Litterarische fantasien en kritieken. Deel 6
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IZeker de minste personen vormen zich eene voorstelling van de moeijelijkheden, aan het spreken over de gebroeders Van Haren verbonden. Eenerzijds trekt hunne poëzie, vooral die van Onno Zwier, door hare reinheid en verhevenheid, zeer aan. Aan den anderen kant doet beider leven de tweede helft der 18de eeuw, in Nederland, een afgrond van verdorvenheid gelijken. Zoo sterk is de tegenstelling, dat de nieuwere methode der litterarische kritiek, welke leven en werken als één beschouwd wil hebben, er schipbreuk op dreigt te lijden. Dr. van Vloten wischt ten aanzien van Onno Zwier den tweestrijd uit, door hem tot ‘een edelman onder de ploerten’ te verheffen en een martelaar van hem te maken. Ga naar voetnoot1Doch dit gaat niet aan. Geen onpartijdige kan Onno Zwier geheel vrijspreken, en het is er zeer ver af dat wij al degenen die bij zijn leven aan zijne schuld geloofd hebben, met een scherp woord het zwijgen zouden mogen opleggen. Minder bezoedeld dan Onno's beeld is dat van Willem; doch ook Willem heeft veel voor zijne rekening wat in een dichter van zulk eene vlugt alleen verklaard kan worden, wanneer men zich op een zeer algemeen en hoog standpunt plaatst. Er komt nog iets bij. Gijsbert Karel van Hogendorp is Onno Zwier van Haren's kleinzoon geweest, en heeft voor dien | |
[pagina 2]
| |
grootvader zich levenslang geschaamd. Breedvoerig spreekt hij in het eerste deel zijner Gedenkschriften over zijne moeder, doch snijdt, door het zorgvuldig verzwijgen van haar meisjesnaam, elke herinnering harer herkomst af. Dit moet te meer treffen, omdat hij aan het bloed van Onno Zwier groote verpligtingen had, Gijsbert Karel's vader, Willem van Hogendorp, mede-oprigter van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, Ga naar voetnoot1 was een doorbrenger, die in de slechtste dagen der O.I. Compagnie, met achterlating van vrouw en kinderen, door protektie naar Batavia kwam, ten einde met een deel van den indischen buit zoo mogelijk zijn verwoest fortuin te herstellen. Om onder de Hogendorpen van vroeger tijd een waardig voorvader te vinden, moet men, al was het geslacht patricisch, zeer hoog opklimmen; en dan nog zoekt men vruchteloos naar sprekende familietrekken. Daarentegen is de overeenkomst tusschen Gijsbert Karel van Hogendorp, en den grootvader van moederszijde, treffend. In gestalte, in gebaren, in hooghartigheid, in onhandelbaarheid, in aangeboren staatsmansgeest, in degelijkheid en veelzijdigheid van kennis, in alle gaven en gebreken van ziel en ligchaam, was de kleinzoon, met overspringen van één geslacht, gelijk men dit in alle standen bij oude familien vaak gebeuren ziet, het uitgedrukt beeld van Onno Zwier. En dien grootvader heeft hij, ofschoon Bilderdijk enFeith den roem zijner Geuzen hadden doen herleven; ofschoonJ.M. Kemper hem eene eerbiedige redevoering wijdde; ofschoon hij bij zijn leven met voorbeeldige trouw en vereering het Huis van Oranje aanhing, - stelselmatig verloochend. Zoo lang Gijsbert Karel een kind was, zal hij op gezag zijner moeder (zijn vader heeft hij persoonlijk zoo goed als niet gekend) blindelings aan grootvaders schuld geloofd hebben. Zij toch, die in Onno Zwier's cause célèbre zulk eene rol had gespeeld, kon in de oogen van haar zoon niet nevens haar vader bestaan; en een kind aarzelt onder zulke omstandig- | |
[pagina 3]
| |
den niet in zijne keus. Maar toen de knaap een man en met grootvaders Deductien bekend geworden was, heeft hij, wiens schrandere geest voor geen onderzoek terugdeinsde, zich ongetwijfeld een eigen oordeel gevormd. Men kan uit het zwijgen van Gijsbert Karel over Onno Zwier niet afleiden dat hij, uit piëteit voor zijne moeder, gehouden was hare partij te kiezen. Had hij kans gezien, ten gunste van een grootvader wien hij alles te danken had, en wiens genie hij bewonderen moest, iets afdoends aan te voeren, de stroeve lippen zouden zich tot een woord van erkentelijkheid, van lof althans, geplooid hebben. Doch zij bleven gesloten, gesloten tot over het graf; en zwaar drukt die weerzin op de gedachtenis van Onno Zwier. Gijsbert Karel van Hogendorp heeft dit familie-linnen blijkbaar niet aangedurfd. De ongunstige meening omtrent Willem van Hogendorp, den vader, rust bij Van Vloten voornamelijk op de voorbeelden van platheid en inhaligheid, door den schoonvader in zijne Deductien bijgebragt: een getuigenis dat niet-alleen verdacht kan schijnen, om de zijde van welke het kwam, maar ook geacht zou kunnen worden, den jeugdigen leeftijd des beschuldigden in aanmerking genomen, minder regtstreeks den man en vader te treffen. Ik kan echter verzekeren dat deze in Indie gehouden heeft, wat hij in Nederland als bruidegom beloofde; gelijk ik over het algemeen mij zeer wel vereenigen kan met Van Vloten's oordeel over de haagsche kliek, waartegen Onno Zwier te kwader uur en met geborsten kuras den strijd aanvaardde. Nevens mij ligt een in Indie vervaardigd manuskript van 1795 of daaromtrent, - blijkbaar het met de gewone voorzorg achtergehouden afschrift der ‘kopij’ eener naar Nederland verzonden polemische brochure, van welke ik niet weet of zij daar al dan niet gedrukt is. De schrijver verbergt zijn naam, doch wil onder hen gerekend worden die destijds te Batavia met verontwaardiging getuigen waren van het spoliatie-proces, der zieltogende Compagnie door hare laatste gunstelingen aangedaan. Als een der voornaamsten daaronder duidt hij met naam en toenaam Willem van Hogendorp aan en zendt hem, de schipbreuk herdenkend waarbij Willem met al | |
[pagina 4]
| |
zijne goederen in de golven omkwam, deze biografische herinnering na: ‘De rol, die hij in Indie gespeeld heeft, is voorzeker elk die hem kende zoo levendig in geheugen, als zijn boos voornemen om, wanneer hij naar Europa vertrok, ter oorzake van de door hem ondervonden tegenkanting wegens zijne brutale, onmatige, en roofzieke handelingen in zijn administratie ten Eiland Onrust, door des Prinsen protektie te bewerken, dat zoowel de Gouverneur-Generaal als eenige leden der regering werden gedeporteerd - terwijl het aan den heer Hooyman bekende van zijn euvelmoed, dezen bij zijn vertrek van hier deed uitroepen: Zoo er een regtvaardig God in den Hemel is, kan die man nimmer aan de Kaap komen! - En wat is het gevolg geweest van deze geduchte sententie? Wat kon het anders zijn dan dat een alverslindend element den onwaardige met zijne meest gestolen schatten inzwolg, en hem een graf ontzeide naast den minst eerlijke, die de aarde betreedt.’ In zich zelf zou bij de felheid van den uit Nederland overgewaaiden partijhaat, en de bekende prikkelbaarheid van sommiger schrijfzenuwen in Indie, deze verwensching nog niet veel beteekenen. Als aanvulling van hetgeen omtrent Willem van Hogendorp's jeugd bekend is, past zulk eene uitvaart bij zulke jongelingsdroomen. Had Gijsbert Karel niet een grootvader gehad, van wien kennis en kunst en karakter te erven vielen, hij zou die in de nalatenschap zijns vaders niet hebben aangetroffen. Ga naar voetnoot1 | |
IINergens wordt een zoo onpartijdig verslag van Onno Zwier van Haren's zaak gevonden, als in de Nederlandsche Jaarboeken van November 1762. Dat berigt in zijn geheel over te nemen zou niet aangaan, en is ook niet noodig; maar wel geloof ik den lezer eene dienst te bewijzen, door het voornaamste hier meestal woordelijk mede te deelen. | |
[pagina 5]
| |
Jonkheer Onno Zwier van Haren bekleedde jaren lang, als afgevaardigde vanFriesland, de aanzienlijkste kommissien in de generaliteitskollegien, ook vóór de verheffing van den frieschen Stadhouder tot Erfstadhouder der Vereenigde-Provincien met den naam van prins Willem IV. En gelijk hij altijd een warm voorstander van het Huis van Oranje geweest was, naar een groot aantal eigenhandige brieven van den prins getuigen, was en bleef hij tot 's prinsen dood, en dan ook na de uitbreiding van 's prinsen gezag, in hetzelfde vertrouwen, - zooals daarna in dat van prinses Anna, totdat ook deze (1759) overleed. Verscheiden aanzienlijke kommissien zijn hem uit dien hoofde, en met het oog op zijne bekende ervarenheid in 's lands zaken, opgedragen geweest: in 1747 het gezantschap naar de Zwitsersche Kantons, in 1748 het bekleeden van het karakter van extraordinaris ambassadeur en plenipotentiaris van Hunne Hoog Mogenden op het vredeskongres te Aken, enz. enz. Behalve blijvend kommissaris-generaal van de zwitsersche en grisonsche troepen in dienst der Republiek, was hij tot in 1760 wegens Friesland óf kommissaris in de admiraliteit te Amsterdam, óf afgevaardigde ter Staten-Generaal in Den Haag: en omstreeks dien tijd werd de zaak openbaar, wier heugenis sedert niet is kunnen uitgewischt worden. Met tien kinderen gezegend had Onno Zwier in 1758 zijne oudste dochter ten huwlijk gegeven aan J.A. van Sandick, een Nederlander met west-indisch bloed in de aderen, die door Van Haren's voorspraak en invloed een paar betrekkingen kreeg. Het volgend jaar werd eene andere dochter ten huwlijk gevraagd door Willem van Hogendorp, wiens vader, gelijk wij weten, lid der rotterdamsche vroedschap was en meermalen te Rotterdam het burgemeesterschap bekleedde. Reeds waren Mr. Willem van Hogendorp en freule Caroline Wilhelmine van Haren bruidegom en bruid; reeds waren de geboden van het huwlijk driemalen in Friesland en tweemalen in Den Haag gegaan; toen Caroline Wilhelmine en hare ietwat jongere zuster Maria Elisabeth, in de wandeling genaamd freule Betje, - een meisje van tusschen de vijftien en zestien jaren, - ten huize van haar gemeenschappelijken zwager Van | |
[pagina 6]
| |
Sandick op zekeren avond, zich lieten overhalen een getuigenis te geven, alsof haar vader onbetamelijkheden met haar had willen bedrijven, in regten bekend onder den naam van tentamen criminis incestus. De opschudding, hierdoor ontstaan, had ten gevolge dat op last van den ouden heer Van Hogendorp de huwlijksproklamatien geschorst werden, waarna men (d.i. de Hogendorpen, vader en zoon, Sandick, de kolonel Van der Dussen, enz.) met Onno Zwier in onderhandeling trad. De voorwaarde waarop van die zijde in sussing van het schandaal en voortgang des huwlijks werd toegestemd was: dat Onno Zwier eene akte zou onderteekenen waarbij hij schuld bekende, en zich verbond de provincie Holland te verlaten, om daar zonder schriftelijk konsent niet weder terug te keeren. Hij onderwierp zich aan dien eisch, en 18 Februarij werd in duplo het volgende eigenhandig door hem geschreven, met zijn gewoon cachet bezegeld en, te zamen met de heeren Aegidius van der Dussen, kolonel kommandant der karabiniers, en Mr. Izaak Jan de Roy, advokaat voor de hoven van Justitie in Holland, onderteekend: Ik ondergeschreven, by de Familie in gefundeerde verdenkinge my zelven gebragt hebbende van my te hebben schuldig gemaekt aen 't crimen Tentati Incestus met twee van myne Kinderen, en dat Tentamen, tot myn leedwezen, aen myne Familie hebbende moeten bekennen, belove en verbinde my, mits deze, en wel sub poena convicti & confessi, dat ik, uiterlyk op aenstaenden Donderdag, my zal begeven buiten de Provintie Holland, en binnen dezelve Provintie, op gelyke poene als voren, nooit wederom zal komen, dan met schriftelyk consent en goedvinden van de Heeren Hendrik van der Dussen, Johan Alexander van Sandick en Willem van Hogendorp, of die van dezelve alsdan in leeven zonden mogen zijn; subjecterende my, in cas van contraventie dezer, aen alle Heeren Hoven, Rechteren, en specialyk den Hove van Holland. Des te oirkonde deze, in presentie van de mede ondergeteekende Heeren Aegidius van der Dussen en Isac Jan de Roy, als getuigen, daer toe verzocht, by my eigenhandig geschreven, onderteekend en met myn adelijk cachet gezegeld, en daer van gemaekt twee eensluidenden, op huiden, den 18 February 1760. | |
[pagina 7]
| |
Van deze afschriften sloot men het eene, met de verklaring van freule Caroline (Gijsbert Karel van Hogendorp's aanstaande moeder), het andere met de verklaring van freule Betje, in twee bijzondere omslagen, die elk verzegeld werden met drie zegels: dat van Hogendorp den vader, dat van Sandick, en dat van Van der Dussen (te weten Hendrik van der Dussen, Onno Zwier's schoonbroeder van vrouwszijde). Het eene afschrift, geborgen in een ijzeren kistje met drie sloten, werd door den ouden heer Van Hogendorp, het andere, ingelijks in een ijzeren kistje of koffertje, gesloten op dezelfde wijze, door Van Sandick a deposito genomen, terwijl Hogendorp, Sandick, en Van der Dussen, bij onderhandsche oirkonde, elk in het bezit werden gesteld van één der sleutels, te zamen behoorende tot de aan beide kistjes bevestigde sloten. Dit had plaats op 17 April. Intusschen was Onno Zwier, daags na het onderteekenen der door hem opgemaakte akte, uit Den Haag naar Brussel vertrokken, waar zijn oudere broeder Willem destijds de Republiek bij de Oostenrijksche-Nederlanden vertegenwoordigde. Freule Caroline's huwlijk met den jongen Hogendorp ging door. Willem van Harendeed wat hij kon, in brieven naar Den Haag, om de beteekenis der door Onno afgegeven schuldbelijdenis te temperen; doch te vergeefs. Onno Zwier verliet Brussel, bragt eenige tijd op Willem's buitengoed in Noord-Brabant door, vertrok van daar naar Friesland, en zou, had hij weerstand weten te bieden aan de verzoeking, door onderwerping en vastberadenheid het ruchtbaar worden zijner fout hebben kunnen voorkomen. Doch, overmoedig in het besef zijner onbetwistbare verstandelijke meerderheid; geprikkeld door de gedachte dat nietelingen, als die schoonzoons en hun aanhang, zijne carrière hadden verbroken; nog niet geleerd hebbende dat ongelukken, gelijk hij in de Geuzen het naderhand fraai gezegd en in een brief aan een zoon duidelijk uiteengezet heeft: - dat ongelukken,
Die leeren onder God te bukken,
Bewijzen Zijner goedheid zijn -
werd hij te rade, ondanks zijn plegtig gegeven woord, en | |
[pagina 8]
| |
onder voorwendsel der vernieuwing van zijn mandaat door de Staten van Friesland, in het begin van 1761 naar Den Haag terug te keeren en weder zitting in de Staten-Generaal te gaan nemen. Toen barstte de bom. De kolonel Van der Dussen deed den hertog van Brunswijk, voogd van prins Willem V en feitelijk regent der Vereenigde-Provincien, mededeeling van de door Onno Zwier onderteekende akte; de hertog gaf er kennis van aan den raadpensionaris Stein; en deze, op 's hertogs verzoek, aan de in een geheim besogne ad hoc vereenigde Gedeputeerden van Hunne Hoogmogenden. | |
IIIOnno Zwier's eigenwillig verschijnen in de Staten-Generaal op 15 April 1761, nadat hij zich een jaar te voren op het plegtigst had verbonden, zonder het schriftelijk ‘consent’ der door hemzelf met name genoemde personen nimmermeer één voet in Holland of in Den Haag te zullen zetten, was uit een wereldsch oogpunt eene nog grooter misdaad dan die, waaraan hij zich in de akte van 18 Februarij 1760 schuldig bekende. De strijd tusschen vader en dochters was een privaat, het schenden der gedane belofte een publiek schandaal; en het kan niet verwonderen dat de Staten, eenmaal van den waren stand der zaak door den hertog van Brunswijk onderrigt, tot het besluit kwamen, - gelijk zij in hun geheim besogne van 28 April 1761 werkelijk deden, - dat zoo lang Van Haren zich niet gezuiverd had, hij in hunne vergadering geen zitting meer behoorde te nemen. De eenige persoon van gewigt, die in dezen geacht kan worden door eene partikuliere veete tegen Onno Zwier gedreven te zijn, is de hertog van Brunswijk. Van den kolonel Van der Dussen spreek ik niet, omdat, zoo de hertog niet op hunne hand was geweest, noch deze Van der Dussen, noch de andere, Van Haren's zwager, iets zouden hebben kunnen uitrigten. Mij is het niet bekend dat iemand tot hiertoe het karakter van dien Dikken Hertog, zoo als hij in de wandeling genoemd werd, doorgrond heeft; en onze eenige historicus | |
[pagina 9]
| |
van naam, die zich aan eene proeve van dien aard waagde, is, in het algemeen gesproken, hoewel hij omtrent dit bijzonder onderwerp door zijne vroegere betrekkingen met het hof van Willem V goed ingelicht kan zijn geweest, te partijdig, om met vertrouwen op zijn advies te kunnen afgaan. Bilderdijk (want hem bedoel ik) verhaalt omtrent den hertog sommige ‘pantagruëlieke horreurs’ die hier niet behoeven oververteld te worden, en geeft voorts in ronde woorden te verstaan dat de hertog, in de hoop dat zijne voogdijschap te eeniger tijd een stadhouderschap worden zou, den jongen erfprins ‘gedebaucheerd’ heeft. Daar staat evenwel tegenover dat prins Willem IV, die wel goed van vertrouwen was, maar voor het overige van zeer nabij de wereld kende - men herinnere zich de eervolle wijze, waarop over hem uit dat oogpunt in de engelsche mémoires van zijn tijd gesproken wordt, - veel met den hertog ophad, hem als een eersten militairen kop beschouwde, en op zijn sterfbed hem aan prinses Anna als haar besten raadsman bevolen heeft. Ik wil echter aannemen - hierover nader - dat de hertog van Brunswijk, hetzij om politieke, hetzij om persoonlijke redenen, er schik in heeft gehad Onno Zwier eene dier kladden aan te wrijven, waarvan een publiek persoon zich niet herstelt. Ook wil ik geloven dat de friesche afkomst der Van Harens, door de edelen van het haagsche hof, nooit als eene aanbeveling is beschouwd; zoodat, toen eerst de prins en een tiental jaren daarna de prinses gestorven was, de voormalige vrienden en vertrouwelingen uit het Noorden geacht moesten worden hun besten steun verloren te hebben. Eindelijk: ik wil het er voor houden dat Onno Zwier gelijk heeft, wanneer hij in zijne Deductien beweert dat zijne onvermoeide werkzaamheid, zijne toewijding aan de publieke zaak, en de toon van gezag dien hij aan dat gevoel ontleende, zijn schoonzoon Van Sandick en zijn aanstaanden schoonzoon Willem van Hogendorp tegen de borst zijn geweest, en deze heeren den naam hunner eigen vrouwen niet te goed hebben geacht, om zich van haar getuigenis als een middel tot wraakoefening tegen den gehaten schoonvader te bedienen. Doch daar blijft het bij. Niet alleen is van eene eigenlijk | |
[pagina 10]
| |
gezegde zamenspanning, ten doel hebbend Onno Zwier tot iederen prijs uit Den Haag en uit zijne ambten te verdrijven, nooit iets positiefs gebleken; maar reeds alleen de onderstelling dat de Staten-Generaal, met den raadpensionaris Stein aan het hoofd, daarin de hand zouden gehad hebben, maakt den indruk eener fabel. Herhaaldelijk is door Onno Zwier in zijne memorien van verdediging het woord ‘komplot’ gebruikt, maar verder dan het woord is hij nooit kunnen komen. Wie het hem thans hoort bezigen, nu sedert meer dan eene eeuw den hartstogten het zwijgen is opgelegd, denkt onwillekeurig aan de monomanie van een der zonderlingen welke het perpetuum mobile of de kwadratuur van den cirkel beweren gevonden te hebben. Mijns inziens hebben de Staten-Generaal, toen zij Van Haren tot nader order den toegang tot hunne vergadering ontzegden, onberispelijk gehandeld; en wie den armen Onno Zwier in zijne Deductien de quasi-verstandige en quasi-liefderijke redenen hoort opgeven waarom hij in duplo het certificaat zijner schande kopieerde en teekende, vindt in de zwakheid zijner argumenten, - zijner uitvlugten, moest ik zeggen, - eene reden te meer, zich aan de zijde der Staten te scharen. Een proefje van die hopelooze verdediging mag hier niet ontbreken: ‘De Deducent zag het papier (hetwelk de kolonel Van der Dussen hem wilde doen overschrijven en door zijne handteekening bekrachtigen) in, doorliep het, wierp het, met de indignatie en verachting, die het verdiende, op zijn lessenaar, en verzocht den kolonel Van der Dussen om 's anderen daags eens weder te komen. Na zijn vertrek begonnen de Deducent en zijn vrouw, doodelijk bedroefd van te zien tot wat extremiteiten hunne eigene kinderen en derzelver godvergeten raadslieden hen wilden brengen, te overleggen, wat conduite aan hen nu paste, of noodzakelijk was om een schrikkelijk publiek eclat voor te komen, hetgene, zonder eene buitengewone toegevendheid van hun kant onvermijdelijk was. De Deducent zag wel, dat dit Geschrift onzinnig, absurd en contradictoir was; hij zag ook wel, dat al had het geschrift | |
[pagina 11]
| |
zoodanig opgesteld geweest, dat het in regten had kunnen subsisteren, het echter van zelf nul was en van geene de minste waardye of kracht kon zijn, door de omstandigheid van de dwang en bedreigingen, waarmede hetzelve werd geëxtorqueerd. Maar zijn geheele leven lang eene onbesmette reputatie gehad hebbende, kon hij niet resolveren om tot een pas te komen, die bij al degenen, die van de actuële situatie, waarin men hem en zijne familie had weten te brengen, niet waren onderrigt of zelven geene ouders waren, voor eene groote onvoorzigtigheid moest passeren, en alleen konde worden geapprobeerd door diegenen, die door de ondervinding weten voor wat efforts een teerhartig vader capabel is om drie kinderen te behouden, en hoe ver zich de zwakheid van het ouderlijk hart uitstrekt, om die kinderen hun uiterste elende en ongeluk voor te komen, die zeker waren door de omstandigheden, in welken die ongelukkigen, door seduktie, haat, en ambitie, waren geworpen. Hier kwam bij dat des Deducents vrouw, met de koorts op hare bleeke lippen, ziek, zwak, doodelijk ontsteld, en als verwilderd, zich voor de knieën van haar man smeet, en hem met gevouwen handen en schreijende oogen, om alles wat hem lief was, om haar die zij wist zijn liefste schat op aarde te zijn, om haar verstand, om haar leven te behouden, om Gods wil bad en smeekte, van na te schrijven en te teekenen al wat men wou, Ga naar voetnoot1 want, dat zij bij geene mogelijkheid langer noch gezonde hersenen, noch het leven konde behouden; tegelijk met de gedurige verbeelding van drie onteerde kinderen, een vermoord man, schoonzoons door beulshanden op 't schavot gestraft, en zeven ongelukkige kinderen (misschien binnen korten tijd ouderlooze weezen) door oneindige processen in uiterste armoede gedompeld.’ Na op die wijze gedurende eenige folio-bladzijden zichzelf en zijne lezers met honderd drogredenen te hebben gepaaid, | |
[pagina 12]
| |
komt hij eindelijk tot de onopregte bekentenis dat hetgeen hem bewogen heeft te teekenen, geweest is bezorgdheid voor het leven zijner vrouw en het geluk zijner kinderen: ‘Na zeven uur kwamen de heeren Van der Dussen en De Rooy; en de Deducent, na twintigmaal en meer te hebben geprotesteerd van 't geweld, dat men hem aandeed met hem te dwingen om zulk een extravagant papier te moeten copiëren, of zijn vrouw en tien kinderen in zulk een imminent gevaar van leven, eer, en tijdelijk welwezen te zien; na twintigmaal en meer de pen te hebben weggesmeten en van 't papier weggegaan te zijn, en iedermaal door den kolonel Van der Dussen wederom bij hetzelve te zijn gebragt, die hem telkens voor oogen hield en repeteerde, dat zijn leven in het allergrootste gevaar was; dat het huwelijk van Caroline, in wat staat zij mogt wezen, Ga naar voetnoot1 afgebroken wierd; dat drie van zijn eigen kinderen voor altoos verloren gingen; dat de ruïne van zijne vrouw en kinderen door processen onvermijdelijk was; die hem den staat van zijne vrouw vertoonde, die half dood, in een armstoel zittende, hierbij assisteerde; de Deducent had eindelijk de zwakheid van te cederen aan de vrees van zijne vrouw te verliezen, of ten minsten, haar te gelijk met zijne en hare tien kinderen ongelukkig te doen worden; en hij deed deze afgedwongen pas voor hen, dewijl dit het eenige middel was om hen allen te behouden. ’ Zij die uit Onno Zwier's gedichten en prozaschriften zijn karakter hebben leeren kennen, en in die opvatting door Halbertsma's anekdotische geschiedenis der Van Haren's versterkt zijn, bezitten de zedelijke gewisheid dat, zoo hij zich onschuldig had gevoeld, Onno Zwier dit kunstmatig sentiment en die valsche redeneringen versmaad, en met een souverain mépris de bedreigingen zijner vijanden getrotseerd zou hebben. Het smart hen, zulk een uitnemenden geest en in de meeste opzigten zoo nobel karakter, als een gevangen leeuw, in magtelooze woede | |
[pagina 13]
| |
het enge hok te zien op- en nederschrijden. Maar niemand, die met de feiten te rade gaat, kan hem vrijspreken. De Staten van Friesland hebben eene flaauwe poging in dien zin aangewend. Zij zijn er tegen opgekomen dat de resolutien betreffende Onno Zwier uit het geheime in het openbare register der Generaliteit waren overgebragt, en hebben voorts ontkend dat men bevoegd was geweest, in strijd met hun kreditief, Onno Zwier te verbieden te kompareren ter plaatse, waar zij goedgevonden hadden hem te zenden. Doch de Staten-Generaal lieten zich zoo min door de eene als de andere chicane van het spoor brengen, en schreven aan die van Friesland terug hetgeen mij toeschijnt de schuld van Onno Zwier boven iederen twijfel te verheffen. | |
IVHet gebeurde wordt in dat schrijven van 11 Junij 1761 aan de Staten van Friesland juist zoo verhaald, als wij zelf, verbeeld ik mij, indien wij lid der vergadering en gedurende eene reeks van jaren Onno Zwier's ambtgenooten geweest waren, het gedaan zouden hebben. Hier zijn geen haatdragende dochters of ligtzinnige schoonzoonen; geen zwagers zonder karakter, geen schoonzusters zonder zeden, geen vrienden zonder trouw. Het slecht gezelschap, waarin Dr. van Vloten's voorstelling ons verplaatst en telkens verplaatst, is afwezig. De voor schuldig gehoudene wordt bejegend met al de onderscheiding, waarop zijn tot hiertoe onbesproken wandel hem aanspraak geeft: ‘Dat het ruim een jaer geleeden is, wanneer alhier ysselyke geruchten ten laste van gemelden Heere van Haren zyn ontstaen en geëclatteerd, als of de zelve begaen zoude hebben eene ongehoorde misdaed, waer van de natuur een afschrik heeft; welke geruchten, schoon mogelyk in de Provincie Vriesland zoo zeer niet verspreid, alhier gemeen geworden zynde, zeer veel impressie ten zynen nadeele hebben verwekt, en merkelyk geconfirmeerd zyn geworden door de schielyke retraite en absentie van gemelden Heere, daer op gevolgd, in een tyd, dat zyn belang deszelfs presentie alhier scheen te verei- | |
[pagina 14]
| |
schen. Dat, na verloop van een jaer tyd gemelde Heer alhier wederom verschenen zynde, en, op den 15 April laatstleden aen hunne H.M. gepresenteerd hebbende een nieuwen Brief van Credentie, om Sessie te nemen ter Vergaderinge van hunne Hoog Mog., wel eenige bedenkelykheden by veele Leden in de Vergadering geweest zyn, of een Heer, onder zoo sterke suspicien gevallen, en op welken een ieder het oog hadt, behoorde te worden geadmitteerd; doch dat hunne Hoog Mog., echter, considereerende dat dezelve met een Brief van Credentie op nieuw was voorzien, na dat een jaer verloopen was dat die geruchten het eerst waren ontstaen, uit respect voor hooggemelde Heeren Staten, gemelden Heer op de gewone wyze hebben geadmitteerd en aengenaem verklaard, gelyk hy dan ook Sessie heeft genomen, en eenige dagen achtereen ter Vergaderinge is gecompareerd, hoewel, uiterlyk, met minder aggrement voor zich zelven, dan by zyne vorige Sessien heeft genoten, om dat veele Leden uit hunne gedachten niet konden stellen alle de nadeelige discoursen, die op dit subject dagelyks, en zelfs onder de Gemeente, ten nadeele van gemelden Heere, werden gevoerd. Tot dat, op den 28 April, laetstleden, is voorgevallen dat de Heer Raadpensionaris van Holland uit naem van zyne Hoogheid, den Heere Hartog van Brunswyk, aen de Heeren Hoog Mog. Gedeputeerden heeft voorgedragen het gene hem door den Collonel van der Dussen was bekend gemaekt, wegens eene schriftelyke Acte, door gemelden Heere van Haren met zyne eigen hand tweemalen geschreeven, geteekend en gezeegeld, waar by gemelde Heer verklaert, zich by zijne Familie in gefundeerde verdenkinge te hebben gebragt van zich schuldig te hebben gemaekt aan het Crimen tentati incestus met twee van zyne Kinderen, en dat tentamen tot zyn leedwezen aen zyne Familie te hebben moeten bekennen, belovende en hem verbindende, en wel sub poena convicti et confessi, dat hy zich, uiterlyk op Donderdag daer aen, zoude begeeven buiten de Provincie Holland, en binnen dezelve Provincie, op gelyke poene als voren, nooit wederom zoude komen dan met schriftelyke Consent en Goedvinden van de Heeren Hendrik van der Dussen, Johan Alexander van Zandyk en Willem van Hogendorp, of die van dezelven alsdan in leven zouden zyn. | |
[pagina 15]
| |
Dat op het gezicht van deze Acte, alle de Leeden van het secreet Besoigne met ontsteltenis zyn aangedaen geworden; dat veele reflexien daer op zyn gevallen, en verscheidene gedachten zyn geopperd, op wat wyze men in deezen zoude moeten handelen; maer dat al wederom het respect voor hooggemelde Heeren Staten en voor derzelver Brief van Credentie geprevaleerd heeft boven mesures, die men meende dat in zoo een ongehoord geval met recht zouden hebben kunnen en behooren werkstellig gemaekt te worden, en dat men gemeend heeft, den zagtsten weg inslaende, best te zullen doen, met alleen aen gemelden Heere van Haren, door zyn Heer Mede-Gedeputeerde, kennis te doen hebben van de Consideratien, daer op gevallen; met verdere aenduidingen aen den zelven, in gevalle by zich zoude mogen ondervinden, desniettegenstaende in hunner Hoog Mog. Vergadering te verschynen of aen hunne Hoog Mog. te presenteren een nieuwen Brief van de Heeren Staten of Gedeputeerde Staten van Vriesland om in eenig Generaliteits Collegie Sessie te nemen, dat alsdan van het voorsz. gecommuniceerde, uit naem van zyne Hoogheid, en van de voorsz. Acte, kennis zoude worden gegeven aan de volle Vergadering van hunne Hoog Mog., om derzelver goedvinden daer op te verstaen, en voorts de zaek over te laten aen de dispositie van de Heeren Staten van Vriesland. Dat het dus vreemd moet voorkomen, dat hooggemelde Heeren Staten, by hunne Missive, de zaek zoodanig voorstellen, als of gemelde Heer van Haren by de Heeren, hunner Hoog Mog. Gedeputeerden, ter gelegenheid van eene beschuldiging, tegens hem ingebragt, was geweerd uit de Vergadering van hunne Hoog Mog. en verdere Generaliteits Collegien; want hy niet geweerd is uit de Vergadering van hunne Hoog Mog. of eenige Generaliteits Collegien, maer hem alleen is aengezegd dat, zoo hy ter Vergaderinge wilde verschynen, of zich presenteeren om in eenig Generaliteits Collegie gecommitteerd te worden, alsdan van de geheele zaek, die tot nog toe secreet was gehouden, aen de volle Vergadering kennis zoude worden gegeeven, met vertooninge van de bovengemelde Acte; en dat dit niet geschied is ter gelegenheid van eene beschuldiging, tegens hem ingebragt, maer op eene Acte van schuldbeken- | |
[pagina 16]
| |
tenis, door hem zelf tweemalen geschreeven, geteekend, en gezeegeld. Dat, ingevalle gemelde Heer van Haren aen den Heer, die hem deze Aenzegging heeft gedaen, mondeling hadt geantwoord, dat de voorz. Acte een valsch gefingeerd Instrument was, de zaek eene nadere deliberatie zoude hebben gerequireerd; maer dat gemelde Heer van Haren, op de gedaane insinuatie heeft moeten bekennen, dat de Acte met zyne eigen hand tweemaal geschreeven, geteekend en gezeegeld was geworden, en dat, gevolglyk, dezelve niet dan voor eene wettige acte konde worden gehouden. Dat gemelde Heer van Haren aen de gedaane insinuatie ook heeft gedefereerd, en daer op geantwoord, dat, dewyl hy genoodzaakt was eene party te kiezen, hy geresolveerd was zich te begeven naer de Provincie Vriesland, om zich aldaer voor het Hof van Justitie ter purge te stellen, zoo als hy dan ook daer op naer Friesland is vertrokken, en zich aen het Hof ter purge heeft gesteld, waer door hy zich zelven sub reatu heeft gebragt. Dat al het gene tot hier toe was voorgevallen, met zoo veel menagement en discretie, en met zoo veel egards voor hooggemelde Heeren Staten, zynde behandeld, als in eene zaek van die natuur heeft kunnen geschieden, het gepasseerde in een secreet Besoigne zoude zyn gebleven, en geenzins publiek gemaekt; maar dat het zelve menagement en discretie niet langer geobserveerd heeft kunnen worden, na dat gemelde Heer van Haren die zaek door eene Deductie, waer in de voorz. Acte, daer het alles op aenkomt, NIET heeft geïnsereerd, zelfs waereldkundig heeft gemaekt, en, hoewel het contrarie voorgeeft, inderdaed ad populum heeft geprovoceerd, het welk de Heeren, hunner Hoog Mog. Gedeputeerden, in de noodzakelykheid heeft gebragt om alles te openbaren aan de volle Vergadering van hunne Hoog Mog., met dat gevolg, dat hunne Hoog Mog. hebben goedgevonden al het geen dienaengaerde in het secreet Besoigne is voorgevallen, en geresolveerd op den 28 en 29 April, en 1, 12 en 18 May dezes jaers, uit het secreet Register over te brengen in het ordinaris Register van hunner Hoog Mog. Resolutien, waer door het niet schynt dat het zelve door hunne Hoog Mog. is geapprobeerd, maer ten klaersten | |
[pagina 17]
| |
en duidelyksten blykt, dat hunne Hoog Mog. op dezelfde wyze gedacht hebben in de volle Vergadering als in het secreet Besogne. Dat hunne Hoog Mog. ook niet twyfelen, of al het geen hieromtrent gedaen is, zal de volkomen goedkeuringe van alle de Bondgenooten erlangen, gelyk het reeds die van de Heeren Staten van Holland en Westvriesland heeft weggedragen, en met reden mogen presummeeren, dat in Vriesland zelf, by alle de Leeden van de Regeringe, daeromtrent niet op die wyze gedacht wordt, als by bovengemelde Missive wordt gedaen.’ De meeste historici zullen, geloof ik, met mij van oordeel zijn dat, bij het ontbreken van elk afdoend argument hetwelk Onno Zwier tot zijne verdediging had kunnen aanvoeren, deze brief der Staten- Generaal het zedelijk bewijs zijner schuld voltooit, en de kritiek na dezen alleen nog heeft te verklaren hoe, uit zulk eene onzuivere bron, zulk een krachtige stroom reine poëzie is kunnen voortkomen. Doch alvorens ik eene poging aanwend Onno Zwier's dichterlijk talent nader te bepalen, behoort aandacht te worden geschonken aan dat van zijn ouderen broeder. | |
VDe lage stand der nederlandsche letteren in de tweede helft der 18de eeuw in aanmerking genomen, maakt Willem van Haren onwillekeurig den indruk van een adelaar. Te onzent ontlook in dat tijdvak de studie der geschiedenis, op de oudheidkunde geënt. Het was de aanstaande bloeitijd der Alkemade's en der Van Loon's;Wagenaar bereidde in stilte zijne populaire vaderlandsche historie voor;Kluit bestudeerde uit de bronnen den oudgrafelijken tijd;Huydecoper stak allen de loef af, door zijne met vernuft en goeden smaak gepaarde geleerdheid. Doch met de poëzie stond het in die dagen, Huydecoper's eigen dichterlijke proeven niet te na gesproken, slecht geschapen. Alleen te Amsterdam bloeide onder den scepter van Feitama eene soort van dichtschool, waaruit ook het echtpaar van Winter-Van Merken te voorschijn kwam, en wier sprekendste karaktertrek de navolging van Voltaire was: niet van | |
[pagina 18]
| |
den echten Voltaire, met inbegrip van zijne kritiek, zijne ironie, zijn haat, en zijn cynisme, maar van den konventionelen aartsvader van Ferney, epigoon der 17de eeuw in het heldedicht en het treurspel. De eenige overgebleven nagalm dier zuiver formele nederlandsche litteratuur, - welke het voornamelijk om zuivering der taal, niet om uitstorting van het gemoed of om verovering eener wereld van gedachten te doen was, - wordt gevonden in de psalmberijming van 1772, thans nog in Nederland en in Indie bij de openbare godsdienstoefeningen der Hervormden in gebruik. Opmerking verdient het, dat Huydecoper de eenige nederlandsche litterator dier dagen geweest is met wien men Willem van Haren briefwisseling ziet houden. Tevens dreef Van Haren de vereering van Voltaire tot een uiterste waarvoor zelfs Feitama den hoed moest afnemen. Tot voltooijing van het beeld dient er bijgevoegd, dat de vertaling van een dozijn psalmen voor kerkgebruik, ondernomen op verzoek van den griffier Fagel, Willem van Haren's laatste dichterlijke uitspanning is geweest. Zoo zien wij te gelijker tijd hem én zich mede voortbewegen in den stroom zijner dagen, - een voltairianisme, bestaanbaar met levendig geloof aan de alleen zaligmakende christelijke openbaring en zamengaande met opregte bijbelvereering, - én door het aristokratische zijner letterkundige betrekkingen in Nederland (in Frankrijk stelde hij zich met de minder aristokratische van den heer Clément tevreden) hem zich verheffen boven de groote slaafsche schaar zijner tijdgenooten. De meening te hebben gevraagd van een beoordeelaar als Huydecoper, - die daad zal Willem van Haren steeds tot eer verstrekken, ook al was Huydecoper toen nog niet de kritische Hercules van later jaren. Twee beroemde fransche namen zijn van Willem van Haren's naam onafscheidelijk geworden: die van Voltaire, door een klein maar uitgelezen lofdicht hetwelk in alle levensbeschrijvingen te vinden is, en die van Mirabeau, door de betrekking met Made de Nérah. Is men van oordeel dat laatstgenoemde weg niet de aanbevelenswaardigste is om aan eene bladzijde in de wereldgeschiedenis te komen, ook van elders is het genoeg bekend dat ingetogenheid te geener tijd de hoofddeugd | |
[pagina 19]
| |
van onzen dichter geweest is. Zijn huiselijk leven was eene aaneenschakeling van elenden, wier echo in een schoonen en aandoenlijken lierzang voor alle volgende geslachten bewaard zou blijven: Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heen!
Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen,
Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt:
Och of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u dees dagen:
Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u door uwen houten wagen
En door uw kaarten huis geschiedt...
Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen,
Fortuin uw staat terneêr, gelijk men in het woud
Een hoogen eik, omver geslagen,
Na 't woeden van den wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven,
't Geweld verwoest uw erf, de laster verft uw kleed,
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt.
Al die dichterlijke trekken zijn aan de werkelijkheid ontleend. Toen Van Haren ze opschreef waren het louter persoonlijke herinneringen, of persoonlijke voorgevoelens, waarin zijne poëzie hare pen doopte. Het leven moede, mengde de ambassadeur der Vereenigde-Provincien bij het brusselsche hof zich den giftbeker en moest, daar zijne nalatenschap door de erven prijsgegeven werd, op 's lands kosten worden begraven. De haagsche vrienden, weleer zijne benijders, waren even zoo vele haters geworden; en zoo aan het werk zijner lasteraars, die hem beschuldigden als ontvanger-generaal in Friesland | |
[pagina 20]
| |
's lands penningen zich te hebben toegeëigend, iets ontbrak, het werd door dieven en plunderaars aangevuld. Zes jaren nog sleepte hij, na het dichten van dien lierzang, een leven voort hetwelk hém tot last was geworden en voor niemand eenig voordeel of genoegen meer opleverde. ‘Démosthène au Conseil’ en ‘Pindare au Parnasse’ had in 1743 Voltaire hem geprezen. ‘La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître’, had hij er bijgevoegd. Twintig jaren later had de vrijheidlievende Batavier even zoo vele meesters als schuldeischers, en vormden zijne echte en onechte kinderen, met eene tweede vrouw zonder zeden aan de spits, eene uitgehongerde schaar, met lierzangen noch redevoeringen te verzadigen. Nog geen dertig jaren tellend, in Mei 1737, trouwde Willem van Haren in eerste huwlijk eene Engelsche, elf jaren ouder dan hij en in eene ondergeschikte betrekking bij de hofhouding van prinses Anna geplaatst. Marianne Charles, zoo heette zij van zichzelf, wordt om haar karakter geroemd en was van de zijde des dichters het voorwerp eener omslagtige en breedsprakige (zie den bundel minnebrieven in het provinciaal archief van Friesland), maar ridderlijke genegenheid. Echter kon zij hem slechts een tiental jaren boeijen; en de tijd zou komen dat hij (met open oogen kan men niet zeggen, want zij werd blind) in haar eigen huis haar bedroog. Vóór zijn huwlijk met haar, dat zonder kinderen bleef, had hij er twee bij zekere Maria Crullers, eene leeuwarder helbaardiersdochter; vóór haar dood drie bij de kapiteinsdochter Anna K.L. Natalis, zijne huishoudster, die naderhand zijne wettige vrouw werd en hem nog twee kinderen schonk. Eene dier onechte dochters van Natalis moet Made de Nérah geweest zijn. Ga naar voetnoot1 Van de twee kinderen van Maria Crullers, een jongen en een meisje, studeerde de zoon voor advokaat en geraakte, naar het schijnt, met veel moeite naar Indie; de dochter trouwde met een | |
[pagina 21]
| |
luijen en dommen luitenant en kreeg acht kinderen. Toute cette marmaille, zou Rousseau gezegd hebben, leefde op Zijner Excellentie's zak en moest, toen de berooide ambassadeur de oogen sloot en zijn boedel te aanvaarden een gewisse ondergang zou geweest zijn, in alle rigtingen een goed heenkomen zoeken. De zoo even aangehaalde strofen leveren het bewijs dat Willem van Haren een dichter van den echten stempel is geweest, vol gevoel, oorspronkelijk, klassiek van zegswijze, en een toonkunstenaar in de taal. Maar hij heeft niet vele verzen gemaakt, gelijk dit ééne. Van zijne lierzangen, welke bijna zonder uitzondering eene politieke strekking hebben, - zooals Leonidas, waarmede hij zich beroemde een legerkorps van 20,000 man op de been te hebben gebragt, - maken de meesten den indruk welsprekende dagbladartikelen geweest te zijn, thans alleen nog merkwaardig uit het oogpunt van den versbouw en van de intieme vaderlandsche geschiedenis dier dagen. Ook zijn heldedicht Friso is, hetzij men aan de tweede of aan de eerste uitgaaf de voorkeur geeft, meer een gelegenheidsvers in tien of twaalf boeken, dan een dier meesterwerken waarop het genie voor alle eeuwen zijn stempel drukt.Bilderdijk, wiens eigen smaak zich in dezelfde school als die van Willem van Haren gevormd had, noemde den Friso ‘in alle opzigten een schoon stuk.’ Doch die uitspraak geldt alleen voor de vakmannen in de poëzie, die genoeg verstand hebben van bouw en versbouw om, ook in het onvolkomene, de verdienste der inspanning of der overwonnen moeijelijkheid te waarderen. Waarlijk onsterfelijk is onder Willem van Haren's gedichten alleen de ode het Menschelijk Leven, die, hoewel niet in elke strofe en elke uitdrukking even krachtig, nogtans met hare hooge en breede vlugt, haar vollen toon, en haar onmiskenbaren zielekreet, onze geheele 18de eeuw als overstemt en achter zich laat. | |
VIWillem van Haren was bovenal de dichter zijner tijdgenooten; zijn jongere broeder, Onno Zwier, de dichter van het | |
[pagina 22]
| |
nageslacht. Wie Onno's beeld wil schetsen, - schetsen met de geschiedenis der akte van 18 Februarij 1760 tot achtergrond - kan met hier en daar een lossen trek niet volstaan. De ligchamelijke schoonheid was in het geslacht der Van Haren's erfelijk, en Onno schijnt daarvan ruim zijn deel gehad te hebben. Te oordeelen naar het eenige portret (geloof ik) dat van hem bestaat, en dat genomen is naar de schilderij van het akensch vredeskongres, waarheen hij met vier andere Nederlanders in 1748 werd afgevaardigd, had hij een schrander gelaat, met heldere doordringende oogen, eer spotachtig van uitdrukking dan zachtmoedig. Hoog van gestalte, was er daarbij iets in zijn voorkomen dat ontzag inboezemde en op een afstand hield. Men leest omtrent hem in berigten uit de tweede hand, doch van ooggetuigen afkomstig (Halbertsma's Naoogst bedoel ik, II 435, 436): ‘De gloed eener blozende gezondheid lag op zijn krachtig en door de regelmatigste trekken gekenmerkt gelaat; zijn doordringend, uitvorschend oog verkondigde eene mannelijke en aldurvende ziel. Kloek van gestalte, breed van bouw, deftig in zijne bewegingen, stak hij onder alle zijns gelijken als een koning uit.’ Mevrouw Van Haren, - de beminlijke Adeleide, - was in haar tijd eene beroemde schoonheid; niet zenuwachtig, maar eene moeder van elf welgebouwde zonen en dochters, waarvan zij er tien zelf heeft gezoogd. Nog op haar veertigste jaar, omringd van een achttal spruiten, zag zij er uit als een jong meisje; eene bijzonderheid waarop Onno Zwier zinspeelt, wanneer hij in den 25sten Zang der Geuzen, bij het aanroepen van Adeleide's naam, van zijne oogen zegt: ‘Zij zien wel niet’ (de dichter was toen reeds 63 jaren oud en mevrouw Van Haren slechts vijf jaren jonger dan hij): Zy zien wel niet die frissche wangen,
Daar roos en lelie voor verdween;
Daar, by de schoonheid, jeugd gevangen,
En veertig jaar gekeetend scheen.
Aan deze bloeijende gezondheid is het te danken geweest dat de kleine prins Willem V, toen de geneesheeren prinses Anna ontraden hadden hem zelve te zogen, gezeten op de ééne | |
[pagina 23]
| |
knie van mevrouw Van Haren, terwijl zij op de andere haar eigen zoon Duco hield, desniettemin het noodige vond om zijn jeugdigen en stadhouderlijken honger te stillen. Nog eene andere familie-anekdote. In den zomer van 1754 kwam prinses Anna, sedert drie jaren weduwe van Willem IV, als naar gewoonte met hare beide kinderen eenige weken in Friesland doorbrengen, op het Oranjewoud. Insgelijks als naar gewoonte logeerde bij die gelegenheid de familie Van Haren, ter wille van de prinses, op een klein buitengoed in de nabijheid; en de kinderen van Onno speelden of wandelden iederen dag, onder het geleide van freule Amelia, de schoone zestienjarige oudste dochter, - naderhand mevrouw Van Sandick, - met den kleinen prins Willem en de kleine prinses Caroline. Op eene dier wandelingen, die bij warm weder wat ver was uitgevallen, kreeg prins Willem een hevigen dorst en dwong (hij was toen een kind van een jaar of vijf zes) telkens om drinken. Nergens in den omtrek was water te bespeuren. Eindelijk komt men bij eene modderige veensloot, wemelend van amfibiën. De kleine prins schiet ijlings toe, en wil met beide handjes scheppen. De hofbedienden houden hem terug, bidden en smeken; maar de tegenstand verdubbelt de begeerte; de prins ontworstelt zich aan de bevreesde handen; hij wil en zal drinken. Daar komt Amelia toegeschoten. Zij plaatst zich voor de sloot, verheft zich in hare volle lengte, ziet den prins in de oogen, en gelast hem op hoogen toon het water onaangeroerd te laten. Nog bijna veertig jaren daarna herinnerde de prins zich dit kleine voorval in al zijne kleuren, en vroeg, bij gelegenheid eener audientie in Den Haag, aan jonkheer Willem Anne, een van Onno's zoonen, die insgelijks als kind bij het tooneel tegenwoordig was geweest: ‘Weet je nog wel van die wandeling, toen uw oudste zuster mij verbood uit de sloot te drinken? Nooit vergeet ik die oogen; de dorst verging er mij van.’ Ga naar voetnoot1 Niet-alleen in Onno Zwier's gedichten, ook in zijne prozaschriften, - vroeger moeijelijk te bekomen en overal verspreid, thans door Van Vloten's goede zorgen voor het eerst | |
[pagina 24]
| |
bij elkander gesteld, - treft men enkele gezegden of opmerkingen aan, die met één trek zijne geheele denkwijze kenschetsen. Uit aanteekeningen van 1860, toen ik de beschikking had over een zeldzaam volledig exemplaar, deel ik het volgende mede. In het leven van den gouverneur-generaal Camphuis begint eene periode aldus: ‘Abou Hassan, koning van Golconda, had het ongeluk van zeer weinig verstand met zeer vele schatten te bezitten.’ Wat verder leest men: ‘Aurengzaïb, de groote Mogol, zijnen vader, zijne drie broeders, benevens hunne zonen, aan zijne heerschzucht opgeofferd hebbende, had zichzelven nu de boetveerdigheid opgelegd van nooit iets anders tot voedsel te nuttigen als kitchéri (een soort van slaboontjes) en water: en hij zag dit aan als een gepast middel om zich met de Godheid te verzoenen. ’Nog een weinig verder: ‘Camphuis besteedde den weinigen tijd, dien hem de zaken te Batavia overlieten, óf in 't nagaan van de burgerlijke geschiedenissen van Indien, óf in 't opzoeken en navorschen van alles wat de natuurlijke historie van die klimaten betrof: in één woord, met zich in de wetenschappen te oefenen, zoo veel de onwetendheid, welke om hem heerschte, zulks toeliet. Maar dit had hem minder bemind of, om de zaak bij haren waren naam te noemen, gehaat gemaakt bij zijne Mede-Raden, wier omgang hij, buiten den Raad, niet meer zocht dan voor zoo ver volstrekt noodzakelijk was: waarschijnlijk omdat de onderwerpen van zamenspraken, aan die Heeren aangenaam, hem verveelden, en dat de stoffen, daar hij van hield te spreken, bij henlieden onverstaanbaar waren.’ Nergens evenwel ligt dit stil-satirieke, met diepzinnigheid en belezenheid gepaard, - een der eigenaardige trekken van Onno's geest - voor den opmerkzamen lezer zoo duidelijk bloot, als in den volgenden weinig bekenden brief van hem, uit Wolvega in Friesland (zijn gewoon verblijf sedert zijn verdwijnen van het staatstooneel) in 1775 geschreven aanprofessor Te Water, toen nog predikant te Vlissingen: Ga naar voetnoot1 ‘WelEerwaarde Heer, Uw WelEerwaarde's allervriendelijkste laatste had eerder | |
[pagina 25]
| |
moeten beantwoord worden; en ik zou die pligt ook eerder voldaan hebben, zoo de verafgelegenheid van Wolvega van groote steden niet was geweest de oorzaak, dat ik niet vóór laatstleden zaturdag het vierde deel van de verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap heb mogen ontvangen. Ik heb aanstonds Uw Weleerwaarde's werk Ga naar voetnoot1 in hetzelve gezocht, gevonden, en, volgens mijne verwachting, met het uiterste genoegen gelezen; waarna ik het tot onderwijs heb aanbevolen aan die van mijn familie die hunne ledige uren aan lezing besteden. Maar niettegenstaande de gezonde rede die er in blinkt, de menschlievendheid die er in doorstraalt, de studie welke er in praalt, en de kracht en zenuw van oorzaken in weinig woorden, in een tijd dat de meeste hedendaagsche voortbrengselen in vele woorden weinig zeggen; niettegenstaande dit alles vrees ik, dat er twee groote steden zijn, alwaar Uw WelEerwaarde's wijze aanmaning van weinig uitwerking zal wezen. De eerste is Lima, in Peru. Dit augureer ik omdat Frezier, die er in 't begin van deze eeuw is geweest, verhaalt dat ten tijde van zijn aanwezen aldaar twee partikulieren ieder 24,000 guldens aan de Paters Augustijnen gaven, om in hunne kerk begraven te worden. Men kan, 't is waar, lagchen om die twee partikulieren; maar men moet van kwaad humeur zijn om kwalijk te nemen, dat de Paters Augustijnen anders denken als uw WelEerwaarde in dezen. De tweede stad is Leeuwarden, in Friesland, alwaar, zoolang mij met eenige kennis heugt, dat is sedert vrij meer dan 50 jaar, nooit in den zomer in de Westerkerk (vooral 's namiddags) werd gepredikt, zonder dat één, twee, en dikwijls meer menschen flauw uit de kerk werden gedragen: in dien staat gebragt, niet door eenige onzekere, maar door eene bekende en gedecideerde cadavereuse reuk. En uw Weleerwaarde begrijpt ligt dat lieden, sedert eene Eeuw aan dit agrement gewoon, gelijk mede aan de gezellin van hetzelve, de Rotkoorts, die alle jaren zonder exceptie te Leeuwarden heerscht, aan alle die voordeelen niet zullen renuntiëren op eene bloote redenering, alleen op de gezonde rede | |
[pagina 26]
| |
gegrond... Ik heb de eer van met de uitmuntendste consideratie en opregtste hoogachting te verblijven enz.’ | |
VIIOnno Zwier heeft zijne gedachte ook in den vorm van het drama trachten uit te drukken: deels in verzen, deels in proza. Zijne denkbeelden hebben weleer in levende personen gewandeld voor het aangezigt van zijn volk. Uit de Tooneeloefeningen van den akteurCorver weet men met zekerheid dat, in spijt van de ongunstige recensies der Vaderlandsche Letteroefeningen, alle drie Onno Zwier's proeven voor het tooneel, zoowel Pietje en Agnietjen als Agon en Willem de Eerste, korten tijd na hun verschijnen gespeeld zijn. Willem de Eerste handelt te Delft, aan het hof van den prins, en het gekozen tijdstip is de dag zelf van Balthasar Gerards' moord. Het denkbeeld ‘Spanje’ treedt op in den gezant d'Assonville. Verder ziet men, behalve den prins, slechts drie of vier voorname personen verschijnen: Lodewijk, stadhouder van Friesland, Marnix, Barnevelt, en Molderé, 's prinsen stalmeester. Louise de Coligny vervult de eenige vrouwerol. Er zijn in dit treurspel fraaije partijen, eene menigte kernspreuken, en bovendien tal van eigen blikken in de vaderlandsche geschiedenis. Maar het heeft ook voorname gebreken. De handeling wordt overschaduwd door den dialoog, en ofschoon eene bekwame actrice roem zou kunnen behalen in de rol van Louise, een bekwaam akteur in die van prins Willem of van d'Assonville, ik geloof niet dat wij deze tragedie thans zonder teleurstelling zouden kunnen zien vertoonen. De dichter heeft gemeend, in de plaats van Balthasar Gerards zelf, den monnik Géry, d'Assonville's sekretaris, ten tooneele te moeten voeren. De katastrofe (het doodschieten van den prins) valt achter de schermen voor, zoodat de toeschouwer tot besluit zich moet vergenoegen met een berigt. Het zij zoo dat een geoefend redenaar van onzen tijd dit verhaal met goed gevolg zou kunnen voordragen; doch hoe jammer, hoe onverklaarbaar, dat wij den moordenaar niet te zien krijgen! dat de volbrenger der daad-zelf, waarop het geheele treurspel uitloopt, een vreemdeling | |
[pagina 27]
| |
voor ons blijft! Eindelijk, instede van te doen hetgeen een vaderlandsch schilder gedaan heeft: door het aanwenden van een onwezenlijk anachronisme den zeventienjarigen Maurits, onmiddellijk na den moord, van Leiden naar Delft te laten komen en, in de tegenwoordigheid zijner stiefmoeder met den kleinen Frederik Hendrik op haar schoot, in de tegenwoordigheid van Lodewijk en Marnix en Barnevelt, hem bij het lijk zijns vaders trouw te laten zweren aan het Gemeenebest, - wat een historisch, een tragisch, en een aandoenlijk slottooneel zou zijn geweest, - heeft de dichter den persoon van Maurits geheel buiten rekening gelaten. Nu eindigt het stuk wel met de treffende woorden van Barnevelt, door Bilderdijk tot motto voor zijne uitgaaf der Geuzen gekozen: Verga de Batavier, zijn burgerregt onwaard,
Die Nassau's naam niet houdt den grootsten naam op aard! -
doch dit is eene onvoldoende schadeloosstelling. Pietje en Agnietje of de Doos van Pandora is een tooneelspel, in 1778 geschreven ter gelegenheid van het naderend tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht Uit een lezenswaardig opstel van Bilderdijk, geplaatst in zijne Bijdragen tot de Tooneelpoëzy, kan men leeren dat Pietje en Agnietje uit de verte gevolgd is naar zekere Boîte de Pandore, omstreeks 1720 te Parijs vertoond op een tooneel der tweede klasse, doch waarvoor, niet minder dan drieëntwintig jaren lang, onder anderen gearbeid is door den schrijver van Gil Blas. Ook wijst het vernuft, doorstralend in menig stukje der naderhand uitgegeven verzameling, en daaronder in onze Boîte de Pandore zelf, op minstens één auteur van buitengewoon talent. Ga naar voetnoot1 Bilderdijk vergist zich, wanneer hij meent dat Van Haren het model dat hij navolgde, - want aan een toevallig zamentreffen valt niet te denken, - alleen kan gekend hebben ‘ten gevolge van eene aller naauwkeurigste beoefening van de Vreemde en Inlandsche letterkunde der vorige eeuw, tot in hare minste bijzonderheden, hoedanige beoefening mijns wetens naauwlijks ooit door iemand bij ons tot zijn voorwerp gemaakt is.’ | |
[pagina 28]
| |
Zoo groote lof van belezenheid komt ditmaal Onno Zwier niet toe. De fransche Doos van Pandora is te vinden in het gedrukt Théâtre de la Foire; en deze verzameling werd in 1726 (zoo ik mij niet bedrieg, voor de tweede maal in 1729) te Amsterdam in negen of tien oktavo deeltjes uitgegeven. Onno, vlijtig lezer en bovendien een eerst bewonderaar der fransche letterkunde, heeft zonder inspanning kennis kunnen maken met zijn model, minstens veertig jaren vóór hij er aan dacht daarvan een afgietsel te vervaardigen. Doch Bilderdijk heeft regt, wanneer hij Van Haren's proeve eene ‘tooneel-mijmering’ noemt. Zij is een aardig mengsel van fantasie en werkelijkheid, van droomen en waken. In het 1ste Bedrijf of Voorspel verbeeldt het tooneel een beeldhouwers-atelier, waarin op den achtergrond het marmeren beeld van Pandora staat. Op 's kunstenaars gebed verschijnen Mercurius, Jupiter, en Cupido, die den zielswensch van Prometheus (zoo heet de beeldhouwer) vervullen en het marmeren beeld bezielen. Cupido roert met zijne toorts de borst van Pandora aan - en Pandora leeft. Jupiter schenkt haar eene doos, en Mercurius den wijzen raad die nimmer te openen. In het 2de Bedrijf stelt het tooneel een vriendelijk dorp in eene aangename vlakte voor. Mercurius verschijnt in de gedaante van Liereman, en belooft allerlei liedjes te zullen zingen op de bruiloft van Pietje en Agnietje, die heden zal gehouden worden. Pietje, een jonge boereknaap, en Agnietje, een der meisjes van het dorp, zijn toonbeelden van eenvoud en goede trouw. Dit zijn vooralsnog ook al de andere dorpelingen: Agnietje's moeder, haar tante Stijntje, haar nichtje Aagje, zekere Jan de Voerman, en Kees Slimmert, een boer. Geen jaloezie, geen eigenbaat, geen dubbelhartigheid, worden onder hen gevonden; ook geen ziekte, maar enkel gezondheid en liefde. Doch Pandora, die een van Agnietje's vriendinnetjes is en haar een aandenken in de huishouding wil geven, meent niet beter te kunnen doen dan te putten uit de doos die Jupiter haar schonk. Zij opent haar - en ‘ô hemel!’ roepen allen. Want daar knallen donderslagen; daar vlugten de beelden der Goede Trouw en der Eenvoudigheid, die den achtergrond van het tooneel versierden; daar vliegen uit Pandora's noodlottige doos | |
[pagina 29]
| |
allerlei gedrochten. De verslagenheid is algemeen; elk zoekt een goed heenkomen; alleen het beeld van Astréa, de godin der regtvaardigheid, blijft over. In het 3de en 4de Bedrijf aanschouwt men de booze vruchten van Pandora's onvoorzigtigheid; de vruchten tevens eener valsche maatschappelijke ontwikkeling. Aaltje Reiniers, de moeder van Agnietje, heeft het schrikkelijk op de borst gekregen niet-alleen, en kucht en kucht, maar zij wil ook het voorgenomen huwlijk harer dochter met den boereknaap te niet doen. Zij heeft in Jan den Voerman, die intusschen een mijnheer en rijk geworden is, eene betere partij (zegt ze) voor Agnietje gevonden. Onderwijl is tante Stijntje veranderd in eene oude kokette en noemt zich Jufvrouw Steverina: tevens spekuleert zij op een huwlijk met mijnheer De Slimmert, voorheen boer Kees, nu een man van gewigt. Aagje heet voortaan Jufvrouw Agatha, en kibbelt met Jufvrouw Steverina om eene pluim of aigret die Mercurius, de Liereman, haar ten geschenke heeft gegeven. Doch hoe jaloersch Agatha van Agnietje moge wezen, en haar bij Pietje onderkruipe, Pietje blijft Agnietje en zij hém getrouw. Evenwel, de doos van Pandora heeft nog geen kwaads genoeg gebrouwen. Wanneer mijnheer De Slimmert eerste magistraat en ‘zijne edelheid,’ mevrouw De Slimmert ‘hare edelheid,’ jufvr. Agatha ‘freule’ geworden is, en Jan de Voerman er een gegaloneerden rok en een livreiknecht op nahoudt - dan worden Pietje en Agnietje telkens ongelukkiger. De heer Van Voerman wil dat Agnietje zijne vrouw zal worden: en hij kuipt te dien einde met den Fiscaal, Mr. Jodocus de Plunderaar, ten einde Pietje van zijn goed te ontzetten en hem doodarm te maken. Ik behoef niet te zeggen dat, bij het aanschouwen van zoovele ongeregtigheden, het beeld van Astréa reeds lang uit de voeten heeft gemaakt. Nieuwe ongeregtigheid! Daar verschijnt, omringd van adjudanten, officieren, en soldaten, een generaal - die met geweld van wapens en bedreigingen een einde maakt aan de magistratuur van den heer De Slimmert en door zijne soldaten dien heer de maat laat nemen, om te zien of hij de regimentslengte heeft. Hij stelt Hare Edelheid mevrouw De Slimmert, | |
[pagina 30]
| |
tot zijne keukenmeid aan, en treedt à la barbe van den heer Jan de Voerman (die benoemd wordt bij een broodwagen) op staanden voet in het huwlijk met freule Agatha, aan wie hij équipage belooft en die haar aigret terugkrijgt, door tante Steverina haar ontnomen. Pietje en Agnietje, te min en te onnoozel in de oogen des generaals, worden door hem aan hun lot overgelaten. Zij staan ten doel aan den moedwil van twee soldaten, die Pietje halfdood slaan, - zoodat hij bij het einde van het 4de Bedrijf wezenloos op het tooneel blijft liggen, met Agnietje naast hem geknield en zijn hoofd verbindend. In het laatste Bedrijf zijn Pietje en Agnietje eindelijk een paar geworden. Zij zijn het oord des gewelds ontweken, en wonen in een moerassig land, geheel alleen, waar hij met de vischvangst, zij met matten-vlechten, den kost verdient. Zij bezitten slechts één koe - daarentegen versieren de beelden van de eendragt en de goede trouw, nu niet den achtergrond, maar den voorgrond van het tooneel. Mercurius, als een behoeftig oud man verkleed, komt hen bezoeken, wordt in weerwil hunner armoede gastvrij door hen ontvangen, is getuige van hun geluk, hoort hen de zegeningen des Hemels prijzen, ontdekt zich aan hen als afgezant der goden, en belooft hun dat zij de stamouders zullen worden van een nieuw volk. Dan heeft er plotseling eene groote verandering van dekoratie plaats. Men ziet eene allegorische groep, betrekking hebbend op de vaderlandsche geschiedenis, en Mercurius besluit met een hartig woord aan de Nederlandsche Natie. Nederland, groot geworden door regtvaardigheid, eenvoudigheid van zeden, en goede trouw, is aan het kwijnen gegaan door zucht naar weelde, trouweloosheid, en geweld. Hooger zegen is voortaan alleen te wachten, indien allen te zamen terugkeeren tot de oorspronkelijke deugden, die het geheim der nationale grootheid waren. Dit zijn de denkbeelden die Onno Zwier, bij het verjaren der Unie, in beeld heeft willen brengen. Merkwaardig is, ten bewijze welke levendige voorstelling, reeds in 1778, Van Haren zich vormde van hetgeen in Nederland en Europa gebeuren zou daags na de afschaffing van het ancien régime, het vijfde Tooneel van het vierde Bedrijf: | |
[pagina 31]
| |
De Generaal. Is er orde gesteld om alle jonge manschap te ligten? - Eerste Adjudant. Ja, Je Excellentie. - De Generaal. Draag zorg, dat het volk goede kwartieren heeft, en daar wat te smullen is. - Eerste Adjudant. Die hebben ze reeds, Je Excellentie, en zij zijn al wakker bezig met het slagten van 't vette vee. - De heer van Voerman. (ter zijde) Dat wezen staat mij voor! (Overluid) Met je permissie, mijnheer de Generaal, heb ik je niet gezien in dat vlek, hier zes uren van daan, waar die groote korenmarkt is? - De Generaal. Dat kan zijn, want daar ben ik geboren. - De heer van Voerman. Juist! hij is 't zelf. En heette je toen niet Teunis de Dagwerker? - De Generaal. Precies, mannetje. - De heer van Voerman. En waarom hieten ze u dan nu Excellentie? - De Generaal. Dat zal ik je kort uitleggen. Ik, en vijftig of zestig van mijne kameraads, moede zijnde van knechts te wezen, namen voor, Heeren te worden. De voornaamsten van 't vlek hier wat tegen zijnde, sloegen wij er de helft van dood en van de andere helft voegde zich een gedeelte vrijwillig bij ons, en de rest dwongen wij er toe met stokslagen. En dus een tamelijk leger langs dien weg verzameld hebbende, - waarvan ik tot Generaal ben verkoren, omdat ik aan elf of twaalf menschen méér dan een ander de keel had afgesneden, - wandel ik nu met dat leger het land rond, in de zedige hoop van welhaast de gansche aarde onder mijne wettige regering te zien. Adjudant, lees de proklamatie! - Eerste Adjudant. (leest): ‘Jonkheer Anthonius, Baron Dagwerkerski, enz. enz. enz. Zijne Excellentie, hebbende een afgrijzen van den oorlog en alle deszelfs gruwelen, en niets meer wenschende dan de vrede, sommeert alle en een iegelijk van dit en omliggende dorpen, zich vreedzaam, en vooral schielijk, met hunne personen, goederen, en nakomelingschap, te begeven onder Hoogst Deszelfs zachte beheersching; zullende anderzins hunne landen verwoest, hunne huizen verbrand, en hunne personen gerabraakt worden. Want Zijne Excellentie is een allergenadigste Heer’... (Na een oogenblik zwijgens.) Je Excellentie, niemand antwoordt. Zal ik bij provisie het dorp maar in brand steken? - Zijn Edelheid Cornelius, heere van Slimmert. Ik hoop, mijnheer, dat je de wetten te veel zult respekteren... - | |
[pagina 32]
| |
De Generaal. Respekteren! Is de kerel zot? - Zijn Edelheid. Ten minste, dat je zult considereren... - De Generaal. Considereren! Ja, ik heb je al eenigen tijd geconsidereerd. Onder officier, meet dat figuur eens, om te zien of hij de regimentsmaat heeft! - Haar Edelheid. (tot den Sergeant) Durf je de beestachtigheid hebben, uw handen aan den regter te slaan?- De Onder-Officier (haar een stokslag gevende, koel.) Uit den weg! (Na gemeten te hebben met de helbaard.) Ja, Je Excellentie, hij kan in 't eerste gelid. (Met den stok omhoog.) Marsch! - Zijn Edelheid. Ik protesteer tegen alle geweld, en... - De Generaal. Laat hem een uur op het houten paard protesteren: dat verkoelt de onstuimige geesten. (De Onder-officier brengt hem weg.) En jij, rebellinne, wie ben jij, die hier de krijgsoperatiën stremt? Solliciteer je óók naar 't houten paard? - Freule Agatha. Je Excellentie, 't is mijn tante. - De Generaal. Gelukkig voor haar, dat ze zulk een mooi bakkesje voor nicht heeft. - Freule Agatha. Dat belief je maar zoo te zeggen. - De Generaal. Neen, waarachtig niet. Ik vind je het mooiste meisje, dat ik ooit gezien heb. - Freule Agatha. Je Excellentie is al te obligeant. - De Generaal. Maar hoe is je naam? - Freule Agatha. Freule Agatha, om Je Excellentie te dienen. - De Generaal. Freule Agatha? Dat is een charmante naam! Nu, je bent een Freule, en ik een Baron. Ik zoek een vrouw, om wettige erfgenamen aan deze gelukkige volkeren na te laten, en ik wou me niet gaarne mesalliëren. Ben ik je doen? Spoedig antwoord, als je blieft. Wij trouwen schielijk, want ik heb nog een hoopen uit te voeren. - De heer van Voerman. Dat mag zij noch jij niet doen! Zij is mijn bruid! Is 't niet waar, Freule Aagjelief? - De Generaal. Wat zeit hij? - Freule Agatha (lachend.) Ha, ha, ha! Je Excellentie is wel goed, dien zot aan te merken. Dat is de droomer van het dorp, die hier al lang voor 't lapje loopt. Maar omdat hij wél ment, gebruiken veel lieden hem voor koetsier. - De Generaal. Sergeant, breng dien Babok naar de bagage, en konsigneer hem een broodwagen. - Freule Agatha (tot den Heer van Voerman.) Nu Jantje, pas wel op; dan zal ik mettertijd voor u spreken, dat je mijn lijfkoetsier wordt. (Hij wordt weggebragt.) Je Excellentie houdt immers een | |
[pagina 33]
| |
koetswagen? - De Generaal. Ja, maar dien doe ik u present. Ik houd niet van opgesloten te zijn. - Freule Agatha. Zal je Excellentie dan ook zoo goe d wezen te beletten, dat niemand mij dien afneemt? - De Generaal. Wie zou durven denken, u iets af te nemen? - Freule Agatha. Mijn tante. Ze heeft mij die aigret óók ontroofd. - De Generaal. Foei, wat verschrikkelijk bedorven land is dit, waar statige tantes aan mooije en jonge nichtjes aigretten ontrooven! Nu kan 't menschelijk geslacht zien, hoe nuttig het is, dat er legers en generaals zijn, om zulke grove abuizen te redresseren. Allons, ma bonne geef over, hoe eer hoe beter! - Haar Edelheid. Het is mijn goed; ik wil 't haar niet geven, en zal 't haar niet geven! - De Generaal. Neem jij dan de aigret, schoonste Freule! En jij, mijn aanstaande en hooggeëerde tante, wacht je haar te storen, zoo je eenige de geringste liefde voor je neus en ooren hebt. - Haar Edelheid (terwijl Agatha haar de aigret ontneemt.) Aagje! Aagje! Is dat mijn belooning voor alle goede lessen, die ik u gegeven heb? - Freule Agatha. Wat lessen heb je mij ooit gegeven, behalve een weinigje kooken dat je mij geleerd hebt? - De Generaal. Kan ze kooken? - Freule Agatha. Ja, en allerlekkerst. - De Generaal. Dat komt excellent! Onderweg is mijn proviandwagen omvergerold, en mijn keukenmeid, die er opzat, heeft haar linkerheup uit het lid gevallen. Gedesaigretteerde tante! volg dien jongen Heer naar de keuken. Pas op, dat de soep goed is, of anders kun je staat maken op de stijgriemen voor je collation. (Zij wordt uitgeleid). Maar (Pietje en Agnietje opmerkend, beiden geboeid) wie zijn die twee gebondenen?- Freule Agatha. Dat's een boerejongen die, met dat meisje, wat gekwispeld stond te worden om eenige zottigheden, zamen bedreven. - De Generaal. Adjudant, maak ze los! Ik wil dat ieder in mijn gebied vrij is, mits dat elk gehoorzame. - Tweede Adjudant. Je Excellentie, die jongen is te klein voor soldaat: zal ik hem maar voor tamboer nemen? - De Generaal. Mijnheer Klopski, ik heb je al meermalen gezegd: maak de manchetten van de tamboers zoo groot als je wilt, maar de tamboers zelven wil ik niet grooter hebben dan mijn vuist. Dat verhoogt merkelijk het eerste gelid; en je ziet, hoe bang de boeren zijn voor lange | |
[pagina 34]
| |
kerels. Jongen (tot Pietje), wat is je werk voor de kost? - Pietje. Koeweiden. - Derde Adjudant (opkomend). Je Excellentie, alles is hier in orde, en onderworpen. - De Generaal. Mijnheer Roofski, aan niemand, hoop ik, is iets ontnomen?- Derde Adjudant. Aan niemand, Je Excellentie. Integendeel, alles is stuk voor stuk met orde weggenomen, en zelfs met zoo veel menschlievendheid, dat men heeft gelaten hetgeen men niet kon meênemen. Het mager vee, bij voorbeeld, dat niet gaan kon. - De Generaal. Dat kan geen kwaad. Wij zullen toch de campagne aanstaande voorjaar aan dezen kant openen. (Tot Pietje). Hier jij, koeweider! Ik maak je opzigter over mijn mager vee alhier: draag zorg dat het toekomend voorjaar vet is, of ik zal je laten ophangen. Houd je boeremeid maar bij u: die ziet er veel te treurig uit, om met ons meê te marcheren. Kom, Freule, laat ons nu gaan trouwen! - Freule Agatha. Uwe Excellentie is zoo pressant! Ik had gehoopt, dat Hoogst Dezelve aan de schaamte van eene jonge maagd wel zou willen toestaan een geringen tijd van deliberatie... - De Generaal. Ja wel, ja wel: ik zal je laten delibereren zoo lang als wij aan tafel zitten. (Tot de adjudanten). Maar, Mijnheeren, de soldaat moet óók wat vreugde hebben op de bruiloft van zijn Generaal. Laten ze eens driemaal Victorie! roepen, en geeft hun de veldmuziek daarbij. De armee kan dan maar beginnen te defileren. Zoo ras ik wat gegeten en wat getrouwd heb, zal ik er spoedig weêr bij zijn. - Achter het tooneel hoort men het leger roepen: Victorie! Hierop volgt muziek van trommen en pijpen. Het leger roept ten tweedemaal: Victorie! Volgt muziek van trompetten en keteltrom. Het leger roept ten derdemaal: Victorie! Men hoort de marsch slaan, als van verre. | |
VIIIIn eene geheel andere wereld verplaatst ons Agon, Sulthan van Bantam . De eerste uitgaaf was die van 1769, te Leeuwarden. Reeds in 1770 kwam in Den Haag, van de hand eens onbekenden, doch die zich in de voorrede een jong mensch en een Hollander noemt, eene fransche vertaling uit. In 1812 ver- | |
[pagina 35]
| |
scheen te Parijs eene tweede fransche vertaling: ‘pour servir d'essai sur le théâtre hollandais’. Ofschoon uitgegeven zonder naam, weet men toch met zekerheid dat deze tweede gemaakt is door Hendrik Janssen, een Hagenaar van geboorte, geëmployeerde bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs, en aldaar overleden in hetzelfde jaar dat zijne vertaling in het licht kwam. Behalve deze overzettingen, bestaan er van Agon nog twee omwerkingen: de eene door Van 's Gravenweert, in 1825 uitgekomen, de andere door den leidschen dichter Pieter van Schelle, in 1786 gedrukt. Van Schelle noemt zijne omwerking eene ‘herkleeding’; doch zoowel 's Gravenweert als hij had die moeite kunnen sparen. Voorts weten wij uit Corver's Tooneeloefeningen, dat ook de Agon vertoond is ‘Onze tooneeldichters’, zegt Corver en bedoelt daarmede Feitama, mevrouw Van Merken, haar echtgenoot Simon van Winter, en hunne volgelingen, ‘zijn te schoolmeesterachtig, en durven niet toetasten, om zooals Vondel deed, de waarheid te zeggen: 't zijn niets dan mooije opgesmukte woorden, zonder zaken, die men thans voor den dag brengt. Wij hebben van den Heer van Haren drie nagelaten stukken’ - Corver schreef dit in 1786 - ‘die hij tot proeve geeft en die zeer goed zijn; maar men heeft tot nog toe niemand op dien voet zien volgen. Ik heb gemelde stukken direct doen spelen, zóó als ze uitkwamen; maar wat trokken een menigte liefhebbers hunne neuzen op! Men riep: Welke verzen, welke verzen! hoe kunt gijlieden die van buiten leeren! Waarop ik antwoordde: dat wij Agon, Sulthan van Bantam, in veertien dagen geleerd hadden. Hoe is het mogelijk! zeiden zij; ik zou zulke verzen in het hoofd niet kunnen krijgen: en hoe kunt gijlieden ze nog zoo glad uitspreken? Zonder moeite, was ons antwoord, ze vallen van zelf; het zijn zaken en geen woorden.’ Van Haren, moet men weten, handelt doorgaans zeer willekeurig met den klemtoon. Hij laat in zijn Willem de Eerste prins Lodewijk van Nassau zeggen: 'k Heb echter aan dien kant maat re gelen genomen.
Den spaanschen gezant d' Assonville laat hij den onmensch- | |
[pagina 36]
| |
kundigen monnik Géry verzekeren, dat hof en wereld zijn eng begrip zullen verwijden: En van vooroorde len van jeugd en waan
bevryden.
Ook wrikt hij aan de gewone uitspraak van eigen namen. In Willem de Eerste spreekt men onophoudelijk van ‘Ant wer pen’, en in Agon zegt ergens de generaal Saint-Martin, misschien omdat hij een Franschman van geboorte was: Malacca, Corman del, Ceylon, en Mala baar.
Van Haren veroorlooft zich voegingen en zamentrekkingen van bedenkelijken aard. Is het werkwoord ‘eerbiedigen’ hem eene syllabe te lang, dan laat hij Willem van Oranje omtrent den Spanjaard verzekeren: Hij eerbiedt de Unie reeds in haren dageraad;
en, onvergenoegd dat het verleden deelwoord ‘geketend’ uit drie lettergrepen bestaat, beweert Fathema, de heldin van Agon, aangaande de volken van den Indischen Archipel, met uitzondering van het rijk Bantam: Alle andere zyn gekeet in Neerlands slaverny.
Het ergst van al zijn de omzettingen, zooals wanneer d'Assonville spreekt van hetgeen hij noemt eene ‘bende moordenaars’ in de noordelijke provincien van Nederland: Waarvan de roovery
Nog Drenthe, en Friesland ook, belet te wezen vry.
Hoe Corver-zelf en zijne onderhoorigen het van deze en dergelijke regels hebben afgebragt, is mij onbekend. Schoonheden zijn het alles behalve, en vooral onder het lezen der oudste uitgaven van Van Haren's tooneelpoëzie ontvangt men keer op keer den indruk, met eene kakografie te doen te hebben. | |
[pagina 37]
| |
Slechts bedenke men dat Onno Zwier gewoon was fransch te spreken, zelfs in den huiselijken kring, en dat hij eerst op zijn vijf- of zesenvijftigste jaar, meest studerend in onze oude historieschrijvers en dichters (Bor, Van Meteren, Hooft, Vondel), begonnen is zich toe te leggen op het schrijven van hollandsche verzen. In den persoon van Sultan Agon, een waardig javaansch vorst van zestig of zeventig jaren, ook in dien van Fathema, eene makassaarsche prinses in den eersten bloei van jeugd en schoonheid, als kind opgenomen in Agon's huis en daar als dochter behandeld, - in deze twee personen beligchaamt de dichter, met twee voorname schakeringen, de openbare meening der javaansche en andere volken van den Indischen Archipel omtrent de nederlandsche heerschappij. En die meening is? In Agon, vorst over het éénig rijk op Java dat nog eene betrekkelijke onafhankelijkheid heeft weten te bewaren, treedt zij op onder den vorm eener krachtige, maar gematigde oppositie. Agon is een Job, vol oostersche wijsheid en godsvrucht, sints veertig jaren door zorg en ongeluk gehard; maar een Job, tevens staats- en krijgsman. Indie vrij te maken van het nederlandsch juk; Indie te wapenen tegen het engelsche, dat hij reeds in het verschiet zich om den hals van Azie ziet krommen: geen ander oogmerk is het zijne. Om dat doel te bereiken doet hij op den dag zelf, waarop de tragedie speelt, afstand van den troon ten behoeve zijner twee zoonen: Abdul, die groote staatkundige bekwaamheden bezit, maar, uit haat tegen zijn broeder over de verdeeling van het rijk, een geheim verbond gesloten heeft met ons gouvernement te Batavia; en Hassan, Fathema's bruidegom, een jong en edel en veelbelovend veldheer. Door dezen troonsafstand hoopt Agon, die Abdul's verraad wel niet bevroedt, maar zijn haatdragend karakter niettemin vreest, de twee broeders uit elkander te houden en, door de verscheidenheid van beider talenten, het rijk van Bantam op te werpen als een rustig en magtig tweeledig bolwerk tegen de hollandsche overheersching. Fathema daarentegen, mede een historisch persoon, kleindochter van den schranderen makassaarschen prins Pentagoul, | |
[pagina 38]
| |
op wiens geleerdheid Vondel een versje heeft gemaakt: Fathema, wier eigen vader, door de Hollanders onder Speelman van zijn wettig rijksgebied ontzet, als een berooid zwerveling met zijn eenig kind aan Agon's hof opgenomen en daar als balling gestorven is; wier eigen dappere moeder, toen zij het lijk van haar man bij de belegering der hoofdstad Sampoepo met het hare dekken wilde, door een hollandschen kanonkogel door midden is geschoten; Fathema, eerzuchtig van natuur en daarenboven krachtig in het gevoel der veldheerstalenten van haar bruidegom Hassan; altoos vervuld met de gedachte aan het lijden harer ouders; eerbiedig jegens Agon, haar tweeden vader, teder voor Hassan, weldra haar echtgenoot, maar vol bitterheid ten aanzien van Abdul, wiens verraad zij doorgrondt, en bovenal vol haat tegen den naam en het volk van Nederland, in hare schatting een volk van bloeddorstige roovers, - Fathema vertegenwoordigt óók wel het indisch bewustzijn, maar doet dit, in onderscheiding van den door de jaren en de ondervinding eenigszins zachter gestemden Agon, met al den ziedenden hartstogt van haar landaard, haar jeugdig bloed, haar vrouwelijken toorn. Volgens het verhaal harer voedster Camoeni, in het laatste bedrijf, wanneer Fathema haar bruidegom heeft gevonden badend in zijn bloed en gesneuveld bij de stadspoort in den strijd tegen Holland; wanneer zij den renegaat Steenwijk, Abdul's opvoeder en verleider, die de hand naar haar durfde uitsteken, heeft doorpriemd op Hassan's lijk; wanneer de ponjaard, die Steenwijk trof, nu ook gekeerd is tegen hare eigen borst, - volgens dat verhaal zijn hare laatste woorden geweest: O Hassan, uwe dood ten minsten is gewroken
Op hem die dit verraad het eerst heeft aangestoken.
Myn laatste hartzeer is, dat ik dien scherpen dolk
Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands
volk!
Doch men verneemt alleen, uit de tweede hand, dat zij dit heeft gezegd. Daarentegen, wanneer Hassan afscheid van haar genomen en haar verlaten heeft, om zich aan het hoofd zijner Javanen te gaan stellen; zij alleen is achtergebleven en na- | |
[pagina 39]
| |
denkt over het schrikkelijk lot dat haar mogelijk wacht, indien de uitslag van den strijd eene nederlaag mogt zijn; zij een oogenblik heeft toegegeven aan een gevoel van weemoed over den val van haar koninklijk huis en de vernedering waartoe zij gedoemd is, - dan hervat zij zich, en men hoort uit haar eigen mond deze woorden: Zwygt, myne tranen, zwygt! te vroege zorg, verdwyn!
Dat wraak, ten minste wensch van wraak, voor my verschyn!
Moet weder myne ramp Batavia verblyden -
Geef, Hemel, haar weerom meer dan zy my deê lyden!
o Moorders van myn huis en Roovers van myn goed,
Dat voor myn oog uw kroost verstikke in oudrenbloed!
Of dat der oudren troost, in hunne stervende uren,
Mag zyn 't gejuil van 't kind verpletterd aan de muren!
Dat ik verbonden zie op uwe wallen staan
Den Arabier, den Cingalees, den Ternataan!
En - opdat uwe schande in eeuwigheid moog wezen -
Verga door 't lafste volk, door handen van Chinezen!
Het tegenwoordig oogenblik, zoo kort na het verschijnen van De Jonge's VIIde deel, is Van Haren, die voor zijn Agon alleen de toen gedrukte bronnen heeft kunnen raadplegen, niet gunstig. Zijn stuk is te zeer eene navolging van Corneille. Doch niemand late zich daardoor het verheffend genoegen der kennismaking met Fathema vergallen! De dichter, die honderd jaar geleden haar schiep, is onzen leeftijd voorgeweest in het doen van een vollen greep uit het indisch leven. | |
IXWanneer men de nederlandsche geschiedenissen opslaat bij het jaar 1766 - hetzelfde waarin prins Willem V tot meerderjarigheid en de voogdijschap van den hertog van Brunswijk daardoor tot een einde kwam, - dan vindt men dat de jonge prins, in eene toespraak aan de Staten-Generaal, zich omtrent zijn voogd op de meest eervolle wijs heeft uitgedrukt. ‘Ik erken’, zeide hij, ‘ik erken Gods goede voorzienigheid over | |
[pagina 40]
| |
mij, dat, daar ik in mijne tedere jaren een geliefden vader en moeder heb verloren, mijne opvoeding bestuurd is door een zoo groot en waardig prins.’ Ook leest men dat eene kommissie uit Hunne Hoogmogenden, bij die gelegenheid, den hertog plegtig is gaan bedanken ‘voor den nooit genoeg geprezen ijver, onvermoeiden arbeid, en tedere zorg, met welke hij de opvoeding van den erfstadhouder had bestuurd’; eene betuiging van erkentelijkheid die kort daarna bekrachtigd is door een geschenk van zes ton (twee uit de eigen fondsen van den prins, vier namens de gezamenlijke provincien), den hertog hoffelijk aangeboden. Eindelijk vindt men ook nog dat destijds aan Van Burmania, onzen gezant te Weenen, werd opgedragen namens het Gemeenebest het oostenrijksch hof te verzoeken ‘om de bewilliging dat de hertog’ - hij was vroeger generaal in oostenrijksche dienst geweest en werd nog altoos eenigzins als oostenrijksch onderdaan aangemerkt - ‘dat de hertog blijven mogt in de dienst van den Staat der Vereenigde-Nederlanden.’ Niets van dit alles doet bij den lezer het allerminste kwaad vermoeden omtrent den hertog van Brunswijk ontstaan. Het een klinkt al deftiger dan het ander. Toch valt er, wanneer men niet slechts deze, maar ook andere berigten raadpleegt, op den persoon des hertogs een geheel verschillend licht; of juister, er vallen dan op dien te blind vertrouwden voogd van Willem V allerhande schaduwen. Hoe en waarom en wanneer is hertog Lodewijk in Nederland gekomen? Hij kwam in 1750, één jaar vóór den dood van prins Willem IV, op 's prinsen eigen verzoek, en met het oog op de wankelende gezondheid van den vorst. Hij werd veldmaarschalk met ƒ 40.000 traktement. Na 's prinsen dood bestuurde hij onder prinses Anna (en met talent, want hij was geen onbekwaam generaal) de krijgszaken; en de prinses vertrouwde hem zoo wél, dat zij stervend tot den elfjarigen erfprins zeide: ‘Aan mij zult gij eene tedere moeder verliezen, maar aan hem zult gij een vader vinden: volg zijn raad.’ Intusschen was zoowel prinses Anna als prins Willem IV in deze zaak de speelbal geweest van het oostenrijksch hof. Te Weenen wilde men den hertog van Brunswijk, die reeds vroe- | |
[pagina 41]
| |
ger te Petersburg (om hof-intrigen) eenige dagen achter de tralies had gezeten, zoo gaarne kwijt zijn, dat Maria Theresia, dus wordt gemeld, er wel ƒ 40,000 voor zou hebben overgehad, met fatsoen van hem af te komen. Toen men daarginds vernam dat Willem IV een generaal voor zijne troepen zocht, en reeds in gedachten het oog had laten vallen op hertog Lodewijk, maakte men door schijnbaar aarzelen, en door zijne waar op prijs te houden, onzen Stadhouder zóó graag, dat dezelfde man, dien men hem anders voor een prijsje, of desnoods voor niet en onder dankbetuiging, zou hebben overgedaan, hier te lande werd aangemerkt als een kostbare schat, door het oostenrijksch hof bij hooge en bijzondere gunst aan het onze afgestaan. Hoe, na den dood der prinses Gouvernante, de jonge prins door zijn voogd werd opgevoed, dit kan bij benadering worden opgemaakt, - niet slechts in het algemeen uit hetgeen er vervolgens, onder prinses Wilhelmina, te doen is geweest om den hertog te weren en een einde te maken aan zijn verderfelijken invloed op Willem V, - maar ook in bijzonderheden uit het volgend getuigenis van Bilderdijk, betrekking hebbend op de jaren 1772 tot 1777. ‘Naauwlijks’, zegt Mr. Willem, ‘was, door den dood van Stein, Bleiswijk op voordragt van zijne Hoogheid raadpensionaris geworden, of deze nam met den hertog van Brunswijk (beiden sterke drinkers, schoon anders niet overgegeven aan den wijn) elke gelegenheid waar om den Prins te bezuipen.’ Overigens is het uit de ongeschreven geschiedenis der vorige eeuw genoeg bekend dat de Hertog van Brunswijk, met door allerlei middelen den prins te demoraliseren en zijn ongewonen aanleg daardoor uit te dooven, geen ander oogmerk heeft gehad dan zichzelf te verheffen en, met Willem V als gehoorzaam werktuig, in persoon de man te worden om wien alles in Nederland draaijen zou.Prinses Wilhelmina, die liever zelf haar man regeerde, heeft daar een schotje voor geschoten, en hertog Lodewijk is in 1784 met de kous op het hoofd naar elders vertrokken. Doch wij hebben slechts te spreken over hetgeen gebeurd is vóór 1760, het jaar waarin de familietwist der Van Haren's uitbrak. Zijn Onno Zwier en de Hertog van Brunswijk ooit | |
[pagina 42]
| |
persoonlijk met elkander in konflikt gekomen? Men kan zeggen: gedurende drie volle jaren dagelijks. Te weten, gedurende de drie eerste van den Zevenjarigen Oorlog, van 1757 tot '60. De hertog, wiens éénige hartstogt het leger was, en wiens voornaamste invloed met de populariteit des legers stond of viel, wilde dat onze Staat zich in dien oorlog mengen, en partij zou kiezen vóór Engeland en Pruissen tegen Frankrijk. 's Hertogs zijde hielden een groot aantal officieren van hooger en lager rang; daaronder de generaal Tiddinga en de kolonel Van der Dussen. Onno daarentegen stond als diplomaat mede aan het hoofd der neutraliteitsgezinden; zag in onze onzijdigheid het geheim onzer vrijheid zoowel, als van onzen voorspoed; en had daardoor de magtige partij van den handel vóór zich. De vrienden der neutraliteit behielden de overhand: waardoor den hertog van Brunswijk de hooge betrekking ontging van bevelhebber over het leger der engelsch-pruissische geällieerden, een eerepost die hem door den koning van Engeland was aangeboden en toegezegd, ingeval hij er in slaagde de Republiek tot deelnemen aan den oorlog te bewegen. Doch Van Haren heeft omstreeks dienzelfden tijd den hertog van Brunswijk niet alleen zijdelings in zijne eerzucht gedwarsboomd, maar hem daarin ook regtstreeks en persoonlijk beleedigd. Men verhaalt van eene kommissie uit de Staten-Generaal, bij eene van wier zittingen de minderjarige prins Willem V, vergezeld van zijn voogd, tegenwoordig wezen zou. Er was voor den jongen vorst een eerestoel gereed gezet. Toen echter de hertog van Brunswijk, die welligt meende dat hem dit als voogd van den minderjarigen Stadhouder toekwam, naar voren trad en beweging maakte zich in dien zetel neder te vlijen, riep Onno Zwier van Haren, die mede tot de kommissie behoorde, hem toe: ‘Mijnheer, daar is uwe plaats niet!’ Zoodat de hertog, menschelijkerwijs, allerhande goede redenen had, zoowel van Staat als persoonlijke, om Van Haren uit den grond zijns harten te haten. Was hij in Van Haren's schatting niet veel meer dan een berooid vreemdeling, die ons den jongen prins bedierf en 's lands zaken in de war stuurde: de hertog zijnerzijds zag in Onno Zwier alleen den koppigen en brutalen | |
[pagina 43]
| |
frieschen aristokraat, den belhamel eener partij die hij niet zou nalaten bij gelegenheid te vernederen. En zoo is voor een deel door zijne inmenging - want hij telde zijne aanhangers tot in den boezem-zelf der Staten-Generaal - de uitgebroken familieveete eene bron van openbare en onuitwischbare schande geworden. Van Haren heeft in dien strijd het onderspit gedolven. Deze ‘friesche edelman’, gelijk hij op de titels zijner boeken zich noemt, is omstreeks het 47ste jaar zijns levens, in de dagen zijner grootste kracht, door den hertog van Brunswijk maatschappelijk van kant gemaakt. Niet met een zwaard of door beulshanden, maar door middel van een blad papier. De kennis dezer bijzonderheden is onontbeerlijk tot regt verstand van Van Haren's schriften. Te rekenen van zijne Lijkrede op Willem den Vierden, in 1766 gedrukt, tot aan zijne Proeve van eene nationale zedelijke leerrede van een oud man aan de jeugd van Nederland, zijn laatste werk, in 1779 verschenen, heeft Van Haren niets geschreven, in poëzie noch proza, dat in den eigenlijken zin des woords, zonder bekendheid met de hoofdtrekken zijner levens- en karaktergeschiedenis, kan begrepen worden. Inzonderheid het ontluiken van den dichter in hem wordt alleen op die wijze verklaar- en verstaanbaar. Te zamen en afzonderlijk hebben al zijne geschriften ten doel, zoo mogelijk den indruk van het gebeurde in Februarij 1760 uit te wisschen. Overal treedt te dien einde de regtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader, op den voorgrond. Telkens wordt den lezer de gevolgtrekking in den mond gegeven dat, wie zoo edel dacht, zich onmogelijk aan zulk eene buitensporige overtreding kan hebben schuldig gemaakt. En dat nog heden over Onno Zwier's schuld of onschuld strijd wordt gevoerd, is een bewijs dat zijn toeleg niet kwalijk geslaagd is. | |
XZiehier Onno's studeerkamer te Wolvega, een onderdeel der grietenij Stellingwerf, hem weleer door zijn oom vermaakt. | |
[pagina 44]
| |
Deze kamer, boven, bestaat uit twee vertrekken, beiden vol boeken. Nog zulk eene kamer vindt men beneden. Wij zijn, onderstel ik, in den zomer van 1776, het jaar waarin de vierde of laatste eigenhandig door den dichter herziene uitgaaf der Geuzen verscheen. Ware het zoowel Oktober, als het nu Junij of Julij is, dan zou noch van Onno's kasteel, noch van zijn studeervertrek daar, iets voor ons te zien zijn. In den herfst van genoemd jaar is, hetzij door toeval of door boosaardigheid, het slot te Wolvega des nachts in brand geraakt en tot den grond toe door de vlammen verteerd. Uit de boekekamer beneden werden driehonderd banden nog in tijds gered, en uit Onno's slaapkamer eene kist met belangrijke papieren, waaronder meer dan vijfhonderd eigenhandige brieven van prins Willem den IVden en van de prinses Gouvernante. Doch behalve dit, en eenige schilderijen, bleef niets behouden. Thans evenwel, op het tijdstip van ons bezoek, staan ze daar nog onder in de kast, de dertig folianten waarin Onno's grootvader, de tijdgenoot van Jan de Witt, bijgenaamd de groote ambassadeur, de geschiedenis zijner twaalf ambassaden en vier en veertig buitengewone kommissien in handschrift had te boek gesteld. Of neen, die folianten van den grootvader, waarvóór in het 1ste deel gebonden was het authentiek journaal van Daam van Haren, den Watergeus, - eene kollektie waarvoor de oude griffier Fagel menigmaal verklaard heeft, gaarne zijne bibliotheek te willen afstaan, - waren reeds vele jaren vroeger, in 1732, eene prooi der vlammen geworden; niet bij den brand te Wolvega, maar bij dien te Sint-Anna, de woonplaats des ouden diplomaats. Doch daar staan ze dan toch, in allerlei formaat, die boeken met het verzamelen waarvan, zonder kosten te ontzien, Onno Zwier drie en veertig jaren is bezig geweest; die bouwstoffen, met behulp waarvan hij zijne levensbeschrijving van den straks bedoelden François Fagel, zijne levensbeschrijving evenzeer van Willem Blois van Treslong, bovenal zijne Geschiedenis van de Vaderlandsche Krijgsdienst, alles nog eerst in manuskript, heeft opgesteld. Van dit laatste werk, waarvoor hij achttien jaren lang de noodige aanteekeningen gehouden, | |
[pagina 45]
| |
en aan welks redaktie hij daarenboven nog drie jaren gearbeid had, is geen enkele bladzijde tot ons gekomen. Evenmin van het leven van Blois. Alleen van dat van Fagel, zegt men, zijn enkele losse bladen aan de vlammen ontsnapt. Thans evenwel, in den zomer van '76, is al dit dierbare nog in zijn bezit en binnen zijn bereik. De nieuwe druk der Geuzen is gereed. Vóór hem op de tafel ligt een stapeltje gebonden exemplaren, tot geschenken bestemd. In één daarvan, dat nog bestaat, zit hij met kloeke letters op het schutblad te schrijven: ‘Voor de Bibliotheek van 't Zeeuwsch Genootschap.’Ware Bilderdijk in 1784 minder driftig geweest, hij zou dat of een ander exemplaar der uitgaaf van 1776, de laatste en rijpste van alle, en niet uit overijling de onvollediger editie van 1772, ten grondslag zijner omwerking hebben gelegd. Van Haren's Geuzen omvatten veel meer dan alleen maar het korte tijdperk dat door den titel wordt aangeduid. Zij doen het, in haar geheelen omvang, de twee eerste eeuwen der Nederlandsche Republiek. Er is sints het Verbond der Edelen in 1566, tot aan den dood der prinses Gouvernante in 1759, in Nederland niets van belang gebeurd, of er wordt door Van Haren op gezinspeeld. Geen zeeheld, geen veldoverste, geen staatsman, geen geleerde, geen merkwaardig persoon uit dien tijd, of Onno karakteriseert hem in weinig woorden. Er wordt eene aanmerkelijke bedrevenheid in de vaderlandsche geschiedenis geëischt, om hem in al zijne toespelingen aanstonds te volgen. Doch zijn rijkdom prikkelt onzen weetlust. Het onontbeerlijke vindt men bovendien in de Aanteekeningen of Ophelderingen bij elkander, die een schat van dikwijls geestige, altoos belangrijke historische anekdoten behelzen, en van waarde zijn voor de kennis van den oorsprong des gedichts. Ik bedoel onder meer het verhaal der oude schilderij, voorstellend het aanbieden van het smeekschrift aan de hertogin van Parma, door Van Haren te Leeuwarden, ten huize van den zilversmid Jelgersma aangetroffen en gekocht, en waardoor de geheele vinding van het dichtstuk plotseling in zijn geest geboren werd. Ook ontmoet men er het karakteristiek gezegde van dien man uit de volksklasse, welks bedoeling, naar | |
[pagina 46]
| |
Onno Zwier's getuigenis, tevens de bedoeling zijner Geuzen uitdrukt. Bij de eerste komst van Willem IV te Amsterdam, op Hemelvaartsdag 1747, viel een persoon, die tegen de wip eener ophaalbrug was geklouterd, ten einde in weerwil van het gedrang den prins te kunnen zien, uit die verheven en gevaarlijke zitplaats, met een zwaren slag naar beneden. Onno van Haren, die er bij was, liep naar den man toe, gaf hem iets, en zei hem dat indien zijn been (gelijk de omstanders beweerden) werkelijk gebroken was, men mettertijd voor hem zorgen zou. De man antwoordde: ‘Al waren ze allebei gebroken, ik heb den prins gezien; ze bennen tot zijn dienst!’ Deze onbegrensde liefde voor het Huis van Oranje; voor een vorst uit dat huis, die liefde zoo waardig als prins Willem IV: ziedaar, volgens Van Haren, niet slechts een trek onzer nationaliteit, maar ook eene der hoofdvoorwaarden van ons volksgeluk. Vandaar overal in de Geuzen die hulde aan den Oranjestam, onder wiens takken-alleen de dichter zich eene bloeijende Vrijheid denken kon. Men zou uit de aanteekeningen en ophelderingen achter de Geuzen bladzijde aan bladzijde kunnen aanhalen, zonder te vervelen. Nu eens leest men er hoe, volgens de mondelinge overlevering van den ouden Fagel, de grootmoeder van den ambassadeur Van Beuningen, toen deze nog jong zijnde uit gebrek aan zelfvertrouwen aarzelde zeker ambt te aanvaarden, tot haar kleinzoon zeide: ‘Ben je mal, jongen, neem maar aan; je zoudt van je leven niet gelooven, met hoe weinig verstand men het land regeren kan.’ Dan weder, tragisch afstekend bij dit luimige, ontmoet men eene anekdote omtrent den weinig maar eervol bekenden admiraal Cornelis Jol, bijgenaamd Houtebeen, die, een Duinkerker genomen hebbende, en volgens uitdrukkelijken last der Staten verpligt de gevangenen twee aan twee gebonden over boord te doen werpen, gedurende die strafoefening het dek van zijn schip op en neder stapte en, van tijd tot tijd met den dreigenden vinger naar den kant van Den Haag wijzend, uitriep: ‘Voor uwe rekening, mijne heeren de Staten, voor uwe rekening!’ Doch om Van Haren's karakter regt te leeren kennen is geen andere bron zoo rijk als zijne eigenlijk gezegde Lierzangen, | |
[pagina 47]
| |
te zamen tien in getal. Neemt men den Staatsman aan jonkheer Willem Anne, den Koopman aan jonkheer Duco, Vaarwel aan jonkheer Andrée, de Vrijheid aan jonkheer Carel (altemaal Onno's zoonen), de Herschijning eindelijk aan Adeleide - dan vindt men in dit viertal, door het lied aan de moeder gekroond, niet slechts een kleinen bundel huiselijke poëzie, gelijk onze letterkunde er in dit soort geen tweeden bezit, maar tevens een spiegel van Van Haren's geest gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven. De tederste toon in deze gedichten is de naam van Adeleide; en, wat opmerkelijk is, slechts wanneer hij van háár, niet wanneer hij van zijne zoonen of van zijn heldedicht spreekt, schijnt Onno Zwier voor zijne verzen op eene toekomst te hopen. Men kent de 9de strofe van den 23sten Zang der Geuzen, waar Onno tot zijne toekomstige lotgenooten, - tot hen ‘die Nyd deed bukken’, want hij beschouwde zijne eigen vernedering als het werk van den Nijd, - en die naderhand welligt in zijn werk een oogenblik troost of afleiding zouden vinden, de bede rigt dat hem en zijne vrouw twee dingen hunnentwege mogen gegund worden: Een zucht aan beider ongelukken,
Een traan aan Adeleide's deugd.
Datzelfde verbinden van Adeleide's naam aan het voortleven van zijn eigen lied in de herinnering der nakomelingschap, ontmoet men ook in de opdragt aan Adeleide van het vers de Herschijning: een dichterlijk visioen, waarin hij prins Willem en prinses Anna, uit het Delftsch praalgraf gerezen, als in den geest aanschouwt en door hunne toespraak bemoedigd wordt. Eerst uit hij in die opdragt den wensch, dat hij eenmaal sterven moge met Adeleide's hand in de zijne. Als de adem, zegt hij, mij dreigt te begeven; als alles mij voortjaagt naar het geopend graf: Mag dan (met liefde als toen wy trouwden)
Myn hand bezwykende nog houden
De hand die my de trouwdag gaf.
| |
[pagina 48]
| |
Daarna bidt hij Adeleide toe (eene bede die maar half verhoord is, want mevrouw Van Haren heeft haar man wel verscheiden jaren overleefd, maar is toch nog vóór 1800 gestorven) dat zij nog lang, tot in de volgende eeuw, een toonbeeld moge zijn van deugd met ‘zoeten glimlach’ aan de zijde der ‘strenge godsdienst’: Moogt gy, in volgende eeuw getreden,
Uw oordeel, wys gedrag, en reden,
Op vleuglen van de luide Faam,
Nog lang in Nederland vertoonen...
Waarop hij onmiddellijk laat volgen, en dit zijn de regels die voor ons doel bovenal in aanmerking komen: En myne Lier daar eeuwig wonen,
Onsterfelyk door Uwen naam.
Dat Onno in deze zijne dichterlijke roeping, waarvan het gevoel zoo bevallig bij hem zamensmelt met de herinnering van Adeleide; dat hij zich daarin niet vergist heeft, hieromtrent zijn allen het eens. De nakomelingschap geeft hem het getuigenis dat hij een dichter met groote gaven is geweest. Met aan het hoofd legt zij de verklaring af dat, bij een hinderlijk (Bilderdijk zegt een volslagen) gemis van alle schoonheden van den tweeden rang, die van den eersten bij menigte in zijne verzen worden aangetroffen. Waar had Van Haren deze dingen geleerd? wie deze schoonheden afgezien? De ‘goddelijke Henriade’, gelijk hij haar ergens noemt, heeft, hoe ongeloofelijk het schijne, met andere heldedichten tot model der Geuzen gediend. De vinding van Pietje en Agnietje, gelijk wij weten, is waarschijnlijk van Le Sage. Menige plaats in den Agon, in den Willem den Eerste, herinnert aan bekende stukken van Corneille en Racine. Doch hoewel Onno in de voorrede zijner Proeven voor Nederlands Tooneel, na van Corneille, Racine, en Crébillon gesproken te hebben, zijn overzigt aldus besluit: ‘Eindelijk heeft Voltaire, bij de lessen van die groote meesters zijn eigen geest voegende, | |
[pagina 49]
| |
het fransch treurtooneel tot een punt van volmaaktheid gebragt, dat waarschijnlijk noch door zijne eigene noch door vreemde natien overtroffen zal worden;’ hoewel hij er nog bijvoegt: ‘Het is dan bij de Franschen, als bij de beste meesters van de tooneelkunde, dat men de regels van de zamenstelling der treurspelen in het algemeen moet zoeken,’ laat hij er wijsselijk op volgen: ‘Maar de bijzondere wetten voor nationale stukken moeten gevonden worden in de zeden, de regering, en het karakter, van ieder volk dat tooneelspellen noodig heeft.’ Aandacht verdient ook uit dit oogpunt het latijnsch motto, door hem vóór zijne drie proeven geplaatst: ‘Gallos ausus deserere et celebrare domestica facta: ik heb mij verstout het spoor der Franschen te verlaten, en te zingen van eigen huis en land.’ En ziedaar al wat men ons van Onno's letterkundige vorming weet te verhalen. Van de ouden kende hij vooral Virgilius, dien hij zeer onafhankelijk beoordeelt; van de Italianen, Tasso; van de Portugezen, Camoëns; van de Engelschen, Pope en onder zijne eigen tijdgenooten MacPherson, wiens ossiaansche gedichten hij bij de eerste lezing dadelijk van onechtheid verdacht; van de Duitschers, niemand - tenzij door den bril van den jongenHieronymus Van Alphen, over wiens Aesthetiek hij zeer uit de hoogte een zeer ongunstig oordeel velde. Doch wat Van Haren ook van anderen moge hebben overgenomen (reeds vroeger deed ik opmerken dat hij zijn hollandsch uit Hooft en Van Meterenhad), in zijne beste stukken, inzonderheid in zijne lierzangen, is hij slechts zichzelf. Ook aan hem kan men zien dat echte dichters, in tegenstelling met gulzigaards, wel geboren maar niet gemaakt worden. Ofschoon hij, door zijne buitengewone belezenheid, meer modellen kende dan de meesten, is er niettemin aan zijne verzen zulk een heidegeur, zulk een kruiden-smaak van oorspronkelijkheid, dat men, hem eenmaal gelezen hebbende, al ware het vijfentwintig jaren daarna, bij het hooren reciteren eener strofe hem aanstonds herkennen en zeggen zou: die regels zijn van Onno Zwier. Zelfs van zijn proza geldt dit. In zijn Camphuis, in zijn Japan, in zijne verhandeling over de Nationale of Vaderlandsche Gedichten, vooral in de twee eerst- | |
[pagina 50]
| |
genoemde werken, komen plaatsen voor die hem, en hem alleen, toebehooren. De avond zijns levens was rein. Vier zoonen die hem boven alles vereerden, eene hem trouw gebleven dochter, eene liefhebbende schoondochter (mevrouw Duco van Haren), bovenal Adeleide: dit was de kroon zijner grijsheid. En dat zijn geheele poëtische arbeid afkomstig is uit dit laatste tijdvak van zijn leven, is oorzaak dat men van hem als dichter ongestoord genieten kan. Het fraaije gezegde van Shelley, dat het lied der dichters eene les is die het lijden hun geleerd heeft: They learn in suffering what they teach in song, -
is op zijn broeder Willem en op Onno-zelf regtstreeks van toepassing. Bezweken onder de drievoudige beschuldiging een slecht vader, een slecht echtgenoot, en een slecht mensch te zijn geweest, is zijne poëzie één doorloopende betuiging van eerbied voor de godsdienst, van tederheid voor zijne vrouw, van bezorgdheid voor den goeden naam zijner kinderen; en de smart heeft hem geleerd, die gevoelens te wijden tot het hoogste. De dag blijft noodlottig waarop hij de wraak zijner vijanden tartte en, ondanks zijne plegtige belofte, weder zitting ging nemen in de Staten-Generaal. Maar zijne werken getuigen van zulk een zielestrijd, dat het woord der beschuldiging ons niet over de lippen wil. Al is zijne poëzie een mengsel van genie en kreupelrijm, wij aanvaarden haar. Ten slotte zien wij alleen den patriarch, op zijne wandelingen in het friesche veld en door de friesche bosschen melodien zoekend voor het naberouw, dat sedert jaar en dag onuitgesproken zijne ziel verscheurde.
1875.
Dit opstel vraagt eene plaats in de boekekast naast de uitgaaf der Van Haren's door Dr. Van Vloten in groot-oktavo, Deventer 1874. | |
[pagina 51]
| |
De lezer heeft bespeurd dat, voor zoo ver het oordeel over de haagsche omgeving betreft, ik geheel met Dr. Van Vloten medega, en zelfs ten aanzien van den hertog van Brunswijk en Willem van Hogendorp nog het een en ander mededeel wat zijne voorstelling tevens bevestigt en verscherpt. | |
[pagina 52]
| |
de jurisprudentie van zijn land en van zijn tijd, om te weten dat het misdrijf waaraan hij schuldig stond, werd het vergroot en uitgemeten, hem op het schavot kon brengen. Ga naar voetnoot1 Doch, zich bewust alleen een tentamen te hebben gepleegd, hoopte hij, door toe te geven en te onderteekenen, de zaak begraven te zien in hetzelfde kistje waarin de anderen zijne verklaring wegsloten. En dat graf zou ongeschonden zijn gebleven, zoo Onno Zwier zijn woord gehouden had. | |
[pagina 53]
| |
zaak, voor mij is het de bekentenis zelf, en daarin heb ik Onno Zwier, die haar in zijne eerste Deductie verduisterde, op mijne hand. Ook Onno Zwier gevoelde dat, zoo het stuk werd medegedeeld, een ieder de wijze waarop het in de wereld kwam teregt als eene bijzaak zou beschouwen; en daarom hield hij het achter, maar te vergeefs. Voorts moge de lezer zelf oordeelen, in hoever ik er in geslaagd ben het verband aan te toonen tusschen Van Haren's dicht- en prozawerken aan den eenen, en de herinnering van zijn misstap aan den anderen kant. | |
[pagina 54]
| |
pogingen om er uit los te komen. Zich en Heerkens maakt hij wijs, dat hij te zijner tijd met eene apologie zal optreden naar het voorbeeld van - Willem den Zwijger. Ga naar voetnoot1 In het geheim zweept hij, van verkropten toorn, zich steeds de lendenen, ook al schrijft hij aan den tien of twaalf jaren jongeren, altijd reizenden, roomschgezinden, met de openbare nederlandsche zaak zich niet bemoeijenden, welopgevoeden en onschadelijken Heerkens, - die, evenals de haagsche predikant Trip, in zijne eenvoudigheid of stelselmatig hem voor een slagtoffer van kinderlijke snoodheid hield, - dikwijls leerzame, vaak geestige, altijd hartelijke brieven. | |
[pagina 55]
| |
qu'il me paraît qu'elle pense comme le vieillard aimable dans Térence: Homo sum, nihil humani a me alienum puto. Et si cette dame n'entend point le latin, je vous prie de vouloir bien lui expliquer ce peu de mots, et de lui dire que cela signifie simplement que l'humanité est une des vertus de sa belle âme, et la gratitude une des qualités de mon coeur.’ L'autre jour, au fond d'un vallon,
Un serpent piqua Jean Fréron;
Que pensez-vous qu'il arriva?
Ce fut le serpent qui creva.
Wat de dame betreft, bij welke Heerkens te Parijs aan huis kwam en er Onno Zwier voorsprak, zij was de echtgenoot van denzelfden markies Le Franc de Pompignan, tegen wiens berijmde vertaling van Jeremia's Klaagliederen Voltaire het onsterfelijk rijmpje schreef: Savez-vous pourquoi Jérémie
A tant pleuré pendant sa vie?
C'est qu'en prophète il prévoyait
Qu'un jour Le Franc le traduirait.
Men dwaalt echter, wanneer men wegens dat puntdicht Le Franc voor | |
[pagina 56]
| |
een verachtelijk poëet houdt. Geloovig christen, waagde hij wel is waar, in zijne intreê-rede als lid der Fransche Akademie, zich aan een tweegevecht met de filosofen van den dag, en werd, ongelijk strijder, deswege in den ban der toen bovendrijvende openbare meening gedaan. Maar even onvergankelijk als Voltaire's kwinkslag, en verhevener, is de volgende strofe uit Le Franc's ode bij den dood van Jean-Baptiste Rousseau. Ook Onno Zwier van Haren zou zoo kunnen spreken, indien er gevonden werden die, om zijne Deductien als afrikaansche wilden de zon uitjouwend, den dichter in hem wilden miskennen of verguizen: Le Nil a vu sur ses rivages
De noirs habitants des déserts
Insulter par leurs cris sauvages
L'astre éclatant de l'univers.
Crime impuissant, fureurs bizarres!
Tandis que ces monstres barbares
Poussaient d'insolentes clameurs,
Le dieu, poursuivant sa carrière,
Versait des torrents de lumière
Sur ses obscurs blasphémateurs!
1878. |
|