werd om in die hoedanigheid hem naar den eisch te kunnen beoordeelen; J.P. Kleyn en zijn zwager Ockerse, de eerste ervaren in de theorie der dichtkunst en daarbij vervaardiger van een klein getal uitmuntende verzen, de laatste een in waarheid buitengewone geest en wiens gezamenlijke werken, van zijne leerrede tegen het begraven in de kerken tot het laatste deel zijner Vruchten en Resultaten, de moeite eener opzettelijke studie loonen zouden. Onder de jongere tijdgenooten van Bellamy, tevens zijne hartstogtelijke vereerders, - deze laatste benaming is ook voor een deel van toepassing op Hoffham, somtijds plat, somtijds duister, somtijds langdradig, maar dikwijls geestig, en steeds een onmiskenbaar talent van middelbare grootte, Ga naar voetnoot1 - behooren te worden genoemd: de jonggestorven Van der Woordt, wiens rijmlooze verzen Hinlopen indertijd verklaarde met eene soort van heilige verrukking gelezen te hebben, en die volgens Prof. Simons in de wieg gelegd was ‘om legerhoofd te wezen en redder van een volk te zijn,’doch in wien ik slechts de ongeneeselijke somberheid kan ontdekken van iemand wiens eerzucht vele dagreizen verder reikte dan zijn talent; - de jonggestorven Heron, een vlissingsch zilversmid, wiens stille gedichtjes, niet meer dan zes en dertig in getal, nog op zijn sterfbed door hem tot een Letterkransje vereenigd werden; - eindelijk, de jonggestorven Van Sonsbeeck, dezelfde over wien | |
[pagina 80]
| |
in de Gedichten en in het Leven van D.J. van Lennep herhaaldelijk gesproken wordt. Ter bibliotheek van het Middelburgsch Muzeum, het overblijfsel der stichting van den heer Van de Perre waaraan Van der Palm in zijne jonge jaren gedurende eenigen tijd verbonden was, bevindt zich nog heden de bundel handschriften rakende Bellamy, waarvan Ockerse gebruik maakte voor zijne monografie, en die indertijd door Sonsbeeck bijeenverzameld werden met het oog op eene door den dood verijdelde studie. Ga naar voetnoot1 Overigens hebben Sonsbeeck noch Heron iets blijvends geleverd. Zij waren, evenals Van der Woordt, jongelieden van buitengemeenen aanleg; doch in den ijver hunner reaktie tegen de genootschapspoëzie vervielen zij tot eene soort van eenvoudigheid die aan onnoozelheid grensde, en waaraan ten onregte door hen de eernamen gegeven werden van natuur en gevoel. | |
IXAlles te zamen genomen rust ons oog met betrekkelijk welgevallen op die letterkundige groep uit de voorlaatste jaren der 18de eeuw. Er behoort echter nog een twee- of drietal personen bijgevoegd te worden: Fokke Simonsz en de jufvrouwenWolff en Deken. Aangaande eerstgenoemde (in '95 bestond van zijne humoristische geschriften nog slechts de Moderne Helicon) zal men uit het Leven van Cornelis van Lennep (II, 61) met genoegen bespeurd hebben dat Fokke, aan den rand van Cornelis' verzen, zulke verstandige kantteekeningen schreef. Ik kom er rond voor uit dat Fokke's humor niet van mijne gading is: doch vernuft bezat hij, en kundigheden nog meer dan vernuft. Deze veelschrijver is ook tevens, hetgeen zelden zamengaat, een merkwaardig veelweter geweest; en wat er van hooger wijding in zijne geschriften ontbreken moge, was daarom zijn karakter niet vreemd. Weinig menschen zijn ongelukkiger geweest dan Fokke Simonsz, en niet velen hebben niettemin | |
[pagina 81]
| |
ten einde toe zoo onvermoeid gearbeid. Zijne komische vertoogen zijn te grappig, om waarlijk geestig te kunnen heeten; doch wanneer men ze uit het oogpunt van zijn somber leven beziet, dan geraakt men tot de slotsom dat het Fokke, om waarlijk humorist te zijn, slechts ontbroken heeft aan het talent het tragische zijner eigen gemoeds- en levensgeschiedenis mede op te nemen in het spel zijner lagchende verbeelding, en daarna als schrijver te woekeren met het op die wijze verworven kapitaal van scherts en weemoed. Deze kunst hebben ook de twee vriendinnen niet verstaan, wier laatste rustplaats het scheveningsch kerkhof wel door geen gedenkteeken aanduidt, Ga naar voetnoot1 doch die daarom niet ophouden zullen voort te leven in het geheugen der nakomelingschap. Aan wederwaardigheden heeft het haar zoo weinig ontbroken, dat Betje in 1800, ook namens Aagje, zich ‘een millionair in teleurstellingen en ondervindingen’ noemen mogt. Doch de satire speelde van het begin af te zeer den boventoon in beider geest en karakter. Toen eenmaal de gebeurtenissen van '87, gevoegd bij het klimmen der jaren, die ééne springveer hadden doen verlammen, waren er geen krachten meer voor het scheppen van nieuwe kunstvormen. Reeds Cornelia Wildschut, in Frankrijk geschreven, tijdens de bourgondische ballingschap, kon de vergelijking met Sara Burgerhart zoo min als met Willem Leevend doorstaan; en toen de vriendinnen, na de omwenteling van '95 in het vaderland teruggekeerd, in de haagsche Spuistraat op bovenkamers woonden en van vertaalwerk leefden, ontsprongen er alleen nog vonken aan hare pen wanneer zij, in vertrouwelijke brieven aan goede oude vrienden te Amsterdam, den vrijen loop lieten aan hare gedachten over zaken en personen. Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 82]
| |
XMaakte dit overzigt aanspraak op volledigheid, ik zou zoo min van Kantelaarals van Lublink den Jonge mogen zwijgen. De laatste verkeert eenigzins in hetzelfde geval als Ockerse, en deelt met hem bij den nakomeling in de ongenade eener grillige impopulariteit. Toch hebben velen onzer, schier zonder het te weten, verpligting aan hem; voor zoo ver zij ten minste met welgevallen terugdenken aan de dagen hunner jeugd, toen Gellert's fabelen, dank zij Lublink's uitmuntende vertalingen, zich in hun geheugen prentt'en, bijna zonder dat zij ze van buiten behoefden te leeren. Ga naar voetnoot1 Welligt vruchtbaarder nog dan de studie van Lublink's, zou die van Kantelaar's nalatenschap zijn; indien men daarbij gebruik maakte, niet slechts vanSiegenbeek's monografie, maar ook van de stukken, toebehoorend aan de bibliotheek der Maatschappij van Letterkunde. Onder die papieren bevindt zich eene naauwkeurige lijst van Kantelaar's voornaamste bijdragen als redakteur en medearbeider van onderscheiden tijdschriften; eene aanwijzing waarvan tot hiertoe door niemand, voor zoover mij bekend is, gebruik gemaakt werd. Een karakteristieke brief van hem aan Cornelis van Lennep wordt medegedeeld in diens leven (II, 254), terwijl al hetgeen op zijne parlementaire loopbaan betrekking heeft met liefde bijeenverzameld is door Mr. Vitringa. Doch ik mag op deze wijze niet langer voortgaan, en neem, met een enkel woord over de dichterlijke waarde van Pieter Nieuwland, voor ditmaal afscheid. Gaarne verwees ik, om zich over die verdiensten een oordeel te leeren vormen, of een vroeger oordeel te herzien, naar het geschrift van Mr. Van Lennep, wiens eigen tante, toen zij nog pas een eenjarig meisje was, en in een met bloemen versierd bokkewagentje door de | |
[pagina 83]
| |
lanen van het Manpad reed, eenmaal in gezelschap van Jeronimo de Bosch door Nieuwland bezongen werd (II, 340 vgg.). Mr. van Lennep zou er de naaste toe geweest zijn, ons aangaande Nieuwland eenige bijzonderheden mede te deelen. Nu wij ons echter ook ditmaal in onze verwachting teleurgesteld zien, is inspanning van eigen krachten de eenige uitweg. Terwijl men zich te Utrecht, op voorgang van Van Alphen, met ijver toelei op de studie der duitsche poëzie, wies Nieuwland op - en dit maakt hem tot den voorlooper van D.J. van Lennep - in de van klassieke herinneringen doortrokken atmosfeer waarin Jeronimo de Bosch zich bewoog. Ga naar voetnoot1 Vandaar dat Nieuwland en Bellamy, hoewel alles noopt hunne namen te verbinden, schier in het geheel niet met elkander vergeleken kunnen worden. Van het oogenblik dat hij zich onttogen zag aan de diemermeersche kinderkamer, ging Nieuwland dagelijks om met Grieken en Romeinen. Al zijne hollandsche verzen en versjes, ook die waarin geen regtstreeksche navolging der antieken te bespeuren is, dragen nogtans den verhollandschten stempel van dezen, en verraden de terugwerking van hun invloed. Als knaap vervaardigde hij bijschriften voor de helden van Cornelius Nepos; als jongeling vertaalde hij, ten behoeve van Jeronimo de Bosch, beroemde fragmenten uit grieksche en latijnsche dichters. Hier was hij in zijn element, en daardoor in zijne volle kracht, ofschoon de zeden der oudheid hem somstijds noodzaakten sluijers te werpen. Gelijk Kantelaar zich door niet meer dan een tweetal gedichten, eene ode aan Schimmelpenninck en eene elegie op den dood van een kind, een blijvenden naam gemaakt heeft; of om een ander en juister voorbeeld te kiezen, - want tusschen Nieuwland en Kantelaar was bij innige vriendschap de overeenkomst gering, - gelijk Borger een beroemd dichter geworden is, enkel met behulp van een lied aan den Rijn en van eene weeklagt bij het graf zijner eerste vrouw; zoo heeft men ook aan Nieuwland, en met het volste regt, eene eereplaats op den | |
[pagina 84]
| |
nederlandschen zangberg ingeruimd om niet meer dan een tweetal verzen: zijn Orion, en zijn Lijkdicht op Anna Pruyssenaar. Tijdgenoot en nakomeling doen zulke beslissende en blijvende keuzen niet, zonder daarbij instinktmatig geleid te worden door een begin van kunstgevoel. Met Kinker kan men van oordeel zijn dat Nieuwland, toen hij zijn in 1788 uitgegeven bundel opende met den Orion, ‘zijn beste brood voor 't venster plaatste.’ Het staat vrij, met Bilderdijk aan sommige van Nieuwland's gelegenheidsverzen, daaronder aan het gedicht Ter gedachtenis van mijne Echtgenoot, de voorkeur te geven boven zijne ode aan den sterrehemel. Ga naar voetnoot1 Niets ook verhindert de meening te volgen dat Nieuwland's twee populairste verzen door zijne minder bekende navolgingen en vertalingen nog overtroffen worden. Doch dit staat vast, dat hij ook als dichter eene ‘verschijning’ geweest is. Zij mogen weinig in getal en niet onberispelijk zijn, hij heeft hollandsche verzen gemaakt zooals er vóór hem in onze litteratuur geen bestonden. Daarbij heeft hij ons nationaal karakter zuiver bewaard. Eer dan tot ziekelijkheid of overspannen sentimentaliteit, zou hij tot alledaagsheid vervallen zijn. Een kind van onzen stam en een bode onzer toekomst was hij zoozeer, dat men, zijne gedichten uit dien langverleden tijd thans herlezend, ze gisteren geschreven waant. | |
XIMet dat al is Nieuwland's vroege dood niet waarschijnlijk een verlies voor de vaderlandsche dichtkunst geweest. Hij geloofde niet aan de moderne poëzie, en had geen plan zich verder met de muzen in te laten. De voorrede van den eenigen dichtbundel die door hemzelf werd uitgegeven, - den straks- | |
[pagina 85]
| |
genoemden van 1788, - besloot hij met te zeggen: ‘Ik biede dus mijnen kleenen bundel, die voorzeker nimmer door een tweeden gevolgd zal worden, den kundigen beminnaren der dichtkunde aan, met deze ernstige bede, dat zij eenige toegevendheid willen gebruiken met de voortbrengselen mijner vroege jaren in eene kunst, die nimmer een gedeelte mijner hoofdbezigheden uitmaakte’. De sleutel tot het raadsel hoe Nieuwland, nog geen vijfentwintig jaren oud, reeds voorspellen kon dat zijn eerste dichtbundel tevens de laatste wezen, en de geest der poëzie nimmermeer vaardig over hem worden zou, die sleutel is voorhanden. ‘De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leeren’, heeft hij in eene verhandeling over de betrekkelijke waarde der verschillende takken van menschelijke kennis en kunst, zelf gezegd, ‘dat de dichtkunde, of liever de dichterlijke genie, bij geene natie langer dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hoogen graad gebloeid heeft; en wel meest in dat tijdperk toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot eenen meer beschaafden overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur geklommen was.’De reden van dit verschijnsel is dat men, om een groot dichter te zijn, ‘leven moet in eene maatschappij waarin verstand en taal genoegzaam ontwikkeld en gevormd zijn, doch waarin tevens de burgerlijke betrekkingen den dichter en zijne lezers niet geheel en al van de beschouwing der natuur en van het gevoel van hare schoonheid vervreemden; eene maatschappij waarin de loop der menschelijke hartstogten, zoo wel goede als kwade, niet telkens door opvoeding, conveniëntie, verstrooijing, en ontelbare andere oorzaken, afgeleid en gestremd wordt’. ‘Voeg hierbij’, gaat de redenaar voort, ‘dat het altoos moeijelijk is tooneelen uit de natuur, aandoeningen des gemoeds, die door anderen reeds naar waarheid en krachtig afgemaald zijn, met afwisseling van verwen op nieuw te schilderen’. Hieruit volgt regtstreeks dat er in den nieuwen tijd voor goede poëzie geen plaats is. Hoe ingewikkelder de maatschappelijke toestand wordt, meende Nieuwland, des te onvoordeeliger staan de kansen des dich- | |
[pagina 86]
| |
ters. Voortaan geen theopneustie meer; geen hooger ingeving. Het rijk is aan de imitatie; hoogstens aan de kontemplatie. Met de koelbloedigheid van een apostel des ongeloofs wordt deze harde gevolgtrekking uitgesproken: ‘Kunstige navolging moet meer en meer de plaats van originaliteit; gespannen kracht van verbeelding, die van natuurlijk en ongedwongen gevoel vervullen. Het getal van waarlijk groote dichters moet hoe langer hoe kleiner, hunne taak moeijelijker, de waarschijnlijkheid van in hunne pogingen te zullen slagen, van hunnen naam te vereeuwigen, geringer worden. Voor natien, die reeds den hoogsten trap van beschaafdheid bereikt hebben, blijft niet veel overig, dan de schatten die zij bezitten te beschouwen en te genieten’. Niemand onzer die Nieuwland niet van harte gaarne absolutie geeft voor deze opeenstapeling van ketterijen. Door zijn eigen voorbeeld heeft hij getoond dat men, schoon wanhopend aan de poëzie, in sommige oogenblikken zijns levens dichter zijn kan. Zonder het te willen of te weten heeft hij bovendien op anderen bezielend gewerkt. Doch tevens kan er naauwlijks aan getwijfeld worden of de rigting waarin zijn leer, in tegenspraak met zijne natuur, hem dreigde mede te slepen, verlammend en uitdoovend werken moest op den dichterlijken aanleg die in hem was. XII Misleidt de schijn niet, dan heeft, in het tijdperk dat aan de revolutie van 1795 onmiddellijk voorafging, onze vaderlandsche litteratuur, over het algemeen genomen, zich beter van hare taak gekweten dan in het aanstonds daarop gevolgde. Wanneer Van der Palm, in zijne redevoering over het Middelmatige, verhaalt dat Goethe in vroeger jaren zijn lievelings-auteur geweest, en in zijne Herinnering aan Bellamy dat de vergelijkenderwijs onnaspeurlijke Hölty dit naderhand geworden is, dan meen ik dien val van Goethe op Hölty te mogen aanmerken als een zinnebeeld van den aan alles merkbaren achteruitgang der geesten, waardoor de restauratietijd zich bij ons gekenmerkt heeft. Door te smalen op de ‘ontstelde duit- | |
[pagina 87]
| |
sche hersenen’, waarmede men de stelsels der grootste denkers bedoelde die de 19de eeuw had voortgebragt; door in de spekulatief-wijsgeerige beweging, aan gene zijde van den Rijn, enkel een bewijs te zien ‘tot welke jammerlijke uitersten praalzucht, en buitensporige nieuwigheidsjagt, en een geheime zamenzwering, om onder allerlei gedaanten den godsdienst der bijbelsche openbaring te ontzenuwen, den verdoolden geest vervoeren kunnen’ Ga naar voetnoot1; door zich daarbij te goed te doen aan het gevoel van eigen nationale voortreffelijkheid, en vragend uit te roepen: ‘Wat zien wij in onze dagen? Nederland het voorwerp van edelen nijd en naijver zijner naburen; benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekrompenheid zijner beginselen; Nederland alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van den aardbodem!’ Ga naar voetnoot2 - door die zelfvergoding aan den eenen, die uit onbevattelijkheid geboren miskenning aan den anderen kant, hebben de mannen van 1813 en vervolgens, meest berouwvolle keezen en in hovelingen verkeerde demokraten, op allerlei gebied, en ook op dat der letterkunde, de nationale ontwikkeling den weg van doodloopende stegen of straten gewezen; hebben van het opkomend geslacht meer seminaristen dan universiteitslieden gemaakt; en zijn oorzaak geworden dat ons volk minstens het vierde eener eeuw bij de algemeene europesche beschaving ten achter geraakt is. Onmiddellijk vóór de omwenteling van '95 was het echt nationaal gevoel levendiger; had men een geopender oog voor de voorregten en goede werken van het buitenland; gevoelde men dieper behoefte aan het vereffenen der achterstallige rekening tusschen Nederland en de volken; had men een hooger dunk van de poëzie; arbeidde men onverdrotener aan hare invoering in het leven.
1863. |
|