Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
IGaan wij eene tweede byzantijnsche periode te gemoet? Worden er geen groote schrijvers meer geboren? Is de tweede helft der 19de eeuw veroordeeld, zich te vergenoegen met het katalogiseren van de namen en werken harer roemrijke zoonen uit de eerste helft? Mij is een romanlezer bekend die, uit wanhoop over de onvruchtbaarheid onzer jongere tijdgenooten op dat gebied, - intensieve onvruchtbaarheid wordt bedoeld, want de extensieve laat weinig te wenschen over, - dezer dagen met gretigheid aanviel op La vie de Marianne ou les Aventures de Madame la Comtesse de ***, par Monsieur de Marivaux; amsterdamsche uitgaaf van 1756, vier deelen, met plaatjes van Fokke. Anderen heeft men eensklaps de oogen zien openen voor de verdiensten van Richardson, en hen met liefde zich op Clarissa Harlowe, op Pamela, op Sir Charles Grandison zien werpen. Nog anderen haalden Willem Leevend en Sara Burgerhart voor den dag. Gezondheid met lepels! riepen zij, doelend op de dikke buiken der terrines waarin die smakelijke spijs weleer werd opgedragen. Gelukkiger was de greep van den gunstig bekenden vertaler | |
[pagina 98]
| |
van Faust, Henri Blaze de Bury, die in de Deux-Mondes van l Oktober 1872 zich in Byron en het byronianisme verdiepte. Hij zou nationaler gebleven zijn, en een beter hoofdstuk der litteratuur-geschiedenis van zijn eigen land geschreven hebben, zoo hij Charles Nodier tot onderwerp gekozen, en in dezen ons den onbaatzuchtigen pleeg vader van Sainte-Beuve en Victor Hugo, van Théophile Gautier en Alfred de Musset geschetst had. Voert ook niet Nodier, even alsByron, even als Shelley, naar de allereerste jaren der eeuw terug, en ligt niet tusschen les Proscrits en les Marionnettes, zijn eerste en zijn laatste werk, een geheel en voor goed gesloten tijdvak? Doch Nodier, zal men antwoorden, is als navolger van den Goethe der Werther-periode door Chateaubriand overschaduwd. Niet over de volgelingen van den duitschen, maar over die van den engelschen dichter wilde de heer De Bury schrijven; en door het geestig licht, hetwelk hij daarbij op Lamartine doet vallen, geeft hij zijn vaderland in voldoende mate wat zijns vaderlands is. ‘Op de Lucifersrol,’ zegt hij in zijne verklaring van Lamartine's verhouding tot Byron, ‘op de steeds begeerde partij van Satan was door Byron onherroepelijk beslag gelegd; en ofschoon Lamartine wel anders zou gewild hebben, er schoot voor hem geen uitkomst over dan het emplooi van den engel Gabriel te aanvaarden.’ Het opstel in de Deux-Mondes wijdt aan de nagedachtenis van Shelley maar enkele bladzijden. Slechts in het voorbijgaan wordt hij de engelsche Novalis genoemd. Laat ons beproeven dit schemerachtig beeld een weinig bij te teekenen opdat het naast het schitterende van Byron niet te zeer in de lommer kome te staan. Een blik op de twee dichterlijke gestalten, beiden eigenwillige ballingen, beiden in onmin met de groote meerderheid hunner land- en tijdgenooten, beiden door een ontijdigen dood sedert eene halve eeuw van ons gescheiden, gescheiden door de Golf van Spezzia en door de Baai van Missolonghi, is inderdaad hartversterkend. Toen de kapitein Trelawny in Januarij 1822, een half jaar vóór Shelley's dood, dezen te Piza leerde kennen, zag hij er uit als een knaap. Daags na zijne aankomst repte Trelawny zich naar de familie Williams, die in hetzelfde hotel als de | |
[pagina 99]
| |
Shelley's appartementen betrokken had en als een broeder en zuster met hen verkeerde. Te midden van een levendig gesprek werd zijne aandacht afgeleid door het verschijnen van twee groote schitterende oogen, welke van verre de zijne zochten. Mevrouw Williams vermaakte zich met het vreemde der ontmoeting. ‘Kom gerust binnen’, zeide zij; ‘het is onze vriend Trelawny maar, pas van de reis gekomen.’ - ‘Daar gleed,’ vervolgt Trelawny zijn verhaal, ‘blozend als een meisje, een schrale en hoogopgeschoten aankomende jongen fluks de kamer in en stak mij beide handen toe. Hoewel ik moeite had te gelooven dat deze kunstelooze en vrouwelijk-schuchtere gelaatstrekken Shelley toebehoorden, beantwoordde ik zijn handdruk met warmte. Na het wisselen der gebruikelijke groeten nam hij plaats en luisterde naar ons gesprek. Ik was geheel uit het veld geslagen. Kon deze baardelooze knaap met den zachtzinnigen oogopslag, kon hij het monster zijn dat eene geheele wereld den handschoen had toegeworpen? door de voogden des geloofs in den kerkban gedaan, door de pennestreek van een ongenaakbaar lord-kanselier van zijne burgerlijke regten beroofd, door al zijne verwanten uitgeworpen, door de wetgevers onzer letterkunde, ofschoon onderling verdeeld, eenstemmig aangeklaagd als de stichter eener Satanische school? Ik kon het niet gelooven; het moest een grap zijn. Ook zijne kleeding was die van een knaap: een zwart buis en zwarte pantalon, waar hij uitgegroeid scheen, tenzij zijn kleermaker, zooals somtijds gebeurt, hem bij het nemen der maat op onbeschaamde wijze te kort gedaan had. Doch elke twijfel verdween, toen mevrouw Williams en hij zich aan het voorlezen van fragmenten uit de te zamen door hen bewerkte vertaling van Calderon's Magico Prodigioso zett'en. ‘Waar is hij gebleven?’ vroeg ik een oogenblik daarna, hem eensklaps missend. ‘Shelley meent gij?’ antwoordde mevrouw Williams; ‘o die komt en gaat als een geest, niemand weet wanneer of waarheen.’’ Hij was op dat oogenblik negen en twintig jaren oud, en zou, voor hij zijn dertigste bereikt had, met zijn vriend Williams, tot besluit van een roekeloos watertogtje, den dood in de golven vinden. Onvermoeid wandelaar, geoefend schutter, | |
[pagina 100]
| |
stout ruiter, beminde hij bovenal de zee. Het is eene poëtische gedachte dat, terwijl het water deze aan de elementen zoo na verwante ziel overstelpte, haar omhulsel opging in vuur. Een toskaansche politie-maatregel dier dagen schreef voor, dat, als in ontbinding verkeerende lijken op het strand geworpen werden, men die ter wille der openbare gezondheid te verbranden had. Byron, Leigh Hunt, en Trelawny, woonden de plegtigheid bij. Het hart bleef onverteerd. In een zak van het buis vond men een haastig digtgeslagen exemplaar der verzen van Keats; in een anderen zak een deel treurspelen van Aeschylus. Het stoffelijk overschot werd naar het protestansch kerkhof te Rome overgebragt. De steen draagt tot opschrift: Percy Bysshe Shelley. Cor cordium. Natus iv Aug. mdccxcii. Obiit viii Jul. mdcccxxii. Het fortuin van zijn grootvader Bysshe, dat aanmerkelijk was, is nooit tot hem gekomen. Maar als oudste zoon en erfgenaam van Sir Timothy Shelley, ontving hij na des grootvaders overlijden een jaargeld van zijn vader en kon sedert onafhanklijk leven. In het begin was dit anders. Toen de curatoren der oxfordsche akademie hem zijn consilium abeundi gaven, weigerde zijn vader hem elken penning. Na zijn huwlijk met Harriet Westbrook, eene door hem ontvoerde oud-logementhouders dochter, kreeg hij £ 200 in het jaar. Dit was niet veel voor iemand die, ten einde een vriend uit den nood te helpen, eene schuld van £ 1400 aanging. Gedurende de twee en een half jaar die hij, na zijne eerste vrouw te hebben verlaten, met Mary Godwin leefde, had hij het menigmaal spaansch. Kort daarna, toen Harriet zich om het leven had gebragt, viel de uitspraak van den regter die hem wegens zedeloosheid van de voogdijschap zijner twee voorkinderen ontzette. Twee andere, die Mary hem schonk, zouden eerlang in Italie sterven. Zijn eenig overgebleven kind is de tegenwoordige Sir Philip Florence Shelley. Slechts af en toe vertoefde hij sedert zijn tweede huwlijk in Engeland. Eene reis door Frankrijk, eene reis door Zwitserland; daarna een afwisselend verblijf in de hoofdsteden van Italie. Tusschen Maart 1818 en Julij 1822 woonde hij beurtelings te Milaan, te Pisa, te Livorno, te Lucca, te Venetie, te Este, te Rome, te Napels. | |
[pagina 101]
| |
Dit zwerven evenwel geschiedde meestentijds om redenen van gezondheid, niet uit zucht tot afzondering. Integendeel vormde zich om de Shelley's, naar mate zij langer in Italie bleven, een zich telkens verder uitbreidende kring van vrienden. Aan die bijzonderheden ontbreekt één trek, waarin al de overige hunne verklaring vinden. Arbeidzaam zonder wedergade, onberispelijk van zeden, tot overdrijvens toe matig in spijs en drank, een weldoener der armen, een hulpvaardig vriend, een teerhartig vader, een voorbeeldig echtgenoot, was Shelley al vroeg hetgeen men in dien tijd een geboren godloochenaar achtte. Reeds op de propaedeutische school te Eton noemden zijne kameraden hem: Shelley den Atheïst; meer evenwel om de hemelbestormende kracht, waarmede hij tegen een gedeelte zijner leermeesters en verdere school-autoriteiten te velde trok, dan omdat hij zich een vijand der openbare godsdienst toonde. Nogtans was de bijnaam eene profetie. Student te Oxford geworden, schreef hij eene buiten den handel gehouden naamlooze brochure: The Necessity of Atheism, en zond die aan een groot aantal personen met een begeleidenden brief, waarin hij betuigde de door den ongenoemden schrijver aangevoerde argumenten niet te kunnen wederleggen. Dit had zijne uitdrijving ten gevolge. En alsof die ééne blaam niet genoeg was om hem buiten de toenmalige engelsche zamenleving te doen sluiten, schreef hij achtereenvolgens het fantastisch gedicht Queen Mab, schaakte een meisje, trouwde en verliet haar, onderhield bij haar leven betrekkingen met eene andere jonge vrouw, en kreeg den zelfmoord der eerste op zijne rekening. Die opeenstapeling van ongeregtigheden werd in verband gebragt met zijne goddeloosheid, en deze aangeduid als de slechts te vruchtbare bron van gene. | |
IIMisschien komt het in mindering van Shelley's genie, dat hij zijne denkwijze in het godsdienstige niet voor zich heeft weten te houden. Wie niet voor apostel van een nieuw geloof in de wieg is gelegd, benadeelt slechts zichzelf door tegen het oude strijd te voeren. Bovenal was het kortzigtig, niet te | |
[pagina 102]
| |
bevroeden dat het zoogenaamd atheïsme, waarmede hij als jongeling dweepte, dien naam alleen verdiende als tegenhanger van een zoo positief geloof als het christelijke der anglikaansche kerk. Shelley's denkwijze, uitgedrukt in zijne poëzie, was zelve louter godsdienst; alleen niet de godsdienst van een christen, maar van een natuurmensch. Vervuld met de hoofdgedachte der fransche omwenteling, wier zegepralen met zijn geboortejaar zamenviel, zag hij, evenals een groot gedeelte zijner tijdgenooten, waaronder reine zielen, reikhalzend naar eene maatschappelijke wedergeboorte der geheele beschaafde wereld uit. Het was eene edelmoedige opwelling, te verlangen dat eene gelijker verdeeling van het menschelijk geluk voor de ongelijkere van het oude régime in de plaats mogt komen. Welligt kon op historische gronden worden aangetoond dat de kerkgenootschappen, in de laatste driehonderd jaren, voor de bevordering van dat goede doel te weinig gedaan hadden. Doch in geen geval was het menschkundig te verwachten dat, zoo de volken voortaan het atheïsme omhelsden, zij er daarom beter aan toe zouden zijn. Niet slechts bij zijn leven, ook na zijn dood, is Shelley voor die dwaling naar verdienste gestraft. De groote meerderheid der menschen is voor eene zoo verheven natuurdienst als de door hem bezongene even onverschillig, als voor welke geopenbaarde godsdienst het zij. Tot regt verstand van Shelley's gedichten is eene mate van ontwikkeling noodig, welke nimmer het deel der menigte kan zijn en ook niet behoeft te zijn. De poëzie van het christendom is oneindig populairer dan de zijne. Al stonden beiden gelijk, er bestaat voor de wereldgezindheid, welke in alle standen der maatschappij den toon geeft, geen enkele reden om aan een idealisme, als door Shelley gepredikt wordt, de voorkeur te geven. Wat kan het hun, die alleen naar een rustig en genoegelijk leven, naar de vervulling hunner aardsche wenschen vragen, wat kan het hun schelen, of men hen met den eenen dan met den anderen vorm van aanbidding lastig valt? Beide eerediensten schijnen hun even vervelend toe; beiden hebben zich hunnerzijds, wanneer heerschende neigingen er te zeer door gedwarsboomd worden, voor te bereiden op minachting en haat. | |
[pagina 103]
| |
Dat hij den schijn niet heeft weten te mijden alsof zijn breken met de gevestigde kerk slechts een voorwendsel was om den apostel des vleesches te kunnen spelen, is eene andere fout van Shelley geweest. Zijne eerste vrouw, die welke hij aan het ouderlijke huis heet ontvoerd te hebben, was in geen enkel opzigt hem waardig. Niet hij schaakte haar zoo zeer, als zij hem; en zoo haar noodlottig uiteinde is kunnen voorgesteld worden als eene vrucht van zijn omgang, er is reden om te vermoeden dat de omgang met andere mannen, ook toen zij moeder van twee kinderen was, haar krachtig aantrok. Ten aanzien zijner tweede vrouw had hij zich niet alleen niets te verwijten, doch de begaafde Mary Godwin was zelve opgegroeid in de meening dat het huwlijk eene konventionele instelling is, te eerbiedigen wanneer de omstandigheden het medebrengen, doch voor het overige ondergeschikt aan de onzigtbare banden van liefde en trouw. Ook zij leefde met hare gedachten in eene ideale wereld, en hare vereeniging met Shelley was als het paren van twee gelijkgestemde zielen. Geen ander dichter heeft ooit op minder aardschen toon dan hij de liefde bezongen; geen ander in de levensgezellin zijner keus eene reiner vrouw gevonden. Doch wat baatte hun dit voorregt? Tegenover de maatschappelijke wet was hij een echtbreker, zij eene overspeelster. De levende Harriet rees in de oogen van het publiek als de aanklaagster van Mary op. Mary's echtgeluk scheen gekocht voor den prijs van Harriet's wanhoop. Shelley's lotgevallen zijn een strijd der zamenleving tegen het genie geweest. Zij boezemen uit dien hoofde eene weemoedige belangstelling in, welke met de jaren in dezelfde mate toeneemt als onze gevoeligheid voor fouten als de zijne door den afstand vermindert. Nog eene poos, en wij zullen ons bijna niet meer kunnen voorstellen dat eene geheele maatschappij het de moeite waard heeft geacht, wraak te roepen over de verborgen gedachten en het bijzonder leven van één jongeling; en wanneer daarbij, door de vertraagde kennismaking met zijne werken, achterstallige bewondering voor zijn talent, ontzag voor de grootheid van zijn geest, eerbied voor de verhevenheid van zijn heimwee, en deernis met zijn ontijdig | |
[pagina 104]
| |
uiteinde komt, dan scheelt het weinig of wij keeren den vloek van haar welke hem uitwierp, van hem tegen haar. Wee de geveinsde, die duizend ongeregtigheden in haar schoot verbergt, en met gehuicheld misbaar de zonden van één jongen vader aan zijne kinderen bezoekt! Wee de dweepzieke, welke, meenend een Gode welbehagelijk werk te verrigten, een zijner uitverkorenen steenigt! Wee de stompzinnige, wier razen tegen het genie slechts den maatstaf harer eigen middelmatigheid aan de hand doet! Doch dergelijke strafredenen zijn meer welsprekend dan billijk. Het genie stelt een onredelijken eisch, wanneer het voor zijne luimen een vrijbrief vergt, waarop alleen de in den loop der eeuwen beproefde overlevering regt heeft. Aangeboren vrijheidsliefde doet het ons eene geringe zaak achten, de geheele wereld onderstboven te keeren, opdat één grief hersteld, het goed regt van één bijzonder persoon geëerbiedigd worde. Doch de geschiedenis der omwentelingen is daar om te bewijzen dat wij, door het najagen dier hersenschim, slechts een grooter kwaad in de plaats van het mindere stellen. Willen wij geheel opregt zijn, en onthouden wij ons van toe te geven aan de opwellingen eener misplaatste aandoenlijkheid, dan moeten wij erkennen dat de engelsche zamenleving van het begin dezer eeuw in den persoon van Shelley een vijand getroffen heeft. In den persoon van Byron deed zij dit niet minder, wiens egoïsme, bij het zedige en naar binnen gekeerde van dat zijns vriends vergeleken, geheel het voorkomen eener oorlogsverklaring had. Een praktisch genie gelijk Napoleon grijpt onder zulke omstandigheden de koe bij de horens, gebruikt de vrijheid als een hefboom, plaatst zichzelf feitelijk aan de spits, en weet de daad der uiterste willekeur en meest onbegrensde eerzucht als eene nationale weldaad te doen begroeten. Doch Byron, te dezen aanzien nog onpraktischer dan Shelley, die voor het minst door verbetering van het stemregt ten platten lande naar eene parlementaire hervorming streefde en tot bevordering van dat doel een gedeelte van zijn jaarlijksch inkomen beschikbaar stelde, Byron had met Shelley eene liefde voor de vrijheid gemeen, die, op de proef gesteld, voor elken staatsgreep gelijk voor elke omwenteling zou teruggedeinsd | |
[pagina 105]
| |
zijn. Hij wendde zich dan ook van zijn vaderland af; liet zich met Engelands bederf, gelijk hij het noemde, alleen voor zoo ver in als noodig was om Childe Harold en Don Juan beurtelings te doen schitteren van vernuft en van poëzie; en wijdde zich zelf tot den Perseus eener denkbeeldige Andromeda. Dit zich overgeven van Byron aan de grieksche zaak heeft op verrassende wijze een leven gekroond en verheerlijkt, hetwelk scheen weg te zinken in losbandigheid en verbittering; heeft getoond, tot welke daden van edelmoedigheid, geestdrift, en belangeloosheid, deze voor het oog der wereld door zelfzucht verteerde ziel in staat was. Geen dichter van den nieuweren tijd heeft in zijn persoon zulk een harmonisch geheel van genie en heldemoed vertoond; van aardsche grootheid en menschelijke goedheid; van zin voor het edele gepaard met vaardigheid in het uitvoeren, als Byron in zijne laatste levensdagen; en het bevreemdt niet te vernemen dat Goethe, die zelf in de wereld zulk eene aanzienlijke plaats vervulde en tot wiens gelijkmatigen geest de afgunst geen toegang had, den jongen held van den griekschen vrijheidsoorlog met bewondering en liefde heeft nagestaard. Met dat al is die nieuwe kruisvaart slechts een edelaardig misverstand geweest, en een nieuw bewijs dat Byron alleen in het rijk der gedachte en van het gevoel den scepter kon zwaaijen. Het Griekenland zijner hulde is binnen weinige jaren gebleken de parodie van dat der oudheid te zijn. Engeland had geen reden zijn verloren zoon deswege genade te schenken. De natie, die nog in 1864 Denemarken liet verscheuren, zou in 1824 zichzelf niet zijn geweest, zoo zij ter wille van de door Byron aan Griekenland geboden hulp de herinnering van zijn afval had uitgewischt. Byron's opstand tegen zijne landgenooten was te zeer de vrucht van persoonlijke krenking en eigenwilligen wrevel, was een te bloedige slag in het aangezigt der engelsche overlevering, dan dat men het maatschappelijk banvonnis, waardoor hij getroffen werd, alleen aan de werking van onedele hartstogten zou mogen toeschrijven. | |
[pagina 106]
| |
IIIEr bestaat een dichtstuk van Shelley, waarin hij zich zelf onder den naam van Julian, Byron onder dien van Maddalo, sprekend invoert. Het handelt te Venetie, en loopt over het droevig duistere in de geschiedenis van een jong, rijk, en begaafd vreemdeling, die in het gezelschap eener schoone vrouw eenigen tijd daar vertoefde, en plotseling, ten gevolge van haar ontrouw of hare verkoeling, tot waanzin verviel. Het is zonsondergang, en uit Maddalo's gondel slaan hij en Julian het verheven schouwspel gade. Julian houdt den blik op de dalende schijf gerigt en ziet, tusschen haar en zijn oog, waar (op een afstand) een klein eiland baadt in het licht, een bouwvallig kasteel zich schuiven, uit welks doorzigtigen torentop kerkkloktoonen ruischen. ‘Dat is de vesperbel van het krankzinnigehuis,’ merkte Maddalo op; ‘zij noodigt de arme celbewoners ten gebede.’ En toen Julian antwoordde dat zij bij die uitstortingen des gemoeds niet waarschijnlijk veel baat zouden vinden, ging Maddalo schertsend en berispend voort: ‘Pas op! wie niet zwemmen kan, blijve met de Voorzienigheid op een goeden voet!’ Doch eerlang bestierf de glimlach op Maddalo's lippen. De gedachte aan het somber lot der waanzinnigen daarginds overmeesterde hem; het scheen in het licht der naar de kimmen neigende zon hem een zinnebeeld der menschelijke lotsbedeeling in het algemeen: ‘And such’, he cried, ‘is our mortality!
And this must be the emblem and the sign
Of what should be eternal and divine;
And like the black and dreary bell, the soul,
Hung in an heaven-illumined tower, must toll
Our thoughts and our desires to meet below
Round the rent heart, and pray - as madmen do;
For what? they know not, till the night of death,
As sunset that strange vision, severeth
Our memory from itself and us from all
We sought, and yet were baffled.’ -
Eene poos daarna, als de krankzinnige vreemdeling zich aan | |
[pagina 107]
| |
het klavier gezet en zijn leed bezongen heeft, laat Maddalo zich de zinrijke spreuk ontvallen: Most wretched men
Are craddled into poetry by wrong:
They learn in suffering what they teach in song.
In Byron's verzen ontmoet men nergens den persoon van Shelley. Doch dit wil niet zeggen dat Maddalo de vriendschap en vereering van Julian onbeantwoord heeft gelaten. In Manfred, in den derden canto van Childe Harold, beiden geschreven in Zwitserland, waar aan den oever van het Meer van Genève de eerste kennismaking der twee dichterlijke ballingen plaats had, kunnen met den vinger de regels worden aangewezen waar Byron's geest, onder den invloed van Shelley's omgang en gesprekken, zich tot eene hoogere vlugt verheft. En Byron was het die op Shelley's grafsteen dat: Hart der Harten deed beitelen, hetwelk, naar De Bury's opmerking, van eene aandoening getuigt welke alleen Shelley's nagedachtenis in staat was bij een menschehater te wekken, voor wien de verhevenste uitdrukking van menschelijke trouw, onbaatzuchtigheid, en deugd, weleer ter aarde werd besteld met een dooden lievelingshond. Hoog boven de aarde, boven beider vriendschap zelve, zweeft thans de geest der twee vroeggestorvenen, elkanders namen vereeuwigend, elkanders dichterlijke nalatenschap aanvullend. Wat zij uit menschelijke zwakheid misdreven hebben, is te niet gedaan. Hunne werken zijn gebleven. En in den kring dier werken zelf heeft de tijd het kaf van het koren gescheiden. Als eerbiedige handen heden ten dage uit Shelley's poëzie de schoonste bloemen lezen, gaan zij stilzwijgend Queen Mab voorbij; en wanneer gij de nagebleven vereerders van | |
[pagina 108]
| |
Byron uithoort, dan verneemt gij dat slechts twee meesterstukken, Childe Harold's vierde canto en de zestien van Don Juan, hem de onsterfelijkheid waarborgen. Van dien schitterenden Don Juan vindt men bij Shelley (of het moest zijn in den naam van het vaartuig welks omslaan hem het leven kostte) geen spoor. Maar bij Byron zal men vruchteloos zoeken naar iets wat Shelley's ode aan den najaarsstorm, zijn lied aan den leeuwrik, of, om bij de grootere werken te blijven, het modern treurspel The Cenci, het antieke Prometheus, den lijkzang Adonais, in de schaduw stelt. Byron is rijker dan Shelley, maar zinlijker; Shelley afgetrokkener dan Byron, maar verhevener. Van de Cenci kan men met Byron zelf getuigen, dat het Shakespeare tot eer zou hebben verstrekt dit drama vol ontzetting en tederheid geschreven te hebben; doch van Don Juan geldt, dat noch de heldedichters der oudheid, noch die van den nieuweren tijd, dit epos hebben voorbereid, en het nevens Faust eene geheel eenige schepping is. Getuige zijne hebreeuwsche, heeft Byron melodien afgeluisterd, voor welke Shelley geen oor had; maar als gij dezen uit eene guitaar, ten geschenke gezonden aan eene vriendin, de toonen van woud en wildzang hoort opvangen, dan schijnt het u toe alsof zelfs Byron te geener tijd tot het allerheilige der natuur is doorgedrongen. | |
IVHet strookt geheel met den nederlandschen landaard, dat de dichterlijke beweging aan welke Byron en Shelley hun naam geschonken hebben, aanvankelijk door ons volstrekt onopgemerkt is gelaten. Waar Bilderdijk en Van der Palm bloeiden, was voor die twee vreemde planten lucht noch licht. Da Costa, het eerst en het krachtigst, greep Byron aan, doch alleen van zijne Kaïn'szijde en met het doel, hem door de hemelsche harpenaren tot zwijgen te doen brengen. Daarna hadden wij den Zwarten Tijd vanBeets, die evenmin tot de kern van Byron's poëzie doordrong en met zekere huivering aan den ingang van Don Juan bleef staan. Met Beets en Van Lennep kwam de schaar der anderen, en Byron werd, om | |
[pagina 109]
| |
zoo te zeggen, vertaald tegen de klippen aan. Steeds evenwel de oneigenlijke Byron. Om Shelley bekommerde zich niemand; en geruimen tijd was Potgieter de eenige, welke op dien regel eene uitzondering vormde. Een paar jaren geleden werd hij met ingenomenheid vermeld door Ch. Boissevain in eene algemeene beschouwing over poëzie. Eene satanische dichtschool, - daarin was niets wat ons volkskarakter kon aantrekken. Evenmin in de personen, door welke die school gesticht heette te zijn. Niet dat een levensloop als die van Byron en Shelley in Nederland volstrekt ondenkbaar zou moeten heeten. Ook Bilderdijk is balling geweest, heeft zijne wettige vrouw en kinderen verlaten, heeft een jong meisje gevonden dat in vrijen echt met hem wilde leven. Excentriciteit - de eigenschap die anders het meest scheiding maakt tusschen Engelschen en Nederlanders - was hem aangeboren. Het ligchaamsgebrek, hetwelk voor Byron eene bron van zoo groote verbittering is geweest, had Bilderdijk met hem gemeen. Veel nader nog bestonden zij elkander wat onstuimigheid van karakter aangaat. Van der Palm's inborst had meer overeenkomst met de zachtere van Shelley. Hij zou moeite hebben gehad, aan Byron's zijde den Hellespont over te zwemmen; doch Shelley was evenmin bedreven in die kunst en muntte, behalve in het varen en rijden, meest in het schijfschieten uit: dezelfde handgreep waarmede ook Van der Palm, toen hij als dorpspredikant en vrijkorporist de maartensdijksche boeren in den wapenhandel oefende, gemeenzaam bekend moet geweest zijn. Er waren dus, zoo men wil, punten van overeenkomst genoeg; ook al rekent men de tijdsomstandigheden niet mede, de wisselingen op staatkundig gebied, de sterke beweging der gemoederen, het gisten der geheele europesche maatschappij, ten opzigte waarvan alle buitengewone mannen van dien tijd, in alle landen, gelijkstonden. Doch slaat men de wereld van gedachten gade, waarin de leiders van den nederlandschen geest gedurende het eerste vierde deel der eeuw, in onderscheiding hunner engelsche tijdgenooten, ons verplaatsen, - welk verschil! Te onzent kenmerkt alles zich door terugkeer tot het oude, door een min of meer gewelddadig breken met hetgeen men den tuimelgeest | |
[pagina 110]
| |
der fransche omwenteling begint te noemen, door het weder aankweeken dier huiselijke, kerkelijke, gezellige toestanden, waarbuiten de nederlandsche volksaard niet tieren kan. Byron en Shelley daarentegen zetten het revolutie-werk voort en scheppen, ten behoeve der nieuwe aandoeningen welke hunne borst doorstroomen, nieuwe vormen. Toch is dat plaatselijk onderscheid de voornaamste reden niet waarom een zoo uitnemende dichterlijke arbeid als de hunne, in onze dagen weinig gewaardeerd wordt; maar de algemeene neiging van onzen tijd, in Engeland zoowel als in Nederland, naarmate van het zich vermenigvuldigen en zich vereenvoudigen der middelen van vervoer en verkeer, ook in de litteratuur het familiare voor lief te nemen. Onze leeftijd is even rijk aan hooge poëzie als elke vorige geweest is. Alleen faalt het ons in menig opzigt aan zin voor het verhevene in de letteren, en wat er aan liefde voor het klassieke en degelijke is overgebleven, wordt veelal in beslag genomen door de muziek. Van der Palm is geen dichter geweest, zal men zeggen, maar een geleerde, een bijbelvertaler, een redenaar, bij voorkeur een kerkredenaar. Wat zal het nageslacht aanvangen met een auteur, die twee honderd leerredenen in het licht zond, aangevuld door salomonische vertoogen en een bijbel voor de jeugd? Bilderdijk heeft driemaal honderd duizend versregels op het geweten, en van gewone stervelingen is het niet te vergen dat zij dien gezwollen stroom, waar de vaste bodem hun telkens begeeft, doorwaden zullen. Doch welbezien willen die bezwaren met andere woorden zeggen, dat het poëtische ons alleen aantrekt wanneer het ons pasklaar wordt aangeboden, en bij voorkeur in vormen welke aan ons dagelijksch huisraad, onze snuisterijen, onze uitspanningen herinneren. Vandaar dat de halfgoden van een vroeger geslacht, de vaderlandsche niet minder dan de uitheemsche, voor ons alleen nog voortleven in een rijk van nevelen, waar de onsterfelijkheid zamenvloeit met het vergeten zijn.
1872.
Hoewel in de laatste jaren, ook door het voorbeeld van den te vroeg | |
[pagina 111]
| |
weggenomen Jaques Perk wiens poëzie zoo veel schoons beloofde, Shelley onder de jongeren te onzent warme vereerders is gaan tellen, missen de nederlandsche letteren tot heden eene monografie over hem. Perk's Iris, eene vrije navolging van The Cloud, doet van Shelley's talent maar één zijde kennen.
1884. |
|