| |
| |
| |
Alexandre Dumas Jr.
Alex. Dumas Fils. L'Homme-Femme. Paris, 1872. Sixième édition.
Er zijn geschriften waarmede men niet aanstonds weet wat te
beginnen. De jonge Dumas schrijft eene brochure over het huwlijk. Hij vangt aan
met te verklaren dat zijn boek, - want het gelijkt meer op een boek dan op een
vlugschrift, - niet bestemd is door vrouwen gelezen te worden. Iets
verder zegt hij hetzelfde van de gelukkige echtgenooten. Nogmaals iets
verder, van de lagere standen. Geen lektuur voor het volk, geen lektuur
voor de vrouwen in het algemeen, geen lektuur voor die gehuwden welke in het
heilighouden van den echt hun hoogste geluk vonden, - voor wie, mag men vragen,
is zulk een boek eigenlijk geschreven?
Des auteurs antwoord luidt ongeveer: voor mijzelf, en voor die
mannen welke, even als ik, buiten het burgerlijk of kerkelijk huwlijk,
gedurende eene reeks van jaren met eene of meer vrouwen gemeenzamen omgang
gehouden hebben.
Eene retrospektieve beschouwing derhalve, waarin de tot rijper
leeftijd gekomen schrijver, na tot zichzelf ingekeerd te zijn, half en half
belijdenis doet van de dwalingen zijner jeugd.
Aan lezers die, sedert hij in 1868 ten behoeve van den herdruk
zijner gezamenlijke tooneelspelen eene reeks merkwaardige voorredenen begon te
schrijven,
Alexandre Dumas Fils uit de verte zijn
blijven volgen, kan die inhoudsopgaaf geen | |
| |
verwondering baren.
Dumas heeft zich niet in een klooster begeven, zich niet uit de wereld
teruggetrokken. Hij is voor het uitwendige gebleven die hij was. Doch, hoewel
bij voortduring van hetzelfde spreekgestoelte het woord rigtend tot hetzelfde
publiek als voorheen, is hij in den vorm eenigzins een kanselredenaar en van
beroep een boetvaardige geworden. Bladz. 118 en volgende van
l'Homme-Femme treft men eene tamelijk uitvoerige theologische
verhandeling aan, waarin de schrijver, met bewijsplaatsen uit het Boek Genesis
en het Evangelie van Johannes, tegelijk het verhevene en het schriftmatige
zijner opvatting van het huwlijk staaft. Ook zijn titel heeft een godgeleerden
bijsmaak. Het l'Homme-Femme wil in denzelfden mystieken en metafysischen
zin worden opgevat, als het Homme-Dieu van sommige kerkvaders of sommige
scholastieken, toegepast op den menschgeworden tweeden persoon der
Drieëenheid. Bovendien is de hoofdgedachte van zijn geschrift: dat wie in
of buiten den echt een minder ideaal najaagt dan het door hem aangeduide,
bedrogen uitkomt. Dat hij daarbij zijn uitgangspunt neemt in eene
moordgeschiedenis van den dag, is bijzaak. Hij zelf erkent, dit voorval meer
als motto aangegrepen, dan als onderwerp gekozen te hebben.
Let men alleen op den toon van het geschrift, dan kost het somtijds
moeite aan des schrijvers ernst te gelooven. Wat men hier vindt zijn niet de
aanteekeningen van een menschevriend, die in de achterbuurten eener groote stad
de afzigtelijke gevolgen eener bepaalde ondeugd is gaan bestuderen, maar de
menschkundige opmerkingen van een man van de wereld (van zekere wereld vooral),
die aan de deur van meer dan één elegante alkoof geluisterd en,
hetgeen hij daar mogt opvangen, tot een stelsel van maatschappelijke
wijsbegeerte verwerkt heeft.
Die wijsbegeerte is in vele opzigten van hetzelfde gehalte als de
zoo even genoemde theologie. Wie in l'Homme-Femme eene ekonomische
studie over eene der oorzaken van het pauperisme zoekt, - overbevolking - zal
zich teleurgesteld zien. Het eenige belangrijke wat de wetenschappelijke
waarnemer bij Dumas aantreft, is de pikante beschrijving van sommige uit het
leven gegrepen toestanden. En dan nog staan dezen in zulk een naauw | |
| |
verband met de fransche zeden in het algemeen, en met die van des
schrijvers parijsche omgeving in het bijzonder, dat schifting onontbeerlijk
is.
De vraag of zulk een boek nut kan stichten, is niet voor een
beslissend antwoord vatbaar. De meeste Hollanders zullen l'Homme-Femme
taaije lektuur noemen; zullen zich beklagen dat er uitdrukkingen in voorkomen
die zij maar half, toespelingen die zij in het geheel niet verstaan. Onder de
Franschen zelf zal het niet ontbreken aan personen die des schrijvers
bevoegdheid in twijfel trekken en, zoo zij hem het dubbelzinnig voorregt
gunnen, gemeenzaam bekend te zijn met vrouwen van den tweeden of derden, er
tegen opkomen dat hij ooit aan vrouwen van den eersten rang vertrouwen heeft
ingeboezemd. In die kringen, stel ik mij voor, wordt over de opregtheid zijner
bekeering de schouders opgehaald; of wel, men meesmuilt er om zijn
christelijk-apostolischen pathos. Niettemin is het mogelijk dat juist de wijze
waarop hij met één sprong zich in het hart van een moeijelijk
onderwerp plaatste, zijne stem doet doordringen tot een publiek hetwelk door
geen andere middelen te boeijen of wakker te schudden is. Dezelfde auteur die,
als hij de passie predikt, bij de eenen voor een vos doorgaat, geldt somtijds
bij anderen, zoo niet voor een heilige, dan toch voor een weldoener.
Sommige bladzijden trekken aan, onafhankelijk van de bedoeling des
geheels. Getuige de satirieke tegenstellingen waarmede de persoon van den
hedendaagschen minnaar wordt ingeleid, aan wien sommige gehuwde vrouwen zich
wegschenken:
Honderd jaren geleden, of daaromtrent, zou hij een edelman geweest
zijn met een rapier op zijde; gezien bij de dames, vriend des konings; even
dapper en geestig wanneer hij te Fontenoy den Engelschman aanbiedt, het eerst
te schieten, als wanneer hij te Dettingen, onder het regenen der kanonkogels,
zich het hoofd laat poederen. Zestig jaren geleden zouden zijne adellijke
kwartieren welligt iets te wenschen hebben overgelaten; maar niet zijn
herkulische ligchaamsbouw, niet de kracht van den arm waarmede hij Elbe of
Beresina kliefde, opdat zijne schoone, bij de thuiskomst, hem niet verwijten
zou naar kruid te rieken. Dertig jaren geleden ware hij opgetreden als een zoon
des noodlots, aanbidder van Byron, zoogbroeder van Lara; met bleek gelaat en
zwarte haren; teringachtig; smachtend naar eene plaats op het kerk- | |
| |
hof aan de zijde eener beminde, somtijds even denkbeeldig als zijne
kwalen; verzen dichtend te harer eer op eenzame wandelingen; zijne twijfelingen
koesterend met dezelfde liefde als een ander zijn geloof, maar steeds in droom
of werkelijkheid met Elvire vervuld en, gedragen op een stroom van
lindebloesem- en acacia-geuren, haar te gemoet snellend. Heden ten dage neemt
men den eersten den besten. Iets dat noch vernuft, noch spieren, noch illusien
heeft. Iets dat ruiter heet, en zich in handgalop in het Bosch van Boulogne
vertoont. Iets dat societeiten en koffijhuizen bezoekt. Iets dat in eene
schilders-werkplaats voor ledepop, aan eene speelbank voor croupier, op eene
paardemarkt voor makelaar zou kunnen dienen. Iets dat naar patchouli, naar
sigaren, naar wijn, en naar den stalbezem riekt. In 's hemels naam! Wij beleven
slechte tijden. Beter is er niet.
Even treffend van uitdrukking is de schets van het ligtzinnig
meisje, die, jonge vrouw en jonge moeder geworden, dit gedeelte harer
levenstaak nu volbragt rekent en voortaan slechts eene vrouw van de wereld wil
zijn:
Zij koopt wat haren extra, beschildert zich, kleurt zich, poedert
zich, al naar de mode van den tijd, dekolleteert zich, ontbloot zich den rug
tot beneden, de schouderbladen, en laat de holte onder haar arm zien. Haar
satijnen keurslijf spreidt een disch ten toon, voor welks verzoekingen de
heilige Antonius bezwijken zou. Het omsluit een kinderlijken spaarpot, waarin
de gaande en komende man onkinderlijke blikken en komplimenten werpt. Van de
laatste wordt geen door haar afgewezen, mits zij gehuld zijn in meer sluijers
dan hun voorwerp. Zij weet niets, leest niets, begrijpt niets, en praat over
alles mede in kleine ronde volzinnen, die hare bastaard-aanbidders in
verrukking brengen, zooals de straatjeugd het wordt gedaan door de rooskleurige
luchtballons van den man die met aerostatisch kinderspeelgoed van caoutchouc te
koop loopt. Onderwijl is haar zoontje of haar dochtertje uit de handen der min
in die van gouverneur of gouvernante overgegaan, het eene bestemd voor het
klooster, het andere voor de latijnsche school. Eén uur daags, of
één dag in de week, ziet men ze in het salon der moeder
verschijnen.
Een ander en zediger tafreel vertoont een bruidspaar, op het
raadhuis of in de kerk:
Sla hen opmerkzaam gade. Wie van beiden is op dit oogenblik de
meerdere in gehalte? Ontegenzeggelijk de bruid. Wat brengt zij niet ten offer!
Wat waagt zij niet! Welke onbekende toekomst gaat zij te gemoet! Van daar die
ontroering, dat blozen, die gebeden. De man daarentegen, hij zij landman,
werkman, koopman, maarschalk, of minister, ziet op geen anderen | |
| |
dag
zijns levens er zoo lummelachtig uit als heden. Die zwarte rok, die witte das,
die herinneringen van den kapperswinkel, welke hem zijns ondanks zijn blijven
omzweven!
Ziehier een fragment uit des schrijvers metafysica:
Wereldrijken verkeeren in puin, elke oudere beschaving wordt door
eene jongere uitgewischt, de godsdiensten gaan ieder haars weegs. Deze drie
groote levenskrachten daarentegen: God, de man, en de vrouw, blijven
onveranderlijk in stand. Zij vertegenwoordigen de drie zijden van den eeuwigen
triangel. De vrijdenkers willen den man en de vrouw beiden tegen God keeren.
Nutteloos pogen! De priesters keeren God en de vrouw tegen den man; hetgeen den
toestand van zedelijke minderheid verklaart, waartoe deze zich heden ten dage
veroordeeld ziet. Het een zoo min als het ander beantwoordt aan de hoogere wet
der natuur. In plaats dat de man en de vrouw zich tegen God verbinden, wat ten
eeuwigen dage eene hersenschim zal blijven; in plaats dat God en de vrouw zich
verbinden tegen den man, gelijk thans de regel is, moeten God, de man, en de
vrouw, onderling verbonden zijn. Heeft die ineensmelting plaats, dan is het
vraagstuk der wereldharmonie opgelost. Wat is het huisgezin? de eenheid van
twee individuen, man en vrouw, bruidegom en bruid, vader en moeder. Wat de
maatschappij? de eenheid der huisgezinnen. De volken-groepen omvademen de
maatschappijen, het menschelijk geslacht de volken-groepen, de Godheid het
menschelijk geslacht. Er heersche levensverwantschap tusschen de individuen, en
de verbroken eenheid tusschen aarde en hemel is hersteld. Dat zij zoo!
Met die harmonische en ideale zamensmelting der wijsbegeerte vormt
de werkelijkheid een nogal scherp kontrast:
Laat er ons rond voor uitkomen: het paren van man en vrouw
geschiedt meestentijds in den blinde. De braafsten geven Gode wat Godes, en den
Keizer wat des Keizers is. Zij leggen in handen van een wethouder en van een
priester de gelofte af, elkander levenslang lief te hebben en getrouw te
blijven, en houden ongeveer dien eed. Als de ossen voor den ploeg begeven zij
zich in het gareel, en trekken te zamen, bij regen en bij zonneschijn, door
plassen en over boomstronken, het leven voort. Langzaam, met inspanning, zonder
gedruisch, klieven zij den bodem, en bekommeren zich zoo min om het zaaisel dat
na hen door anderen in de gleuve zal worden uitgestrooid, als om de mate van
wasdom dien het bereiken zal. Zij zouden den arbeid voor eene poos wenschen te
staken, doch de prikkel van den nood gedoogt het niet. Van tijd tot tijd, als
zij aan het einde eener voor gekomen zijn, mogen zij eene wijl uitblazen; en
een dag rust geldt bij hen voor een dag geluk. Vele deelen instinkt, onkunde,
en gewoonte, één deel berusting, tederheid, en geloofsvertrouwen,
maken de grondstof van hun | |
| |
bestaan uit. Uit hen en naar hunne
gelijkenis worden andere wezens geboren, en zij sterven zonder te weten wat zij
doen, - gelijk zij ter wereld gekomen zijn, geleefd hebben, en aan anderen het
levenslicht hebben geschonken. Aldus de groote massa, de armen en de kleinen.
Met de rijken en de aanzienlijken is het niet anders gesteld. Alleen staan zij
eene sport hooger op de ladder, voeden zich beter, hebben eene minder goede
spijsvertering, en behoeven alleen hunne eigen hartstogten, ondeugden, rampen
en beproevingen voort te slepen, meestentijds de gevolgen hunner eigen schuld.
Dus werkt, voor zoo ver zij met het bloote oog waarneembaar is, de mechaniek
der maatschappijen. Het zijn even zoo vele menschelijke kudden, die, als de
andere, wriemelen, grazen, blaten, zich vermenigvuldigen, vechten, komen, gaan,
en zich vernieuwen, zonder dat één wolk haar drijven staakt, of
één druppel water in de beek naar haar oorsprong terugkeert. De
ongevoelige Natuur verwaardigt hen met geen blik, en verslindt hen met dezelfde
doodelijke kalmte als zij in hun onderhoud voorziet.
Sommige mannen stellen zich voor, dat de ongezeggelijkheid hunner
vrouwen haar oorsprong neemt in eene aangeboren zucht naar onafhankelijkheid.
Het tegendeel is waar. Als eene vrouw in opstand komt, dan geschiedt dit niet
omdat zij niet dienen wil, maar omdat zij haar meester niet vond:
Zij wil niet buitgemaakt, zij wil overwonnen worden; en daar heeft
zij regt op. Is zij de mindere gebleken in een eerlijken en schranderen strijd,
dan blijft zij levenslang eene getrouwe en volgzame bondgenoot; gelijk zij
levenslang onverschillig en vijandig gestemd blijft, wanneer zij met botheid of
onverstand heeft te worstelen. De soort van meerderheid, welke zij in haar man
verlangt, is eene meerderheid van karakter, niet van maatschappelijken rang.
Zij eischt niet dat hij boven alle andere mannen zal uitsteken, mits hij
uitsteke boven haar. Van het oogenblik dat zijzelf zich vrijwillig aan hem
onderwerpt, is hij in haar oog geadeld tot wettig aanvoerder. Vandaar dat menig
vergeten man eene vurige genegenheid heeft ingeboezemd, terwijl menig beroemde
er niet in slaagde zich te doen liefhebben. In elke vrouw schuilt eene
Chimène; maar de strijd, waaruit zij haar Cid als overwinnaar wil zien
terugkeeren en waarvan zij zelf de prijs is, is die welken hij met haar
aanbindt. Zij stelt zich zelf hoog genoeg om te meenen dat, wie dien
éénen lauwer won, ook bij magte is desgevorderd alle Castilianen
en alle Navarrezen der wereld te verslaan.
Doch de reinste, de verhevenste, de vruchtbaarste vereeniging van
man en vrouw is die, waarbij de eerste de laatste niet aan zich onderwerpt,
maar haar eene plaats in zijn leven af- | |
| |
staat; de laatste den
eersten niet uit zijne natuurlijke baan poogt te dringen, maar hem in die
rigting vergezelt:
Dan is de eenheid gemeenschap geworden; is door eene
providentiële zamen voeging een twee-eenig wezen ontstaan; kortom een
totaal, toegerust met het besef van zijn begin, midden, en einde; juister
gezegd, met het besef zijner weder-vereeniging in eene hoogere sfeer, - want de
twee-eenheid, van welke ik spreek, is zich van hare oneindigheid bewust. Zij
viert de eeuwige bruiloft; zij is opgenomen in de orde der eeuwigheid.
Benijdenswaardige en bovenaardsche staat, die alleen nog de wijding van den
dood behoeft, om van het menschelijke in het goddelijke over te gaan!
Ik kan slechts herhalen dat deze proeve van stichtelijke lektuur
geenszins den doorgaanden toon van het boek vertegenwoordigt. Veeleer is zij
daarmede doorgaans in tegenspraak; allermeest met het: Tue-la! der
voorlaatste bladzijde. Zelfs moet erkend worden dat het een wonderlijken indruk
maakt, de zalvende toespraak tot een denkbeeldig zoon te hooren besluiten met
een advies dat meer aan het sprookje van Blaauwbaard, dan aan het
Evangelie van Johannes herinnert. Doch een getrouw verslaggever,
die dit laatste toegeeft, doet ook het andere opmerken.
1872.
|
|