Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
IWelk een schrijver! Hij leeft niet meer en ligt reeds begraven in Westminster-Abbey, beweerde de telegraaf; doch voor hen die hem alleen uit zijne geschriften kenden, miste dat berigt meer dan de helft zijner beteekenis. Dickens gaat voort te leven in hunne herinnering, gelijk hij dertig jaren lang gedaan heeft. Eerst naderhand, als geen nieuwe verhalen van hem het licht meer zien, de dagbladen niet meer mededeelen hoe hij in de groote steden van Engeland en Amerika als lezer optrad, zijn zwijgen eene poos heeft aangehouden - om nimmermeer te worden afgebroken, - eerst dan zullen zij met smart gewaarworden dat een vriend hunner jeugd hun ontvallen is. Voor zijne landgenooten is hij meer dan dit geweest: een bestrijder van nationale ondeugden, een hervormer van maatschappelijke misbruiken, een volksman. Zonder in het staatkundige zoomin als het kerkelijke tot eene partij te behooren, was hij in den engelschen zin van het woord een volbloed | |
[pagina 53]
| |
radikaal, en droegen, op grond daarvan, de lagere klassen der maatschappij hem op de handen. Wij vreemdelingen evenwel kunnen hem in die verschillende betrekkingen niet waarderen. Voor ons is hij alleen een schrijver, een dichter, een verteller; maar een verteller zonder wederga, tevens aandoenlijk en satiriek, vrolijk en weemoedig, een teekenaar van idealen en van karikaturen, gelijk vóór hem de nieuwere engelsche letteren er nog geen hadden voortgebragt. Geen beter bewijs dat de menschen, ook bij het klimmen hunner jaren, voor een deel altijd jong blijven, dan het onwillekeurig behagen, de onverdeelde aandacht, waarmede men naar de verhalen van Dickens luistert, lang of kort, en hoe langer hoe liever. Lektuur voor volwassenen behelzen die romans eigenlijk niet. Er schuilt geen diepte van zielkundige waarneming in; zij getuigen niet van meer dan gewone menschekennis; de roerselen onzer daden worden er niet met de meesterhand van den anatoom in blootgelegd. Evenmin komen er groote karakters in voor; beelden van mannen of vrouwen tegen welke de lezer opziet; helden of heldinnen wier plaats zou zijn in een epos of eene tragedie; koninklijke zielen die men zich in den strijd des levens voor eene verheven rol ziet vormen. Men beweegt zich bij Dickens in eene fantastische wereld, waar zoowel de deugd als de misdaad onnatuurlijke evenredigheden aannemen. Hij is geen parelvisscher, die in de diepte der geesten nederdaalt, maar een fijn en helderziend opmerker van het uitwendige, wiens aandacht het meest door het zonderlinge geboeid wordt, en voor wien het buitensporige eene der voorwaarden schijnt te zijn, welke de menschen en de dingen eerst aanspraak geven op verheerlijking door de kunst. De menschelijke wezens die hij schept zijn in den ongunstigen zin des woords tooneelhelden en tooneelheldinnen, marionetten bijna. Zij hebben elk hun tic, meer dan elk hun hartstogt of hun karakter. Ook is het hem om het even, of hij al dan niet de stille goedkeuring en bewondering verwerft welke klassieker schrijvers dan hij als den hoogsten lof beschouwd hebben. Hij wil hevige gewaarwordingen wekken, in de eene zoowel als in de andere rigting. Schreijen moet men bij zijne boeken; schreijen van het lagchen, schreijen | |
[pagina 54]
| |
van aandoening. Voortdurend is men er in een schouwburg, waar aangrijpende melodrama's en aanstekelijke kluchten worden opgevoerd. Het zijn geen tafereelen van het menschelijk leven die hij ontrolt, maar arabische nachtvertellingen, vertoond met behulp der tooverlantaarn van een engelsch humorist. Doch zoo sommige dier eigenschappen schaden zullen aan zijn roem bij de nakomelingschap, zij hebben hem des te meer aanspraak gegeven op de erkentelijkheid en de liefde zijner tijdgenooten. Hoe bejaard en deftig wij ons ook aanstellen, wij zijn altegader kinderen die gaarne sprookjes hooren vertellen; en als zij ons verteld worden met zulk eene tentoonspreiding van verbeeldingskracht, zulk eene heerschappij over de taal, dan zijn wij één oor en luisteren met ingehouden adem. Daar gaat de oude heer Pickwick voorbij, een Don Quijote zonder grootheid, maar door en door goedhartig, en wiens Sancho Panza, bijgenaamd Samuel Weller, in zijne knechtsgestalte vergoedt wat zijn meester aan helde-aard te kort komt. Daar is Olivier Twist, die den vader van het armhuis eene tweede portie soep durfde vragen, en Nelly uit den rariteitewinkel, en de lieve zuster van Nikolaas Nickleby, en Florence Dombey met haar broêrtje, den vroeg gestorven kleinen Paul, en Agnes Copperfield, en vijftig andere keepsake-staalgravuren van vrouwen- en kinderkopjes. Daar komen ook de monsters aan: Squeers, Jonas Chuzzlewit, Pecksniff, Uriah Heep; en de miskende minnaar Thomas Pinch, en de verloopen Alfred Jingle, en de verleider Steerfort, en de hardvochtige Josiah Bounderby. En wat al achtergronden waartegen die beelden uitkomen! Eene verdorven aristokratie, eene overmoedige geld- en handelswereld, eene lijdende volksklasse; booswichten en snoodaards in de hoogere kringen, engelen van reinheid en geduld onder reizende kermisgasten; martelaren van het maatschappelijk vraagstuk, jong en oud, mannen, vrouwen, kinderen. Het is eene gestadige afwisseling van personeel, dekoratien, en kostumen; een vuurwerk van de meest tegenstrijdige zamenstelling; grepen in het gemoed en slagen van het vernuft; idyllen en nachtmerries, pathos en epigrammen. En alles, ook het levenlooze, leeft. | |
[pagina 55]
| |
Dickens' fantasie leent zelfbewustheid aan het gieren van den wind om een kerktoren; aan de dansende boombladeren, dwarrelend op het dorpsplein; aan de vonken die van het aanbeeld spatten waarop de smid het gloeijend ijzer beukt; aan de zwarte golven der rivier waarin de zelfmoordenares zich te middernacht verdrinken wil; aan de vurige oogen der lokomotief die uit de verre duisternis den schuldige aanstaren, en met onwederstaanbaar zedelijk geweld hem onder de kneuzende raderen lokken. Door die laatste eigenschap herinnert Dickens in enkele oogenblikken aan Victor Hugo; door de uitvoerigheid zijner schilderingen aan Balzac; door de socialistische strekking van sommige zijner romans aan Eugène Sue. Voor het overige is hij zeer oorspronkelijk, en heeft hij van zijne twee groote mededingers in Engeland zoo min iets geleend, als zij hem op eenigerlei wijze nagebootst hebben. Bulwer, Thackeray, Dickens, - een schitterend driemanschap. Zij hebben het toppunt van den roem bereikt, en zijn daarvan niet weder afgedaald. Onder het opkomend geslacht is niemand die voor de toekomst belooft, hetgeen zij gehouden hebben. Hun bloeitijd is voor de fraaije letteren in Engeland geweest wat voor die in Frankrijk de Julij-regering was: de rijpe vrucht eener halve eeuw van vrede. De schrijfster van Adam Bede alleen heeft getoond dat het voortbrengingsvermogen van den engelschen geest zoo min door Dickens, als door Thackeray of Bulwer uitgeput was. Met hare zwakke vrouwehand heeft zij in de mijn van het nationale leven aderen ontgraven, bij den glans van wier metaal zelfs die van het hunne verbleekt. Fielding is de eenige engelsche schrijver van vroeger tijd, met wien Dickens vergeleken kan worden. Ik beslis niet tusschen Tom Jones en David Copperfield, het meesterstuk van den een en het meesterstuk van den ander. Doch hoe groote verandering kunnen honderd jaren brengen in de zeden van een volk, en in de opvatting daarvan! Had Dickens het gewaagd Tom Jones te schrijven, wij zouden hem gesteenigd, in stede van bewierookt hebben. Had David Copperfield in de dagen van Tom Jones het licht gezien, wie weet of Fielding die andere geschiedenis van Pamela niet met eene andere van Joseph | |
[pagina 56]
| |
Andrews zou hebben beantwoord en gepersifleerd? In geen geval zullen de historieschrijvers der zamenleving voortaan den roman over het hoofd mogen zien. Geen getrouwer spiegel dan deze van hetgeen in een gegeven tijdvak de nationale zeden geweest zijn. | |
IIHet huiselijk leven van Dickens, ook in dagen van grooten uitwendigen voorspoed, is zoo weinig gelukkig geweest, dat hij van de vrouw zijner keus, toen zij hem reeds een groot aantal kinderen geschonken had, zich met wederzijdsch goedvinden heeft laten scheiden. ‘Mevrouw Dickens en ik,’ schreef hij in 1858 aan een vriend, die met zijne toestemming dit schrijven openbaar maakte in een amerikaansch blad, waaruit Galignani's Messenger het overnam, ‘mevrouw Dickens en ik hebben gedurende eene reeks van jaren zeer ongelukkig geleefd. Wie ons van nabij kende, kon niet nalaten op te merken dat wij wat karakter en humeur betreft verwonderlijk kwalijk bij elkander voegden. Ik geloof niet dat ooit twee onbedorven echtgenooten meer moeite gehad hebben elkander te verstaan, of minder punten van overeenstemming aanboden. Zonder de zuster van mevrouw Dickens, Georgina Hogarth, zou het reeds vroeger menigmaal tusschen ons tot eene scheiding gekomen zijn.’ Hij weidt daarna uit in den lof zijner schoonzuster, die voor zijne kinderen als eene tweede moeder was en zonder welke zij in het wild zouden opgegroeid zijn. Telkens drong zijne vrouw op scheiding aan, bewerend dat zij een klimmenden afkeer voor hem gevoelde, en niet alleen haar hart, maar ook hare verstandelijke vermogens daaronder leden; doch telkens luidde zijn antwoord dat zij en hij, ter wille van de kinderen, hun ongeluk ten einde toe behoorden te dragen en, al ware het slechts voor den vorm, vereenigd moesten blijven. Ten slotte echter kwamen twee huisvrienden tusschenbeide, en werd aan de gespannen verhouding een einde gemaakt. De oudste zoon ging met de moeder wonen; de oudste dochter zou de huishouding des vaders besturen; de overige kinderen, | |
[pagina 57]
| |
onder het oog hunner tante Georgina, een deel dier huishouding blijven uitmaken. De brief is lang; doch de lezers van Hard Times en van David Copperfield hebben aan het medegedeeld uittreksel, onderstel ik, genoeg. Hoe veel poëtischer is het lijden van den mijnwerker Stephen, voor het leven gekluisterd aan eene ontuchtige, aan den drank verslaafde echtgenoot; verminkt door een noodlottigen val; den adem uitblazend terwijl de vriendelijke Rachel zijne hand in de hare houdt, en hij boven zijn hoofd de avondster ziet schitteren! Waar is de schrikkelijke nacht gebleven, toen Stephen waakte bij het ziekbed zijner bewustelooze vrouw, en één beweging zijner hand genoeg zou zijn geweest, in de plaats der flesch met alkohol, haar naar de flesch met vergif te doen grijpen? Liefelijker tooneel, - wat is er van de ernstige en beminlijke Agnes geworden, David Copperfield's tweede liefde, tederder, onbaatzuchtiger, dan de eerste? Duo quum faciunt idem non est idem: dit geldt niet het minst van Dickens' scheiding, als men daarbij aan de onregelmatige van Byron denkt. Even hartstogtelijk, even bloedig als de eene was, even berekend en burgerlijk was de andere. Ginds een edelman en wildzang, die de bloem eener geheele maatschappij in het aangezigt slaat; hier een trouwhartig huisvader die niets zoo zeer vreest als opspraak te wekken, en zich in de schatting der wereld te benadeelen. Ginds een dichter die de muze der satire misbruikt om zijne verschrikte gade tot den dubbelzinnigen rang van Don Juan's moeder te verheffen; hier een prozaschrijver die met de naauwkeurigheid van een zaakwaarnemer aan zijne vrienden uitlegt, dat ‘wat de financiële zijde der door hem aan mevrouw Dickens gedane aanbiedingen betrof, deze niet edelmoediger hadden kunnen zijn, al ware hij een man van groot vermogen, en zij eene Lady geweest.’ Indien het geoorloofd is gissingen te wagen, dan zal men welligt de onderstelling niet onaannemelijk vinden dat Dickens te zeer schrijver en filanthroop was, - niet om een goed vriend, een goed vader, een goed schoonbroeder, -maar om een liefhebbend echtgenoot te zijn. De lektuur van David | |
[pagina 58]
| |
Copperfield moet voor mevrouw Dickens eene marteling zijn geweest; en men vergt meer van haar dan waartoe eene vrouw gehouden is, wanneer men eischt dat zij de in haar eigen huis aan hare zuster Georgina geschonken voorkeur met een onbewogen gemoed zou aanzien. Over het algemeen, geloof ik, vormt men zich van Dickens een verkeerd denkbeeld, als men hem zich voorstelt in het dagelijksch leven toegerust met dezelfde mate van gevoeligheid en humor als waarvan zijne geschriften overvloeijen. Evenals spekulatieve wijsgeeren abstrakte denkers zijn, was Dickens een abstrakt fantasieman. Niet hijzelf lacht of schreit in zijne romans, maar alleen zijne verbeelding. Voeg daarbij zijn aangeboren tooneelspelerstalent, dat buitengewoon moet geweest zijn, en waarvan men keer op keer in zijne altegader op het effekt berekende geschriften de bewijzen aantreft. Zulk een man kon met het volste regt de lieveling van een geheel volk en tegelijk een voorwerp van weerzin voor zijne eigen vrouw zijn. Een ander, met minder gaven, zou zich minder krachtig, maar ook minder eenzijdig ontwikkeld, zichzelf in zijne beste oogenblikken voor een dilettant gehouden, en zijne ingebeelde schrijversroeping aan den vrede van den huiselijken haard opgeofferd hebben. Doch het schijnt wel dat voor geesten van Dickens' rang het apostolisch woord: ‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had’, ongeschreven bleef. Het gevoel hunner roeping is bij hen zoo sterk, dat alles daarvoor schijnt te moeten buigen, en zij het even onnatuurlijk zouden vinden die zelf niet te volgen, als onbetamelijk dat anderen ondernemen zouden haar te wederstaan. Naast den alverslindenden hartstogt van hun talent kan wel bij hen eene broederlijke genegenheid ontkiemen voor personen die hen bewonderen en met vrede laten, wel sympathie voor het lijden en de vreugde eener geheele maatschappij, - inzonderheid van de minst opgemerkte elementen daarin, welke zich den waarnemer niet opdringen en die hij vrijmagtig tot zich trekken en weder van zich afstooten kan, - maar niet een tweede hartstogt, veeleischend en alles omvattend gelijk de eerste. Of zou het met de regelen der zielkunde strijden, aan te nemen dat de superioriteit zelf van mevrouw | |
[pagina 59]
| |
Dickens het huiselijk geluk van haar en van haar echtgenoot in den weg heeft gestaan? Dat zij ontevreden was over den geringen omvang der plaats welke voor haar overbleef in zijn hart? Dat zij het onaangenaam vond, afstand te moeten doen van haar eerstgeboorteregt, en het vervullen van dien pligt haar onaangenaam maakte? | |
IIISlechts eenmaal in zijn leven, in dien brief aan een vriend, heeft Dickens, naar het schijnt, zich over de aanleiding zijner scheiding in het openbaar uitgelaten. Voor zijn genoegen heeft hij dit zeker niet gedaan. Het zal een offer zijn geweest aan de publieke meening, welke hij wegens zijne ongemeene populariteit zeer ontzien moest. Aan de wijze waarop hij het deed hebben zijne landgenooten geen aanstoot genomen. Hij is in hunne schatting dezelfde gebleven, even gevierd en geacht daarna als daarvoor. Het proza der daad en van hare motieven vermindert daardoor niet; doch men kan er uit zien dat eene gebeurtenis, welke zijn leven scheen te moeten verwoesten, daarin te naauwernood een spoor heeft achtergelaten. In andere opzigten was hij omtrent zichzelf, zijne wederwaardigheden, zijne gewaarwordingen, zeer mededeelzaam, en maakte daarvan in voordragten of geschriften geestig gebruik. In Junij 1865, op den dag af vijf jaren vóór zijn dood, bevond hij zich met eenige vrienden en vriendinnen in een trein van den Zuid-Oosterspoorweg, die op noodlottige wijze derailleerde; wat een groot aantal reizigers het leven kostte. Hij en de zijnen kwamen gelukkig vrij met den schrik; doch nooit heeft hem de herinnering dier ontsteltenis verlaten, en men beweert zelfs dat bij die gelegenheid zijne gezondheid haar eersten doodelijken schok gekregen heeft. Aan het slot van zijn laatsten voltooiden roman zinspeelt hij op die gebeurtenis, noemt de namen der heeren en dames van zijne kennis met welke hij zich in den trein bevond, en deelt den lezer mede dat hij het einde van zijn leven - gelijk onder het schrijven het einde van zijn verhaal - nooit zoo nabij geweest was als toen. Het volgende is ontleend aan eene zijner voordragten in | |
[pagina 60]
| |
Maart of April 1869 en schetst insgelijks, maar geheel op humoristischen trant, eene waarschuwende herinnering uit zijne laatste levensjaren: ‘Op zekeren tijd (het doet niet wanneer) was ik geheel vervuld met eene zaak (het doet niet welke) die niemand volvoeren kon dan ik zelf, waarin niemand mij kon bijstaan, en die al mijn tijd, al mijne opmerkzaamheid, en ook al mijne ligchaamskrachten in beslag nam: want ik moest in ongelooflijk weinige uren herhaaldelijk met sneltreinen en niet-sneltreinen van de eene plaats naar de andere vliegen. Het was een buitengewoon harde winter; ik bevond mij in een land waar het klimaat steeds ongunstig is; en ik zette, kort na mijne terugkomst in Engeland, mijn arbeid met denzelfden ijver voort. Dit duurde eene poos; tot eindelijk, en naar het scheen geheel onverwachts, mijne krachten zoo ondermijnd waren dat ik, in weerwil van mijn optimisme, niet durfde gelooven aan de mogelijkheid mijne telkens hervatte taak te zullen kunnen volbrengen. Voor het eerst in mijn leven had ik een gevoel van duizelachtigheid en eene neiging tot beven; mijne stem werd onvast; evenzoo mijn gezigt, mijn gang, mijn handdruk; er kwam een nevel over mijn geest. De raad der geneesheeren, weldra ingewonnen, luidde: “Onmiddellijk rust nemen.” Gewoon mijzelf met niet minder opmerkzaamheid gade te slaan dan ik het anderen doe, erkende ik de juistheid van het bekomen advies, en staakte den arbeid waarop ik zinspeel. Ik wilde, om zoo te spreken, in het boek mijns levens eene witte bladzijde openlaten, een schutblad, waarop door de buitenwereld gedurende eenige weken niets geschreven zou worden. Doch mijns ondanks vulde zich dat blad met sommige wonderlijke ervaringen, die ik hier woordelijk, ik herzeg woordelijk, mededeel. De eerste daarvan was de treffende overeenkomst tusschen mijn eigen toestand en dien van zekeren heer Merdle, beschreven in een roman, Little Dorrit genaamd. Wel is waar was Merdle een zwendelaar, een falsaris, en een dief, terwijl mijne eigen loopbaan niet slechts veel onschadelijker, maar ook veel minder lukratief geweest was dan de zijne; doch dit maakte geen verschil. | |
[pagina 61]
| |
Ziehier het geval van den heer Merdle. Hij was vooreerst overleden aan alle mogelijke bekende ziekten der wereld, en aan nog eenige vonkelnieuwe daarenboven, te zijnen behoeve uitgevonden met de snelheid des lichts. Als kind had hij aan het water in de borst geleden, een legaat van zijn grootvader: gedurende de eerste achttien jaren van zijn leven had hij elken ochtend eene operatie ondergaan; sommige kapitale aderen in zijn ligchaam waren achtereenvolgens gesprongen, evenals zwermpotten in een vuurwerk; het was niet pluis geweest met zijne longen, niet pluis met zijn hart, niet pluis met zijne hersenen. 's Morgens aan het ontbijt hielden vijf honderd personen, welke van de zaak hoegenaamd niets wisten, zich zielsovertuigd dat de Medische Fakulteit tot den heer Merdle gezegd had: “Reken er op dat gij te eeniger tijd zult uitgaan als eene nachtkaars,” en de heer Merdle de Medische Fakulteit ten antwoord had gegeven: “Niemand sterft meer dan eens.” De theorie, dat aan 's heeren Merdle's hersenen iets gehaperd had, begon omstreeks elf ure in den voormiddag het van de andere onderstellingen te winnen, en omstreeks twaalf ure was men het algemeen hieromtrent eens dat bedoeld ongemak naauwkeurigst van al kon worden aangeduid als te hebben bestaan in “gedruktheid.” Gedruktheid werd aanstonds zoo populair, en scheen in alle opzigten eene zoo voldoende oplossing van het vraagstuk aan te bieden, dat zij misschien den geheelen dag zou hebben voortgeleefd, zoo niet 's morgens te half tien een onderzoek van deskundigen reeds van te voren tot een ander resultaat geleid had. Echter schaadde dit niet aan Gedruktheid's populariteit. Integendeel, in alle straten der stad werd over niets anders geredeneerd dan over Gedruktheid. Alle lieden die fortuin hadden willen maken, maar daarin niet geslaagd waren, zeiden tot elkander: “Daar hebt gij het! Van het oogenblik dat gij geld zoudt gaan verdienen, kreegt gij Gedruktheid.” De lieden met zierikzeesche jicht evenzoo. “Wat is het gevolg geweest,” vroegen zij, “van al uw werken, werken, werken? Dat gij u overspannen hebt. Gij kreegt Gedruktheid, en weg waart gij.” Die opmerking vond veel instemming, maar nergens meer dan onder jonge kantoorbedienden en jonge leden van firma's, die zich aan overspanning | |
[pagina 62]
| |
nooit te buiten waren gegaan. De een voor, de ander na, verklaarden zij uit één mond en op zalvenden toon, dat zij de ontvangen les ter harte zonden nemen en haar nimmer hoopten te vergeten. Zij zouden, dit zwoeren zij, hun leven dus inrigten dat zij nimmer overlast kregen van Gedruktheid, en in lengte van dagen voor hunne vrienden gespaard bleven. Dit geval nu van den heer Merdle was ook mijn geval. Had ik het slechts begrepen, ik die mij zachtkens zat te koesteren in de zonnestralen van het groene land van Kent! Doch terwijl ik daar zat, en mij koesterde, en met den dag aansterkte, deed ik eene nieuwe ervaring op, wonderlijker dan de eerste. Het waren kennismakingen met geestelijken hoogmoed; en daar ik haar eene verlevendiging van afkeer voor dien vloek van ons geslacht te danken heb, zal ik steeds dankbaar zijn voor den waan waarin men destijds te mijnen aanzien verkeerde: dat ik te ver heen was om den zieken leeuw te spelen tegenover den eersten den besten ezel met een jeukend achterbeen. Allerlei lieden schenen te mijnen koste, bij wijze van plaatsvervanging, vroom te worden. Op de bescheidenste wijze werd mij verzekerd dat ik een heiden was; en wel door (en met al het gezag van) een straatprediker die, evenmin als de meeste zijner onwetende, ijdele, en aanmatigende broederen, in staat was in zijne moedertaal een dragelijken volzin te bouwen of een leesbaren brief te schrijven. Die door hooger licht beschenen persoon riep mij op den man af tot de orde, wist haarfijn waar ik belanden en wat er van mij worden zou, als ik mij niet naar zijn doorluchtig voorbeeld vormde, en scheen op een voet van bedenkelijke gemeenzaamheid met Vorst Lucifer te verkeeren. Hij kende - hij! - al de geheimen van mijn hart, al de verborgenste schuilhoeken van mijn gemoed, las daarin vlugger dan in zijn ABboek, en keerde mij binnenstbuiten met even veel gemak als hij zijne eigene smerige handschoenen deed. En wat nog wonderlijker is, - want alleen uit eene ondiepe en vervuilde bron kon dat troebel water voortkomen, - door een geordend predikant, van wien ik nooit had hooren spreken en wiens aangezigt ik nooit aanschouwd had, werd schriftelijk te mijner kennis gebragt dat mijn leven nooit geweest was,- hetgeen | |
[pagina 63]
| |
ik meende wel degelijk het geval geweest te zijn, -een leven van lezen, nadenken, en onderzoek; dat ik nooit mijn best had gedaan, - hetgeen ik toch wel degelijk gedaan heb, - mijne geschriften tot voertuig te doen strekken van deze of gene groote les des christendoms; dat ik nooit had beproefd, - hetgeen ik wel degelijk beproefd heb, - al ware het slechts twee kinderzielen tot de kennis van den Heiland te brengen; dat ik nooit dierbare vrienden had verloren, - ik meende mij het tegendeel zeer degelijk te herinneren, - en nooit bij geopende graven had gestaan; dat ik een leven had geleid van “onafgebroken voorspoed”, de slag die mij nu trof “zeer dienstig” voor mij was, en het middel om daarmede mijn voordeel te doen bestond in het lezen en overpeinzen van nevensgaande leerredenen en gedichten, geschreven en in het licht gezonden door mijn korrespondent! Nog eens: men doe mij het regt te gelooven dat ik feiten uit mijn eigen eenzaam leven, geen verzinsels mededeel. De bewijsstukken liggen nevens mij. Eene andere opmerking, vermakelijker dan de vorige, welke insgelijks op het opengelaten blad eene plaats vond, was de wonderlijke volharding waarmede lieve vrienden staande hielden dat ik bij het volvoeren van den plotseling gestaakten arbeid geen mijner huiselijke gewoonten had willen afleggen; terwijl toch die gewoonten daarmede blijkbaar onvereenigbaar waren en er onmogelijk hand aan hand mede konden gaan: ligchaamsbeweging, koude baden, leven in de open lucht, wandelingen in het gebergte, en al hetgeen men verder op de gemakkelijkste wijze met zich kan voeren in sneltreinen, gepakt in een koffer en hoededoos, of waarvan men genieten kan onder de gaskroonen van gehoorzalen, bezet door een publiek van 2000 personen. Komiek, niet waar, dit volhouden eener stelling, ondanks feiten en waarschijnlijkheden? Mij was, vóór ik die witte bladzijde in het boek mijns levens aanlegde, iets dergelijks nog niet voorgekomen. Mijne oude vrienden de bedelbriefschrijvers lieten zich niet wachten. Hunne vertoogen waren inderdaad in hooge mate stichtelijk. Met het oog op den hagchelijken toestand waarin ik verkeerde, - schreven zij, - was het hun aangenaam mij | |
[pagina 64]
| |
op nieuw gelegenheid te kunnen openen tot toezending van den bewusten postwissel. Hadden zij in een vorig schrijven de som van één pond sterling als minimum genoemd, thans stonden zij daar niet op, en zoo ik met tien shillings den vrede mijner ziel herwinnen kon, dan hadden zij geen bezwaar. De Hemel kon getuigen dat zij voor zulk eene geringe som niet weigeren wilden, het gemoed van een verdoold medeschepsel te helpen ontheffen van een drukkenden last! Een hunner, koorknaap in het heiligdom der kunst (hij illustreerde met milde hand de traktaatjes der Maatschappij tot wering van Bedelaars), meende dat in het diep besef mijner misbruikte gaven het mij goed zou kunnen doen, zoo ik met eenige kontanten zijn bescheiden talent als oorspronkelijk teekenaar aanmoedigde, - en als staal van dat talent zond hij mij eene schets waarin ik aanstonds de kopij eener houtsneêprent herkende, die veertig of vijftig jaren geleden voor een van wijlen mistress Trollope's geschriften over Amerika gediend had. Opmerkelijk groot was het aantal personen die zich voorstelden mij vele jaren te zullen overleven, en als onvermoeide weldoeners van hun geslacht bereid waren, tegen £50 per hoofd en per jaar, of zoo veel minder als ik oirbaar achten zou, zich daarvoor te laten vinden. Niet minder groot het aantal van hen die gebukt gingen onder gewetensknagingen, wegens te weinig uitgekeerde of onvoldoend terugbetaalde gelden. Bij hunne verzoeken om ondersteuning voegden zij het uitdrukkelijk berigt dat de verlangde banknoten geenszins bestemd waren in hun bezit te blijven, maar weggeschonken te worden. Wonderlijke medicijnen en wonderlijke instrumenten kwamen een woord van aanbeveling vragen, te vermelden op de bladzijde van welke ik bepaald had dat zij onbeschreven blijven zou. Het meest trof mij, dat elk dier medicijnmeesters, onverschillig of zijne voorschriften het heil mijner ziel of het herstel mijner gezondheid beoogden, mij grondig kende: kende van top tot teen, van binnen en van buiten, door en door, van boven tot beneden. Ik geleek een stuk bergkristal hetwelk aan de geheele wereld in eigendom toebehoorde; elk en een iegelijk scheen mij te doorzien, gelijk een boezemvriend zijn boezemvriend. Enkele openbare instellingen hadden in mijn | |
[pagina 65]
| |
geest geheime laden ontdekt wier ondersteld bestaan zeer vleijend was voor mijne eigenliefde, doch wier aanzijn in de werkelijkheid het mij niet gelukt is, ook niet na langdurig zelfonderzoek, op het spoor te komen. Kleine, net gedrukte modellen en formulieren waren aan het adres dier laden gerigt. Zij vingen aan met de woorden: “Bij dezen schenk en legateer ik.” Zal men het overdreven noemen als ik verklaar dat, van al de aanteekeningen op het van zijne bestemming vervreemde blad, een brief van den goedaardigen ontdekker des geheims: ‘Hoe wordt men vier- of vijfhonderd jaren oud?’ de eerlijkste, de bescheidenste, de minst van al door grootspraak ontsierde was? Welligt; en toch spreek ik slechts rond en open mijne meening uit. Doch genoeg hiervan: zonder bitterheid en met een gullen lach sla ik de gespaarde bladzijde om en vervolg mijne rede.’ | |
IVWelk eene wereld is die, wier sluijer voor ons opgeligt werd! Ik geloof niet dat Dickens, als hij van zoo vele kleiner en grooter aanslagen gewaagt, bij het ingebeeld naderen van zijn uiteinde door godsdienstige kwakzalvers op zijne beurs gedaan, meer verhaalt dan hij verantwoorden kon. Het zal wel waar zijn dat geen maatschappij in Europa zoo doortrokken is van den zuurdeesem der farizeën, als de engelsche. Doch zoo Dickens niet overdrijft, en hij werkelijk niet in zwijm kon vallen of de bekeeringsijver der kerkelijke vroomheid maakte zich van hem meester, - de billijkheid eischt te erkennen dat hij aanleiding gegeven heeft. Van het oogenblik af dat hij de Pickwick Papers in het licht zond, heeft hij in den persoon van den afgescheiden predikant, die onder huichelachtige voorwendsels het goed van Sam Weller's stiefmoeder verbraste en tot straf voor zijne ongeregtigheden door Sam Weller's vader voorover in eene tobbe met water geduwd werd, de geheele engelsche dissenterwereld tegen zich in het harnas gejaagd. En dit niet alleen. Het bewijs was geleverd dat, zoo hij een geopend oog had voor de walgelijke en be- | |
[pagina 66]
| |
lagchelijke uitersten waartoe ontaarde vroomheid voeren kan, hij tevens het orgaan miste de edele kern van het godsdienstig leven te onderscheiden van den ruwen kerkelijken bolster, die het veeltijds omgeeft. Laat ons de waarheid durven zeggen: het is een bewijs van Dickens' gebrek aan hoogere beschaving, het was beneden de waardigheid van zijn roem en van zijn talent, ten einde toe op het methodisme te blijven hameren, en den hemel te danken zoo vaak hij door eene nieuwe terugstootende ervaring versterkt werd in zijn afkeer voor de huichelarij van het cant: ‘dien vloek van ons geslacht.’ Vloek van ons geslacht is krachtig gezegd; doch zou in den grond der zaak de huichelarij van het plain speaking niet ruim zoo verderfelijk zijn als de andere? Het godsdienstig farizeïsme is een groot kwaad, maar een kwaad dat voor zichzelf waarschuwt. Reeds van verre wordt het in zijn waren aard gekend, en wie er bij het naderen nog dupe van is, heeft dit alleen zichzelf te wijten. Een gevaarlijker vijand, voor een gemengd publiek als dat van Dickens, is het zelfbehagen dat de gedaante der openhartigheid aanneemt, voor niemand geheimen heeft, overluid denkt, hardop gevoelt, en, terwijl het den mond vol heeft van de algemeene zaak en het algemeen belang, slechts bevrediging van eigen neigingen zoekt. De minste menschen worden gewaar, vooral de minste maatschappelijke hervormers, dat de toestand der maatschappij dien zij als een ideaal beschouwen, de toestand waarmede zij dweepen en wiens aanbreken zij met opoffering (zeggen zij) van al hunne dierbaarste belangen zouden willen verhaasten, niets anders is dan de denkbeeldige voorstelling der omgeving waarin hun eigen persoon zich het meest op zijn gemak voelen zou. Vandaar dat de meeste hervormingen, voor hen in wier voordeel zij heeten ingevoerd te worden, op teleurstelling uitloopen en, met verandering van etiket, alles vaak bij het oude blijft. De filanthroop was een egoïst, en zijn cant verschilde alleen in den vorm van dat der kerkelijken. Ziehier met Dickens' eigen woorden het verhaal van den oorsprong der Pickwick Papers, zoo even genoemd, en welke den grondslag gelegd hebben voor zijne ongeëvenaarde popula- | |
[pagina 67]
| |
riteit: ‘Ik was een jong mensen van twee- of drie en twintig jaren, toen een lid der firma Chapman en Hall, wiens aandacht gevallen was op enkele proeven van mijne hand, op dat oogenblik aan het verschijnen in de Morning Chronicle of kort te voren verschenen in het Old Monthly Magazine (eene bloemlezing uit dat maandwerk had juist het licht gezien, in twee deelen, met prenten van George Cruikshank), mij kwam spreken over het zamenstellen van een werk, uit te geven in afleveringen van één shilling. - Van hetgeen daarmede bedoeld werd zullen de meesten destijds zich geen andere voorstelling hebben kunnen vormen dan ook de mijne was: eene flaauwe heugenis van zekere ellelange romans in dat formaat, ten platten lande gekolporteerd door marskramers, over sommige van welke boeken ik mij herinner stroomen van tranen gestort te hebben, toen ik nog niet wist wat al zoo in de wereld omging. - Toen ik mijn bezoeker verzocht binnen te treden, herkende ik in hem den boekhandelaar bij wien ik twee of drie jaren geleden, zonder dat ik daarvoor of daarna zijn aangezigt had aanschouwd, mijn eerste exemplaar van het tijdschrift gekocht had, waarin mijne eerste pennevrucht (de titel was: de Heer Minns en zijn Neef, en het stukje, later opgenomen in de Schetsen, werd op zekeren avond tusschen licht en donker, met vreezen en beving bezorgd in de sombere brievenbus van een somber kantoor in een somberen hoek van Fleet Street) het gezegend licht der openbaarheid aanschouwde. Met het boek onder den arm wandelde ik door tot Westminster Hall, en stapte een half uur lang de kloostergangen op en neder; want mijne oogen waren zoo vochtig van blijdschap en trots, dat zij den aanblik der straat niet verdragen konden en ook niet geschikt waren zich daar te vertoonen. - Ik herinnerde mijn bezoeker onze eerste ontmoeting, en beiden beschouwden wij die als een gunstig voorteeken. Toen spraken wij over onze zaken. Het in maandelijksche afleveringen uit te geven werk zou als kader moeten dienen voor een stel schetsen van Seymour. Naar de meening van dien bewonderenswaardigen teekenaar, of wel naar die van mijn bezoeker, zouden de denkbeeldige avonturen eener Nimrod-Club, zamengesteld uit jagers, visschers, enz., wier | |
[pagina 68]
| |
onhandigheid hen in allerlei ongelegenheden moest brengen, de beste vorm zijn om als voorwendsel tot het uitgeven der gereed liggende schetsen te dienen. Ik antwoordde dat, hoewel ik op het land was geboren en opgevoed, mijne speciale kennis der genoegens van het buitenleven, met uitzondering van loopen en rijden, gering was; het mij aan de hand gedaan denkbeeld niet door nieuwheid uitmuntte en reeds herhaaldelijk dienst had gedaan; de teekeningen ontzaglijk veel zouden winnen zoo zij het natuurlijk produkt van den tekst konden worden; ik liever mijn eigen weg ging, niet gebonden aan één enkel soort van engelsche toestanden en engelsche karakters; en vreezen moest dat, zelfs al begon ik met mij aan banden te leggen, het toch op die vrijere behandeling uitloopen zou. - Mijne bezwaren werden toegestemd; men liet mij vrij; ik peinsde over Mister Pickwick en schreef de eerste aflevering. De heer Seymour ontving eene drukproef, en behielp zich daarmede voor het ontwerpen zijner schets van de club en van het gelukkig geslaagd portret van haar stichter. Dat portret werd hem aan de hand gedaan door den heer Edward Chapman, die hem te dien einde de kleeding en het voorkomen van een bepaald persoon beschreef, dikwijls door hem ontmoet. Dat ik Pickwick president eener club maakte was een gevolg van het eerst beraamde plan; Winkle nam ik daarin op, bepaaldelijk ten gerieve van den heer Seymour. Wij staken in zee met eene aflevering van vierentwintig, in plaats van tweeëndertig bladzijden, en met vier prenten, in plaats van twee. Vóór de tweede aflevering verscheen stierf helaas de heer Seymour, en dat groot en onverwacht verlies maakte eensklaps een einde aan eene kwestie welke nog in behandeling was: de tweede aflevering telde tweeëndertig bladzijden met slechts twee platen. Dit is tot het laatst zoo gebIeven. De pseudoniem Boz, dien ik in de Morning Chronicle en in het Old Monthly Magazine gebezigd had, verscheen ook op het omslag der nieuwe maandelijksche publikatie en werd nog lang daarna aangehouden. Het was de bijnaam van den Benjamin onzer familie, een jongeren broeder, dien ik Mozes gedoopt had, ter eere van Goldsmith's Vicar of Wakefield. Om het kind te plagen, spraken wij zijn bijnaam door den neus | |
[pagina 69]
| |
uit; Mozes klonk als Bozes en, bij afkorting, Boz. Die naam was een gemeenzame klank in mijne ooren, lang vóór ik als schrijver optrad; vandaar dat ik er mijn pseudoniem van maakte.’ Dit een en ander op die eenvoudige wijze te hebben kunnen verhalen aan een gemengd publiek, zonder grootspraak, zonder gemaakte nederigheid, moet een aangenaam oogenblik in Dickens' leven geweest zijn. Men kan de begaafde schrijvers in twee klassen verdeelen: zij die eerst op gevorderden leeftijd, maar dan ook voor goed, de gunst van het publiek verwerven, en zij die, zonder naderhand te rijzen, reeds bij hun eerste optreden zich een gevierden naam maken. Dickens heeft beide voorregten gekend. Rousseau was 37 jaren oud, toen hij voor het eerst zich als schrijver bekend maakte; Sterne 47 jaren; Walter Scott 43 jaren, toen zijn eerste roman in proza het licht zag; Thackeray niet veel jonger, toen hij een uitgever vond voor Vanity Fair. Ja, Thackeray is een dergenen geweest die, na het overlijden van den teekenaar Seymour, zich tot den geheimzinnigen Boz gewend, en als een voorregt van hem verzocht hebben het illustreren der Pickwick Papers te mogen voortzetten. Toen Dickens dit boek voltooid had moest hij zijn 25ste levensjaar nog intreden, en gedurende het derde eener eeuw is de faam, die hem van dat oogenblik af op hare schouderen tijde en door de geheele beschaafde wereld droeg, hem trouw gebleven. Ik houd het voor eene onjuiste voorspelling dat een volgend geslacht al de romans van Dickens met dezelfde gretigheid verslinden zal als de tijdgenooten gedaan hebben; de meeste zijn te uitvoerig, te gemanierd, te tooneelmatig, niet substantieel genoeg. Doch de Pickwick Papers zijn een triomf geweest zooals de grootste schrijvers van alle tijden slechts éénmaal in hun leven behaald hebben. Nog bij eene andere herinnering uit zijne jeugd verwijlde Dickens met welgevallen: zijne loopbaan als stenograaf. Wat hij in 1865, als voorzitter van den jaarlijkschen maaltijd der Vereeniging tot ondersteuning der nagelaten betrekkingen van dagbladschrijvers, daaromtrent verhaald heeft, is eene uitmuntende bladzijde, de beste eigen levensbeschrijving waardig: ‘Als een knaap van nog geen achttien jaren nam ik plaats op de | |
[pagina 70]
| |
tribune der snelschrijvers van het Parlement, en bleef daar - de onverbiddelijke waarheid moet er uit - tot dertig jaren geleden (van 1830-1835). Ik heb het beroep van snelschrijver uitgeoefend onder omstandigheden van welke menigeen, onder mijne hier aanwezige ambtgenooten en opvolgers van den nieuweren tijd, zich geen voorstelling vormen kan. Schrijvend op de palm mijner hand, bij het onzeker schijnsel eener gebrekkige lantaarn, terwijl in het holle van den nacht, met de destijds ongehoorde vaart van vijftien mijlen in het uur, een vierspan met mijne postchais en mij eene eenzame landstreek doorrende, - zoo heb ik vaak ten behoeve van den drukker mijne korte aanteekeningen uitgewerkt van gewigtige redevoeringen, waarbij de striktste naauwkeurigheid in acht genomen moest worden, en eene misstelling een jong mensch zijne betrekking kosten kon. Nog de laatste maal dat ik mij te Exter bevond ben ik, om genoegen te geven aan een vriend, met hem een bezoek gaan brengen aan het kasteelplein aldaar, en heb het plekje opgezocht waar ik eenmaal, - te midden eener levendige vechtpartij der vagebonden uit dat gedeelte van het graafschap, en terwijl de regen zoo krachtig nederstroomde dat twee goedhartige konfraters, die een oogenblik vrijaf hadden, mijn handschrift moesten beschermen met een uitgespannen zakdoek, als ware ik de onder een gehemelte voortschrijdende hoofdpersoon eener kerkelijke processie geweest, - eene verkiezingsrede van mijn hooggeboren vriend Lord Russell opteekende. Mijne knieën heb ik gesleten, door op de achterbank der oude tribune van het oude Huis der gemeenten ze als lessenaar te gebruiken; mijne voeten, door, regt overeind, met eene vermetele pen akte te staan nemen van het gesprokene in het oude Huis der lords, waar men ons als schapen in een hok op elkander stuwde, gedoemd te wachten, wie weet? tot de wolzak een nieuw overtrek zou behoeven. Op mijne terugtogten van woelige meetings in de provincie naar het wachtend dagbladbureau te Londen, ben ik, durf ik zeggen, omvergerold met al de soorten van twee- of vierwielige voertuigen, welke in het Vereenigd-Koningrijk bij name bekend zijn. In de dagen, waarvan ik spreek, ben ik op veertig of vijftig mijlen van de stad, bij het vallen van den avond, blijven | |
[pagina 71]
| |
steken in modderige binnenwegen, met een gehavend rijtuig, afgebeulde paarden en beschonken postiljons, en niettemin vóór het ter perse gaan “binnen gekomen,” - waar wijlen de heer Black mij met woorden van onvergetelijke goedkeuring ontving, in den rondsten aller schotsche tongvallen, voortkomend uit het gulste hart dat ik ooit gekend heb. Heeren en dames, ik haal deze nietigheden op, ten einde gij weten zoudt dat de herinnering van het bekoorlijke dier oude betrekking mij steeds vergezeld heeft. Nooit is mijn hart koel geworden voor het levenslustig genoegen, mij door de snelheid en vaardigheid harer uitoefening verschaft. Zoo ik eenige vlugheid van hand of hoofd daarin belegd of aangeleerd heb, zij is mij zoo eigen gebleven, dat ik morgen aan den dag het oude bedrijf zou kunnen hervatten, zonder vrees dat langdurige ongewoonte mij in verlegenheid brengen zou. Tot op den huidigen dag, als ik hier of elders mij veroordeeld zie tot het aanhooren eener onbelangrijke rede, - en men wordt daartoe somtijds veroordeeld, - pleeg ik de verveling des oogenbliks te verdrijven door op de wijze van dertig jaren geleden den gedachtegang des redenaars te volgen; ja somtijds, hetzij gij mij gelooft of niet, betrap ik mijne hand op eene beweging van regts naar links langs het groene tafelkleed, als teekende zij volzin aan volzin in een denkbeeldig notitieboek op.’ | |
VBenijdenswaardige! is men, onder het lezen dier bladzijden, geneigd uit te roepen. Terwijl de meeste anderen gedoemd zijn, ten einde in hun dagelijksch onderhoud te voorzien en geen broodschrijvers te worden, levenslang een deel hunner beste krachten aan allerlei nietigen en verdrietigen arbeid te geven, kondt gij met een vijftal leerjaren volstaan; en naauwlijks hadt gij den manlijken leeftijd bereikt, of de roem en de fortuin kwamen om strijd uwe woning bezoeken! Doch ik geloof niet dat dit de les is, welke in de door Dickens verhaalde bijzonderheden uit zijn eigen leven opgesloten ligt. In plaats van tot afgunst te stemmen bewijst zijn voorbeeld veeleer, hoe buitengewoon veel gaven er noodig zijn, | |
[pagina 72]
| |
en van welk eene even zeldzame als uitnemende soort, om eene lange letterkundige loopbaan, gelijk de zijne, van het begin tot het einde met eer te vervullen. Op duizend schrijvers wordt er naauwlijks één gevonden, die de weelde eener vroegtijdige vermaardheid dragen kan. Wel beelden zij zich altegader in dat, zoo zij slechts niet van den ochtend tot den avond behoefden te arbeiden voor het dagelijksch brood, hun talent, door de stralen van den voorspoed gekoesterd, eene ongekende vlugt zou nemen. Doch dit is meest zelfbedrog. Indien zelfs voor de beoefenaren van deze of gene wetenschap, zoo zij waarlijk eene roeping hebben, het kunnen beschikken over velerlei hulpmiddelen, - boeken, werktuigen, modellen, en wat niet al, - geen onmisbaar vereischte is, en men de geniaalste ontdekkingen heeft zien doen te midden der grootste ontberingen, met letterkundigen is zulks nog veel meer het geval. Het schrijven van een meesterstuk moge tijd kosten, voorspoed en rust of gemak zijn geen gebiedende voorwaarden. De eenige reden dat sommige schrijvers geen meesterstukken voortbrengen is dat zij - middelmatige talenten bezitten. Noodzaken de omstandigheden hen tot strijd en arbeid, dan is er nog kans dat hunne fantasie in het leven blijft, en zullen zij welligt, op kleine schaal, nu en dan eene goede bladzijde leveren. Bragt men hen met hunne beperkte gaven eensklaps in de broeikas-atmosfeer der weelde en der vrijheid over, er zou niets van hen teregt komen. Om dertig jaren lang een naam als den zijnen op te houden heeft Dickens, met oneindig meer genie, even gestadig moeten arbeiden als de minst beroemde der brekebeenen. Waren zijne tegenspoeden en teleurstellingen van eene andere soort, zij waren niet minder groot of deden niet minder pijn. Van de eenen te moeten hooren dat zijn talent uitgeput was; van de anderen dat hij zich in een cirkel bewoog, - die en dergelijke verwijten zouden hem niet gedeerd hebben, had hij zichzelf slechts niet menigmaal in de eenzaamheid moeten afvragen, of in dat oordeel der oppervlakkigheid of van den naijver niet een grond van waarheid lag? De fabriekmatige inrigting van zijn arbeid, - romans in afleveringen, van welke de eerste het licht moest zien als de tweede welligt | |
[pagina 73]
| |
nog niet op het papier gebragt was, - is voor hem een hulpmiddel tot ondersteuning zijner bezieling geweest, en hij heeft op die wijze, keer op keer, over een groot aantal maanden eene inspanning kunnen verdeelen, onder welke hij, zoo zij op eenmaal van hem gevergd ware, misschien bezweken zou zijn. Maar toch, dertig jaren is een lange tijd. Dertig jaren - dertig gelegenheden voor een schrijver, en meer dan dertig, aan zichzelf te gaan twijfelen; zich het gevoel zijner roeping te voelen ontzinken; met wrevel vervuld te worden bij de gedachte aan een publiek dat, in tegenstelling met eene edelmoedige Godheid, van welke het zich den profeet acht, nooit geeft en steeds verwijt. Echter boezemen niet al de beproevingen van Charles Dickens even veel belangstelling in. Daaronder zijn er geweest die meer sympathie wekken als bijdragen tot kenschetsing zijner denkwijze, dan zij de ingenomenheid met zijn persoon verlevendigen. Ik denk aan de herhaaldelijk genoemde miskenning welke hem van de zijde der kerkelijke orthodoxie ten deel viel; en daar dit een voornaam punt ter waardering van den geest van Dickens' geschriften is, wensch ik daarbij een oogenblik te verwijlen. In den avond van den tweeden dag na Dickens' dood, toen het nog niet bekend, en zelfs nog niet beslist was, dat hij in Westminster-Abbey begraven zou worden, predikte in dat kerkgebouw de bisschop van Manchester; een prelaat, een dignitaris der anglikaansche kerk, een vertegenwoordiger der officiële regtzinnigheid. De tekst zijner rede was: ‘Groot is de verborgenheid der godzaligheid’, en hij besloot haar op de volgende wijze: ‘Ik geloof niet dat het de harmonie der denkbeelden verstoren zal in wier rigting wij ons te dezer ure bewogen hebben, en gewis zal het in overeenstemming zijn met die welke de aanblik van dit bedehuis opwekt, - een voorwerp van vereering voor elk Engelschman, niet slechts als een der stoutste christentempels, maar ook als de bewaarder der grafgesteenten van zoo velen wier kunstof wapenroem, wier genie als staatsbestuurders of schrijvers, Engeland gemaakt hebben tot hetgeen het is, - zoo ik met enkele onopgesmukte woorden zinspeel op het droevig en plot- | |
[pagina 74]
| |
seling sterfgeval dat Engelands letteren van een harer eerste levende sieraden beroofd heeft, en waarvan het berigt, twee ochtenden geleden, in elk engelsch gezin den indruk heeft moeten maken als werd het overlijden van een huisvriend aangekondigd. In een opstel, aan zijne nagedachtenis gewijd, heeft men hem een apostel des volks genoemd. Vermoedelijk bedoelde men daarmede dat hij eene zending vervulde, maar eene eigenaardige zending; een evangelie, eene blijde, levenslustige, welkome boodschap, welke het volk verstond, en waarvan het ondanks zichzelf den heilzamen invloed ervoer; het evangelie der vriendelijkheid; der broederlijke liefde, der sympathie in den ruimsten zin des woords. Ook ik heb den weldadigen geest van zijn onderrigt aan mijn hart ervaren. Welligt hadden wij niet dezelfde geloofsartikelen omtrent God kunnen onderschrijven, maar wel, daar houd ik het voor, dezelfde omtrent den mensch. Wie ons onze pligten jegens den medemensch beter heeft leeren kennen dan wijzelf ze kenden; bedroefd wist te zijn met de bedroefden en vrolijk met de vrolijken; al zijne wetenschap van de donkere schuilhoeken der aarde ten beste heeft gegeven, opdat blijken zou hoe het nederigst lot beschenen kan worden door het vriendelijkst zonlicht; wie het lijden van anderen zoo levendig medegevoelde; zulk een diep besef van reinheid had dat onder de duizenden bladzijden, door hem geschreven, er naauwlijks één is welke niet aan een kind in handen kan gegeven worden, - moet door hen die de verscheidenheid der gaven van één Geest erkennen, aangemerkt worden als een leeraar van God gezonden. Medearbeider in de dienst der groote belangen van ons geslacht, zou hij welkom zijn geheeten door Hem die vroeg: ‘Indien iemand zijn broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?’’ Nu is zeker geen ander middel om aan den mond onzer vijanden een goed woord omtrent ons te ontlokken zoo onfeilbaar, als zelf den adem uit te blazen. Maar niemand zal toch ligt gelooven dat Dickens, bij zijn leven, veel overlast gehad heeft van de onverdraagzaamheid van dien bisschop van Manchester en de zijnen. Zoo spreekt men niet over een doode, als men niet in de dagen zijns vleesches zekere mate van op- | |
[pagina 75]
| |
regte hoogachting en genegenheid voor hem gekoesterd heeft. Toch is het in het algemeen waar, dat Dickens ten einde toe door de kerkelijke kitteloorigheid op de vingers is getikt. Nog op den dag zelf van zijn overlijden heeft hij een ophelderend briefje moeten schrijven aan een regtzinnig lezer der derde aflevering van Edwin Drood, die aanstoot genomen had aan hetgeen hij meende als een ligtvaardig gebruik maken van heilige bijbelwoorden te moeten berispen. ‘Waarde Heer’, antwoordde Dickens, ‘het zou mij volstrekt onverklaarbaar geweest zijn, - zoo uw brief de mogelijkheid niet bewees, - dat een verstandig lezer eene bijbelsche toespeling heeft kunnen zien in het bezigen eener vaak misbruikte spreekwijze, die tot allerlei diensten geprest en bij allerlei gelegenheden, buiten elk verband met haar oorsprong, te pas gebragt wordt. Het heeft mij inderdaad getroffen dat een lezer tot die verkeerde opvatting is kunnen komen. Ik heb altijd getracht, in mijne geschriften eerbied voor het leven en de lessen van onzen Heiland te doen doorstralen, omdat ik daarvan vervuld was en omdat ik zijne geschiedenis naschreef voor mijne kinderen, die allen haar uit mijn mond van buiten geleerd hadden, lang vóór zij konden lezen en bijna vóór zij konden spreken. Maar ik heb zulke dingen nooit van de daken gepredikt. Ontvang, enz.’ Elk ander zou in Dickens' plaats het verwijt aan een misverstand toegeschreven en onbeantwoord gelaten hebben. Doch Dickens was zelf insgelijks een kanselredenaar; en het pikeerde hem, in die waardigheid niet erkend, of aangezien te worden voor een godsgezant met minder ernst en eene minder hooge wijding, dan zijne ambtgenooten in mantel en bef. De eene ligtgeraaktheid lokte op die wijze de andere uit. Wat de zijne betreft, zij moet te meer verwondering baren, omdat zij bezwaarlijk haar oorsprong hebben kon in een heimelijk schuldgevoel, en de romans van Charles Dickens, als een groot geheel beschouwd, niet slechts eene onbetwistbaar godsdienstige, maar ook eene specifiek christelijke strekking hebben. Naar het schijnt, heeft de schrijver van den brief, dien Dickens weinige uren vóór zijn dood beantwoordde, zich geërgerd aan de vergelijking van ‘het lam, dat ter slagting geleid | |
[pagina 76]
| |
wordt’, toegepast op een onwaardig persoon. Doch nu treedt juist, zou ik zeggen, in de romans van Dickens geen ander denkbeeld zoo zeer of met zoo veel aandoenlijke schoonheid op den voorgrond, als de gedachte zelf welke men hem beschuldigt ontheiligd te hebben. Er is niet één zijner grootere verhalen waarin niet nu een kind, dan een aankomend meisje, dan een volwassen man of vrouw voorkomt, wier geheele bestaan zich in het begrip van dulden oplost, en wier lijdzaamheid, wier vertederende vriendelijkheid, wier blijmoedig buigen onder de slaande hand der menschelijke boosheid, wier martelaarschap, in één woord, met smettelooze zedelijke reinheid gepaard, op dezelfde wijze als in de evangelische geschiedenis en volgens het leerbegrip der christelijke kerk, eene verlossende kracht uitoefent op eene grooter of kleiner omgeving van bloedverwanten, oudere of jongere, vrienden en vijanden. De stelling dat eene bedorven wereld behouden en zedelijk gereinigd wordt, niet door daden van geweld, zelfs niet door oordeelen der hemelsche geregtigheid, maar door het optreden en het lijden der weerlooze onschuld, - dit artikel van het christelijk geloof keert onder allerlei vormen in de romans van Charles Dickens telkens terug. Dickens is een godsdienstleeraar geweest buiten de kerk, een predikant onder den blooten hemel, een straatprediker in den besten en verhevensten zin van het woord. Dat hij dit niet met volkomen zelfbewustheid was, blijkt uit zijne polemiek tegen officiële en onesthetische ambtgenooten; uit zijn naijver, zijne korzeligheid. Maar hij was het daarom niet minder. Die roeping heeft de vorming van zijn talent als schrijver niet in den weg gestaan, maar haar ook niet bevorderd. Naar waarheid is van hem getuigd dat zijne geschriften eene zelfs voor kinderen onschadelijke lektuur aanbieden: er staat tegenover dat zij, ten koste der waarheid, eene fantastische levensbeschouwing kweeken. De verbeelding, welke zichzelf bij hem den teugel viert, is de sensualiteit afgestorven of daaraan nooit vermaagschap geweest; maar des te meer vermeidt zij zich, nu in ziekelijke, dan in afzigtelijke voorstellingen; is grillig, is wild, en zoo verliefd op het zonderlinge, dat elke poging tot navolging zichzelf aanstonds verraadt en straft. | |
[pagina 77]
| |
Ik geloof niet dat Dickens zich ooit geweld heeft aangedaan om datgene in de pen te houden wat meer in overeenstemming zou zijn geweest met zijn talent, dan gestrookt zou hebben met den smaak van zijn publiek; dat hij uit menschevrees, ten einde geen afbreuk te doen aan zijne populariteit, of de vooroordeelen der engelsche maatschappij niet te kwetsen, zich ooit met voorbedachten rade heeft opgesloten in eene wereld van goede en booze geesten, welke slechts bij uitzondering in aanraking komen met de werkelijkheid. Ik geloof alleen dat hij te zeer een geboren tooneelspeler was om geheel en al naief te kunnen zijn. Hij is een onnavolgbaar verteller geweest, een dichterlijk toovenaar, een groot virtuoos; doch meer een hervormer der maatschappij dan der litteratuur, meer een apostel des volks dan een priester der kunst. Wie dit in het oog houdt zal hem veel vergeven, omdat hij op zijne wijze veel heeft liefgehad. | |
VITamelijk algemeen werd tot heden aangenomen dat de vermaarde roman David Copperfield voor een gedeelte als Dickens' eigen levensbeschrijving kon beschouwd worden. Men liet dan de overeenkomst tusschen waarheid en verdichting aanvangen ter plaatse waar de knaap een jongeling, de jongeling snelschrijver, de snelschrijver eerlang romanschrijver wordt. De biografie van John Forster, gedurende meer dan dertig jaren Dickens' boezemvriend en vertrouweling, werpt die onderstelling geenszins omver; doch er is in de wijze waarop zij de algemeen gangbare voorstelling aanvult iets zoo verrassends, dat in Engeland zelf een groot aantal personen, welke de lotgevallen van Charles Dickens tamelijk wel meenden te kennen, er door van hun stuk gebragt zijn. Uit Forster's boek blijkt namelijk dat niet alleen het tweede gedeelte van David Copperfield een groot aantal bijzonderheden uit des auteurs eigen leven behelst, maar dat ook en vooral het verhaal van des kleinen David's jeugd woordelijk naar aanteekeningen betreffende de kinderjaren van Dickens zelf gevolgd is. Dit gaat zoo ver dat sommige hoofdstukken, door hem in gereedheid | |
[pagina 78]
| |
gebragt ten einde vroeger of later als autobiografie tot een geheel vereenigd te worden, onder het zamenstellen van Copperfield onveranderd in den roman overgenomen zijn. Tevens volgt uit Forster's mededeelingen, dat deze minstens sedert 1848 door Dickens aangemerkt is als de persoon die eenmaal de ware geschiedenis zijner wederwaardigheden te boek stellen zou, en aan wien hij met dat oogmerk, deels in gesprekken, deels in brieven, keer op keer alles verhaald heeft wat tot aanvulling en verduidelijking strekken kon. Zij is in hooge mate droefgeestig en tragisch, de geschiedenis van David Copperfield's kinder- en jongensjaren; een toonbeeld van verwaarloozing en verlatenheid, een mengsel van zieleleed en broodsgebrek. Zulk eene lijdensgeschiedenis is in de werkelijkheid ook de jeugd van Dickens geweest. Wil men eene tegenstelling? Even opgeruimd, even blijmoedig, even lagchend en zonnig, als hetgeen Frits Reuter niet lang geleden in den bundel Schurr Murr omtrent zijne vroegste lotgevallen te boek stelde, - een gezellig ouderlijk huis, vriendelijke bloedverwanten, knapen van gelijken leeftijd om mede te spelen, vermakelijke schoolbanken, nog prettiger wandelingen in de vrije natuur, - even somber stemt ons het lot van den kleinen Charles, den tweeden in de rij van een zestal broeders en zusters die, vóór zij de wereld van hare lichtzijde konden leeren kennen, gelegenheid vonden haar te bespieden van achter de tralievensters eener gevangenis voor schulden. Wie herinnert zich uit David Copperfield den onsterfelijken Micawber niet, voortlevend van de eene geldelijke verlegenheid op de andere, gestadig verhuizend, in elke nieuwe woning door oude en nieuwe schuldeischers vervolgd, zichzelf en zijn gezin tot een leven van opgejaagde herten veroordeelend? Welnu, deze Micawber is het portret van Dickens' eigen vader; en niet Micawber de humorist, de zorgelooze, door niets geschokt in het geloof dat something will turn up om hem uit zijne benarde omstandigheden te redden, maar een Micawber zonder geest of vernuft, zich alleen onderscheidend door onverstandige goedhartigheid, en zwichtend voor den druk van het noodlot, waar de ander met ontembare, aan onbeschaamdheid grenzende vrolijkheid, het hoofd boven water | |
[pagina 79]
| |
hield. Ook is de oude heer Dickens niet ten slotte met vrouw en kinderen naar Australie vertrokken, maar heeft, nadat eene erfenis hem weder à flot gebragt had, tot verbetering zijner omstandigheden (hij was klerk bij het betaalkantoor der marine) zich toegelegd op de stenografie, - het vak waarin zijn oudste zoon Charles, eer hij het wagen durfde van meer dichterlijke talenten te leven, eenmaal uitmunten zou. Die ouderlijke geldzorgen zijn voor het zwak en ziekelijk, maar tegelijk begaafd en fijngevoelig kind, gedurende de eerste levensjaren, inzonderheid van het tiende tot het veertiende, eene bron van onuitsprekelijke kwelling geweest; zoo, dat met uitzondering van zijn boezemvriend John Forster, Dickens bij zijn leven nooit aan eenig sterveling heeft verhaald, zelfs niet aan zijne eigen vrouw, hoe donker het er eenmaal in zijn gemoed had uitgezien. De hem ten einde toe bijgebleven teergevoeligheid zijner jeugd maakte die herinneringen tot een pijnlijk onderwerp van gesprek; terwijl ik weet niet welke soort van aangeboren haatdragenheid hem diezelfde heugenissen levenslang heeft doen kweeken en onderhouden als eene bron van zelfvernedering en eigenwillige bitterheid. Gelijk ik zeide was de vader ambtenaar in 's lands dienst, en leverde zijne betrekking, naar het schijnt, althans in de eerste huwlijksjaren, een voldoend middel van bestaan op. De moeder was eene beschaafde vrouw, die haar zoon niet slechts in het engelsch, maar ook in de eerste beginselen van het latijn onderwees. Het kind, tenger van ligchaamsbouw en aandoenlijk van aard, was aan zijne ouders zeer gehecht. Hoe minder zijne krachten hem toelieten met het gros der knapen van zijn eigen leeftijd te verkeeren, en deel te nemen aan hunne spelen of ligchaamsoefeningen, des te ijveriger haalde Charles te huis, door gestadig lezen, zijne schade in. Eene eigenlijk gezegde boekverzameling bezat de vader niet; alleen een tamelijk volledig stel klassieke engelsche romans uit de tweede helft der 18de eeuw. Weinig vermoedend dat Smollett, Fielding, Goldsmith, eenmaal gezegd zouden worden in hem herleefd te zijn, wierp de verbeelding van den knaap zich met graagte op die stof. Eeniet wat ouder neefje, dat bij de familie veel aan huis kwam, had aanleg voor de tooneelspelerskunst, en bragt er | |
[pagina 80]
| |
niet weinig toe bij het voorstellingsvermogen van den kleinen Charles in een staat van voortdurende opgewektheid te houden. De ouders evenwel schenen den buitengewonen aanleg van hun zoon niet op te merken; en alleen toen zich bij hem, tien of elf jaren oud, zeker talent in het voordragen van vrolijke tafelliedjes openbaarde, nam de vader bij feestelijke gelegenheden hem mede naar de woning van bloedverwanten of vrienden, en pronkte daar met den kleinen coupletzanger. Voor zijne verdere opleiding echter werd niets gedaan, waarschijnlijk uit een toen reeds nijpend gebrek aan middelen; en toen de tijd aanbrak dat het moederlijk onderrigt door behoorlijk schoolonderwijs had moeten aangevuld worden, werd de knaap, daar men zich de weelde van meer dan één dienstbode niet veroorloven kon, voor het doen van boodschappen en het verrigten van huiselijke bezigheden gebruikt. Hij was het die naar den bakker, den kruidenier, den slager ging, en tot afwisseling op de jongere broeders en zusters paste, of zijn vaders laarzen en de zijne poetste. De groote elende evenwel moest nog komen. De vader had met zijne schuldeischers een akkoord gesloten, maar kon het niet gestand doen. Dit veroorzaakte nieuwe zorgen, en bragt het gezin in nog bekrompener omstandigheden dan te voren. Eindelijk werden de krediteuren te rade, den kwaden betaler te doen gijzelen. Hij werd naar de schuldgevangenis van Marshalsea overgebragt, en gedurende de eerste maanden bleef de moeder met de kinderen in het huis achter, omringd door de bouwvallen van een geëxekuteerden boedel. Het traktement van den vader liep door, maar was te gering om daaruit én zijne uitgaven, én die der familie te bestrijden; zoodat het zuiniger geacht werd, het geheele gezin over te brengen naar de gevangenis. Zelfs de dienstbode volgde; en Marshalsea genoot de eer, huisvesting te verstrekken aan het geslacht waaruit weinige jaren later een van Engelands grootste schrijvers en vernuften zou opstaan. Intusschen was voor Charles eene andere bestemming weggelegd. Hij werd geacht een leeftijd bereikt te hebben, die hem in staat stelde zijn eigen brood te winnen; en in plaats van door zijne tegenwoordigheid de kolonie in Marshalsea nog | |
[pagina 81]
| |
te helpen versterken, bezorgden zijne ouders hem eene plaats als jongmaatje in de schoensmeerfabriek van een konkurrent der firma Roylance, waar hij om te beginnen zes, later zeven shillings in de week verdiende. Van dat loon moest hij geheel in zijn eigen onderhoud voorzien, en niet slechts voor zijne kleederen zorgen, maar ook zichzelf ergens in den kost besteden. Hij deed dit ten huize eener oude burgerjufvrouw, houderes van een kommensalehuis van kinderen, waaronder onechte. Zij was dezelfde persoon die naderhand, onder het schrijven van Dombey and Son, het karakter van mistress Pipchin leverde. Kwalijk gevoed, stapte hij iederen ochtend van daar naar de fabriek, en ging er de meeste avonden hongerig naar bed. Zijne kleederen begonnen merkbare teekenen van verval te openbaren. Ten einde de leemten zijner maaltijden aan te vullen, kocht hij onderweg oudbakken taartjes, voor half geld bij banketbakkers uitgestald, of een stuk plumpudding, of eene snede brood en een kop koffij. Eene enkele maal trakteerde hij zich zelf, bij gelegenheid van verjaardagen, op eene portie boeuf à la mode, verkrijgbaar in eene nabijgelegen restauratie, of stapte een deftig bierhuis binnen en bestelde een glas ale, eerste kwaliteit. Hij zag er toen juist zoo uit als men den kleinen David Copperfield op eene der platen van de geïllustreerde uitgaaf afgebeeld ziet: eene donkere pantalon met te korte pijpen, en donker buisje met te korte mouwen, en een hoogen grijskastoren hoed. Het verblijf ten huize van jufvrouw Pipchin bleek ten slotte onuitstaanbaar, en men scharrelde voor hem, meer in de nabijheid der gevangenis, ten huize van een deurwaarder, een ander en beter onderkomen op. Die oude, dikke, kreupele, vriendelijke deurwaarder, met zijne oude goedgehumeurde vrouw en zijn halfonnoozelen zoon, heeft in de Old Curiosity Shop, - de geschiedenis van Nelly, - in persoon en met de zijnen voor het tafereel der familie Garland gezeten. Thans gebruikte Charles zijn ontbijt en zijn avondeten met de familie in Marshalsea, waar hij ook elke week den geheelen zondag doorbragt. Hier was het dat hij de fysionomien van zijn vaders medegevangenen bestudeerde; hier vormde zich in zijn geest de kollektie typen van kwade betalers, waarmede | |
[pagina 82]
| |
sommige hoofdstukken van Pickwick gestoffeerd zijn, en wier omtrek beurtelings zulk een komischen en zulk een aandoenlijken indruk maakt. Doch wat baatte het in den grond der zaak, dat hij thans niet meer iederen avond naar het ongezellig kosthuis behoefde terug te keeren? Hij in den ouderlijken kring iets gevonden had, wat naar het voormalig huiselijk leven zweemde? Hij in Marshalsea zekere welvaart, neen, eene mindere mate van elende zag heerschen, dan gedurende de laatste maanden, die de gijzeling voorafgegaan waren, in huis? Het groote kwaad was daarmede niet verholpen. O die schoensmeer-fabriek! O dat zijne ouders er ooit in hadden kunnen toestemmen, hem daar en op die wijze zijn brood te laten verdienen! Dag aan dag bragt het gevoelig kind met de buitengewone gaven, - gaven welke niemands opmerkzaamheid schenen te trekken, en die niemand blijkbaar het de moeite waard achtte door onderwijs te leiden of te kweeken, - in de walgelijkste omgeving zijn jong leven door met het uitmonsteren van grooter en kleiner potjes, gevuld met het fabrikaat der firma. Eerst een stuk geolied papier, ten einde het doortrekken der vetstoffen te beletten; daarover een stuk blaauw papier; dan de hoeken afgerond en een eind koordgaren om den bovenrand van het potje geslagen; eindelijk, opdat het potje van buiten een apothekerszalfje zou gelijken, een etiket er op geplakt. Twee knapen van zijn leeftijd, maar uit den geringsten stand, - later drie en meer, - stonden hem in dien geesteloozen arbeid ter zijde; en daar zijne fierheid niet gedoogde in iets de minste te zijn, wedijverde hij met hen in vlugheid en behendigheid. Een hunner heette Bob Fagin, een naam die in het geheugen bleef hangen en daaruit naderhand, onder het zamenstellen van Olivier Twist, te voorschijn sprong. Nooit liet hij dien knapen blijken wat er omging in zijne ziel, en alleen aan zijne terughouding konden zij bespeuren dat zij niet in alle opzigten zijns gelijken waren. Van mishandeling was geen spraak. Integendeel, zij beschermden hem zoo veel zij konden, en als hij door een aanval van kortademigheid geteisterd werd, gelijk nu en dan gebeurde, - zoodat hij wegkromp van pijn en men voor hem in een hoek van het kantoortje een bed van vodden | |
[pagina 83]
| |
spreiden moest, - was Bob Fagin steeds bij de hand om hem te verplegen. Maar voor het overige, welke omgang! Welke kloof tusschen het morsig verblijf waarin hij zijn arbeid (en welke arbeid!) verrigtte, en de voorstellingen die hij onder het lezen in Fielding en Goldsmith zich weleer van zijne toekomst gevormd had: dat hij een welopgevoed en welonderwezen man zou worden, die zich door zijne talenten eene eereplaats veroverde in de maatschappij! Was er dan, vroeg hij van den morgen tot den avond zich af, niemand die zich zijner aantrok, hem, den schranderen, begaafden, tengeren knaap, even kwetsbaar van gemoed (dit kon men immers weten!) als zwak van gezondheid? Liet de geheele wereld hem aan zichzelf over? Waren verwerping en vernedering zijn onvermijdelijk deel? Het gevoel van pijn waarmede die vragen gedaan werden door het kind, is, zegt Forster, den man levenslang bijgebleven. Nog toen zijn eigen oudste zoon reeds den leeftijd van twaalf jaren bereikt had, ontbrak hem de moed met dien knaap in de straten te vertoeven welke getuigen waren geweest van het lijden zijner jeugd. Er waren huizen die hij niet aanzien kon, zonder dat zijn gemoed vol bittere herinneringen schoot. Uit sommige magazijnen, sommige fabrieken, steeg een reuk op, die hem niet kon bereiken of hij wendde, tegelijk met het hoofd, ook het hart af. In zijne voorstelling was het, alsof die dagen van het verleden een smet op zijn geheele bestaan wierpen. Op potten met schoensmeer briefjes geplakt; gewedijverd te hebben met Bob Fagin en de zijnen, wie, binnen vijf minuten, de meeste exemplaren afleverde; een tijd te hebben gekend dat een vriend zijns vaders het kantoortje binnentrad, hem eene halve kroon in de hand stopte, en hij daarvoor met eene diepe buiging dankte, - die gedachte was meer dan hij verdragen kon. Zij vervolgde en kwelde hem waar hij ging. Reeds is spraak geweest van eene erfenis welke een einde maakte aan de gevangenschap des vaders. Zij zou ook aan het zieleleed van den zoon een einde maken, maar niet onmiddellijk. Eerst moest de reeds zoo volle beker nog door een laatsten druppel op nieuw vergald worden. Oneenigheid tusschen den op vrije voeten gestelden vader en den eigenaar der smeer- | |
[pagina 84]
| |
fabriek, hadden Charles' ontslag ten gevolge. Mogelijk wel had Dickens Senior het kwalijk genomen dat de werkplaats der knapen in den laatsten tijd zich aan de straat bevonden had, zoodat menigmaal de voorbijgangers voor het venster zamenschoolden en zich verlustigden in het schouwspel der vaardigheid waarmede het eene potje voor, het andere na, kant en klaar van tusschen de vingers der jongens te voorschijn kwam. Er moest een einde komen aan dien toestand, meende de vader; Charles moest naar school. En de moeder? Helaas, zij pleitte voor blijven; poogde eene verzoening met den fabrikant tot stand te brengen; en zou het slechts natuurlijk gevonden hebben, zoo haar kind den volgenden dag op nieuw aan den arbeid was getogen! Menigeen zal van oordeel zijn dat John Forster aan de nagedachtenis van zijn vriend eene slechte dienst bewezen heeft, door op die wijze zijne ouders aan de kaak te stellen. Doch men houde in het oog dat Forster slechts publiek heeft gemaakt hetgeen hem, door Dickens zelf, ten behoeve eener toekomstige levensbeschrijving meestal woordelijk medegedeeld of in de pen gegeven werd. Dit is de schaduwzijde dezer biografie. Micawber geschapen te hebben, en daarna uit het graf, bij monde van een derde, de wereld toe te roepen : ‘Ziedaar de beeldtenis van mijn vader; mijn moeder was naar rato !’- niemand, die zuiver gevoelt, kan zulk eene handelwijze goedkeuren. Zij verdient te meer berisping, omdat de verwaarloozing zelf aan welke Charles in zijne jongensjaren ten prooi is geweest hem eene mijn opende, wier opbrengst op later leeftijd hem honderdvoudig schadeloos heeft gesteld. Het neemt echter niet weg, dat het publiek aan de gepleegde onbescheidenheid een belangrijk hoofdstuk uit de levensgeschiedenis van een beroemd schrijver dankt.
1872. |
|