Litterarische fantasien en kritieken. Deel 4
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
IDe naam van dezen jongen man en schrijver, die naar de bijbelsche berekening zelfs de helft zijner dagen niet ten volle bereiken mogt, heeft naauwlijks gelegenheid gehad door te dringen tot het groote publiek. Op het tijdstip van zijn overlijden moest het nog vier jaren worden dat de aflevering van den Gids het licht zag, waarin Simon Gortervoor het eerst als schrijver optrad, verraste, en de aandacht trok. Vóór dien tijd had niemand iets van hem vernomen, en was zijn persoon verscholen gebleven achter zijn geslacht: eene doopsgezinde herders- en leeraarsfamilie van friesche afkomst, of in den loop des tijds naar Friesland overgeplant. Gedurende zijn studentetijd, naar het schijnt, ging geen roep van buitengewone bekwaamheid van hem uit. Zoon van een predikant, werd hij opgeleid voor de betrekking zijns vaders; en reeds bediende hij zijne tweede dorpsgemeente, - het noord-hollandsch Wormerveer, in 1863 tegen het noord-hollandsch Aalsmeer verwisseld, - toen hij uit eene zuid-fransche badplaats, waar de tering hem in den winter van 1864 heengedreven had, de al dan niet denkbeeldige brieven aan een vriend in Holland schreef, welke, onder den naam Arcachon later tot een geheel vereenigd, hem aanstonds door alle kenners als een | |
[pagina 22]
| |
geboren en door studie geoefend prozaschrijver deden begroeten. Zonder overdrijving kan men zeggen dat Gorter, van dat oogenblik af, de beste onder de jongere mede-arbeiders van den Gids geweest is. Vooral in de donkere dagen waarin ik dit woord van herinnering schrijf, nu de vlammen van het brandend Parijs naauwlijks uitgedoofd zijn en in de schoonste en bevalligste, stad der wereld alles nog van den gruwel der verwoesting getuigt, herleest men met welgevallen de bladzijden waar Gorter, afgestapt aan het station van den Noorder-Spoorweg en op zijne bagage wachtend, zijne eerste indrukken van de Parijzenaars en de aangeboren vriendelijkheid van het fransche volkskarakter schetst: ‘Gij verlaat den trein en zijt al half van plan als Hollander en omdat gij haast hebt, tegen den eersten den besten man met gegaloneerde pet dien gij ziet, te gaan schreeuwen om uw goed; maar iedereen is hier zoo stil en schijnt zoo tevreden, dat gij u tot raakheid voegt. Gij wordt gelaten in eene kolossale ruimte waarin gij permissie krijgt rond te wandelen, totdat - en dit duurt soms een klein kwartier - al de koffers, doozen en pakken op eene reusachtige toonbank zijn uitgestald. Dan eerst wordt gij met uw bewijs van eigendom toegelaten. Gij wacht met heeren en dames, jufvrouwen, matrozen, arbeiders en soldaten; maar terwijl uw reisgenoot de Engelschman en gij zelf reeds herhaaldelijk trappelend zijt op en neêr geloopen en tusschen uwe tanden allerlei woorden van ongeduld hebt gesist, is de glimlach van tevreden berusting niet geweken van het gelaat uwer beminnelijke gastheeren, de Franschen. Gij verlangt een rijtuigje om u naar uw hôtel te brengen; terstond zijn er eenige mannen gereed, niet om u eerst aan uwe kleeren te plukken, daarna omver te loopen en eindelijk bij weigering af te snaauwen of bij aanneming af te zetten, maar om u een kaartje aan te bieden, met het nummer van hun rijtuig en de politiebepalingen, die hunne regten, pligten en het naar den afstand berekende vrachtloon regelen. Hunne rijtuigen zijn net geverfd, goed onderhouden en vrij van den stank van tabaksrook; hunne paarden allen in goeden staat. Waar zijn in Parijs die knollen, aan wier uitstekende knoken, stramme leden en afgebeulde houding onze smaak en ons medelijden zich stooten bij zoo menig station en op zoo menig plein in ons vaderland? Wij hebben de gissing gewaagd, dat de Parijzenaars ze opeten in den vorm van, wie weet welken geestigen fricassé à la - . Maar eten zij dan ook alle gemeene kerels op? Want waarlijk, ik mag niet gelooven dat de Franschen zonder uitzondering vol zitten van blanken zielenadel; wij weten ook wel beter; maar er liggen hier over het | |
[pagina 23]
| |
gansche leven zulk een waas en glans van opgeruimde gemakkelijkheid en tevreden inschikkelijkheid, dat gij geneigd zoudt zijn het te denken. Gezien heb ik ze niet, die haveloozen met onbeschaamde trekken en manieren, die op zoo menigen steiger in ons land u omzwerven en aanvallen als een troep hongerige wolven. Zeker is het, dat iedereen beleefd is en dat de fransche beleefdheid eene andere kleur draagt, dan wij ons vaak voorstellen. De lui omdartelen u hier niet met springende buigingen; ze bedwelmen u niet met hunne vleijerijen en doen u het hoofd niet duizelen van hetgeen wij gewoonlijk voor franschen wind houden. Hunne voorkomendheid en hulpvaardigheid zijn alles behalve karakterloos. Ik had het ongeluk tot tweemalen toe uit zonderlinge gedachteloosheid en onoplettendheid mijne parapluie te verliezen, en tot tweemalen toe raapte dezelfde ouvrier haar op. Maar het was alsof ik den goeden man eene groote dienst bewezen had, in plaats van hij mij; naar de blijde verrukking te oordeelen waarmee de brave den tweeden keer mijn eigendom mij overhandigde, moet hij dien nacht in zalige droomen legioenen van achtelooze reizigers gezien hebben, dien hij allen mogt helpen. Vraag een der weinige mannen, die gij ziet rooken, om vuur voor uwe sigaar; en in plaats van u zonder een woord te spreken het vurig kooltje toe te duwen, geeft hij u in overweging, of een lucifer niet beter aan het oogmerk zal voldoen? Met beleefden drang stelt hij u voor, naar gindsch luw en beschut plekje te wijken, haalt lucifer of vuurslag voor den dag, en zoodra hij u rooken ziet, schijnt weêr zijn zielevrede voor een dag verzekerd te zijn.’ Van de menschewereld, aan wier beschouwing Arcachon voornamelijk gewijd is, wendde Gorter zich al spoedig tot de boeken en de schilderijen. Nog in hetzelfde jaar - December 1867 - verscheen zijne Nalezing en Nabetrachting over eene merkwaardige tentoonstelling van oude kunst te Amsterdam, welke aan al het nieuwere schoon, destijds op de wereldtentoonstelling te Parijs te zien, de loef afstak. In Januarij 1870 volgde zijne proeve van moderne kunstkritiek, naar aanleiding eener gewone expositie in de zalen van Arti et Amicitiae. Als Gorter over de menschen spreekt die hij in den vreemde heeft leeren kennen, dan verraadt hij een zweem van nationale ijdelheid en zelfverheffing, getemperd door waardering van het goede dat bij andere volken wordt aangetroffen. Voor dit laatste heeft hij een geopend oog; en als het, in tegenstelling daarmede, op het aanwijzen van sommige vaderlandsche misstanden of onhebbelijkheden aankomt, dan heeft hij ook een gullen mond. Doch nooit verzaakt hij geheel en al den Hollander die, | |
[pagina 24]
| |
met zekere tot meesmuilen stemmende voornaamheid, andere volken tegen de vooroordeelen van landgenooten in bescherming neemt, en zich dan het behagelijkst gevoelt als alles in den vreemde - het huwlijk en de spijsbereiding, de ziekeverpleging en de kerkdienst, - juist zoo toegaat als in zijn eigen land en in zijn ouderlijk huis. | |
IIIn Gorter's kunstbeschouwingen wordt dit eigenaardige gemist. Het buitenland blijft er afwezig, en men beweegt zich geheel op nationaal terrein: hollandsche schilders en hollandsche schilderijen van vroeger of later tijd. Ik zal niet zeggen dat het ontbreken der tegenstelling den schrijver goed heeft gedaan; maar er is toch ook veel goeds voor in de plaats gekomen, en nergens is de geestigheid ondergegaan. Zeer frisch en amusant is de volgende uitboezeming over sommige vaderlandsche schilders en schilderessen van tegenwoordig, in het Januarij-nummer van 1870: Mijn hemel! wat zijn onze kunstenaars mak! Wat is onze kunst vreedzaam en tam! Mejufvrouw A. Haanen, van Oosterbeek, had een mandje met aardbeijen. Hoe het gekomen was stond er niet bij, maar het mandje was omgevallen en de rijpe, heerlijke, malsche vruchten, lagen naar den toeschouwer toe uitgestort. Wij willen niet beweren, dat er op de gansche expositie geen schokkender, aangrijpender tooneel geschilderd is dan dit; maar wel, dat te midden der bijna algemeene kalmte, het ongeval, Mej. Haanen's mandje overkomen, een evenement is! Mevrouw Ronner zond een stuk in, dat zij onder den naam van Eene lastige buurvrouw liet ten toon stellen. Een keeshond wordt het rustige leven in zijn ton verbitterd door eene strijdlustige plaagzieke poes. Het stuk is fraai geschilderd. Teekening, opvatting, schikking en uitvoering dragen het merk van de vaste hand der kunstenares, die weet wat zij wil en niet meer weifelt of mistast. Grommende Kees, met zijn dikke, witte - wat al te drooge en glanslooze - vacht, blazende Mie, met haar glimmende cypersche huid, zijn uit het leven genomen. Kortom, deze schilderij, die zeer fraai zou zijn, indien niet een onbeschaamd groote groenaarden pot op den voorgrond eene onbescheiden plaats innam, tintelt van waarheid en leven, beweging en strijd. Om deze laatste reden alleen reeds zou zij merkwaardig zijn. De ruzie toch tusschen den hond en de poes neemt in de vreedzame zalen van Arti de proportien aan van een volkerenslag. | |
[pagina 25]
| |
Schilders van beroep zullen op Gorter's kunstkritieken misschien vrij wat aan te merken hebben, en hetgeen hij op dat gebied verkondigt is dan ook slechts de vox populi. Maar het is eene welluidende vox, door lezen en nadenken geoefend. Heeft het menig lezer van Gorter's studie over onze oude kunst indertijd bevreemd, hem Jan Steenbijna boven Rembrand te zien stellen (mevrouw Bosboom-Toussaint deed een beteren greep toen zij, in hare fantasie over hetzelfde onderwerp, Rembrand met zijne mijnheer en mevrouw Day voor 't lest en 't best bewaarde), toch had Gorter over het algemeen een juist gevoel voor schoonheid van hooger orde. Ten einde nogmaals het bewijs dadelijk bij het beweren te voegen, schrijf ik zijne hulde aan een schilderijtje van Adriaan van de Velde af: Maar nu zijn meesterstuk. Op een doek van maar 37 Ned. duim bij 28, geeft hij ons de groote zee; haar zelve! Niets eenvoudiger. Een holle weg loopt over of door den top van het laatste duin. Links eene visschershut met een paar figuurtjes er voor, regts eenige masten van visschersschuiten, boven het duin uitstekende, en voorts: de zee en de hemel. Maar welk eene zee! De golven rollen naar u toe; het eene gelid van witgepluimde strijders voor, het andere na, komt naar u opzetten: 't is of zij in afgemeten golving zijn; gij tuurt en tuurt, er komt geen einde aan de schuimende rijen - en over deze oneindigheid hangt de eindelooze hemel! De oceaan spreekt van zijne stille majesteit tot u! - En welk een eenvoud! Den indruk dier zee heeft de kunstenaar bij u gewekt door weinige middelen. Een weinig geel, het duin, een weinig parelgrijs, de blonde zee, wat wit, de schuimende golven - een klein aantal tinten daartusschen in en, zoudt ge zeggen, een half uur tijd, met enkele vlugtige penseelstreken zijn voldoende geweest om dit wonder der kunst in 't aanzijn te roepen. Volkomen juist! Op elk gebied bestaat eene zekere aristokratie des geestes. Zij kenmerkt zich het allereerst door eenvoud en ingehouden kracht. ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.’ Zijn Gorter's kunstbeschouwingen (men lette op dat: ‘Volkomen juist!’, waarmede hij tot de schare afdaalt welke ondersteld wordt de kunstwet niet te kennen); zijn zijne kunstbeschouwingen best geschikt hemzelf te doen voorkomen van zijne aangeboren magistrale of professorale zijde, het volledigst wordt hij gekend uit zijne boekbeoordeelingen en litterarische studiën: te beginnen met zijn artikel over Lodenstein's stich- | |
[pagina 26]
| |
telijke poëzie in den Gids van 1868, en te eindigen met zijne korte aankondiging van een bundeltje pas van de pers gekomen verzen in dien van April 1871, zijne laatste bijdrage. De meeste dier aankondigingen zijn slechts snippers, en in sommige heeft overhaasting den beoordeelaar van het regt spoor doen dwalen. Daarentegen kunnen de onder één hoofd gebragte recensien van Van Huis, Anna Rooze en Lidewyde (Februarij 1869), de studie over Bilderdijk (December 1869), en de analyse van Zoo wordt men lid van de Tweede-Kamer (Februarij 1870), de vergelijking doorstaan met het beste wat gedurende dat tijdsverloop in Nederland door anderen in dit genre geleverd is. | |
IIIOnder eene volledige bekendheid met Gorter's talent versta ik eene die daarvan niet-alleen de gelukkige en schitterende zijden, maar ook de leemten en gebreken omvat. Gorter was een teringlijder met zeldzame geestkracht, maar een teringlijder; iemand die reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd het denkbeeld van zijn naderend einde met zich heeft omgedragen. Dit is van invloed geweest, en ten goede, op zijne ontwikkeling; heeft reeds vroeg zijn oordeel doen rijpen; heeft hem als eene van zelf sprekende zaak dagelijks doen verkeeren met gedachten welke door hen, die zich in het bezit eener goede gezondheid verheugen, gemeenlijk of onbepaald uitgesteld, of alleen des zondags binnengelaten worden. Maar het is ook oorzaak geweest dat hij een buitensporig gewigt is gaan hechten aan de dusgenaamde religieuse kwestie, en, hoe onafhankelijk bij het van stal gaan, hij in zijn oordeel over boeken ten slotte altijd is komen aandragen met de vraag, of het wel ‘goede’ boeken waren. In eene aankondiging van Gorter's verhandeling over Bilderdijk vond ik nog bij zijn leven gelegenheid te doen opmerken, hoe onregtvaardig zijn modern piëtisme hem jegens den oudkerkelijk-geloovigen Mr. Willem maakte, en hoe ongehoord het was dezen, nog wel in tegenstelling met den admiraal De Ruyter, eene plaats te ontzeggen in de gelederen van het | |
[pagina 27]
| |
knielend Nederland. Gorter wist zelf niet regt, geloof ik, op welken voet hij met de godsdienst stond. Het valt althans gemakkelijker bij hem na te gaan welke rigtingen en levensbeschouwingen al zoo hem niet bevredigden, dan de ééne aan te wijzen welke hij voor de zijne erkende. Desniettemin komt hij gestadig op dat onderwerp terug. Aan het slot zijner kritiek van bovengenoemd romantisch trio geraakt hij, na veel wikken en wegen, tot het resultaat dat Anna Rooze, het een door het ander genomen, hem het best voldoet: ‘Door het geheele boek waait een gezonde wind van goed vertrouwen, van regtschapenheid, van moed. 't Zal wel gaan met zulke mannen en vrouwen.’Meen echter niet, dat zelfs Anne Rooze geheel en al pluis zij! Er volgt:‘En toch - waartoe het verheeld? - is deze voldoening niet ongemengd. Wie geeft ons een boek, waaruit wij bezieling putten? Wie haalt ons uit het rijk der verbeelding een man of eene vrouw op aarde, voor wien, 't geen alle dagen duidelijker blijkt de mensch in den mensch te wezen, godsdienst is, - niet een omgeslagen mantel, een aandoening in rang en schatting volgende op de genegenheid voor zijne bruid, de liefde voor zijn paard, maar het verheffend, alles doordringend, volstrekt natuurlijk levensbeginsel, dat hem zijn strijd brengt, zijne kracht, zijne loutering, zijne krooning?’ Veilig kan men beweren dat wie de menschen en de boeken aan zulk eene idée fixe toetst, steeds in sommige opzigten een onbevoegd beoordeelaar blijven zal. Wel kan hij op een gegeven oogenblik, en in een bepaalden kring van lezers, instemming vinden, maar het willekeurige van zijn uitgangspunt ontneemt aan zijn vonnis, hetzij van vrijspraak, hetzij van veroordeeling, elke blijvende waarde. Een ander voorbeeld ontleen ik aan de recensie van Henry van Meerbeke's verkiezingsroman. ‘Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer’, zegt Gorter, ‘is een geestig boek, een boek vol menschenkennis en studie, een leerzaam en een doorwrocht boek; maar of het, met zijn volslagen gebrek aan edele karakters en edele motieven, met zijn cynische minachting der menschelijke natuur en zijn ongeloof in de kracht van het goede, is een goed boek, dat zouden wij wel willen vragen. | |
[pagina 28]
| |
Zulk een boek te kunnen schrijven is een benijdbaar voorregt. Dit boek geschreven te hebben is het daarom nog niet.’ Inderdaad, men geraakt er verlegen mede. Geestig, leerzaam, doorwrocht, vol studie en menschekennis, en nog niet goed! En nu houde men in het oog, dat hetgeen Gorter het goede noemde eene zaak was welke hem zelf slechts in nevelen voor den geest zweefde en die hij nooit onder woorden heeft kunnen brengen: geen litterarisch ideaal, geen eigennaam uit deze of gene gouden kunsteeuw, maar, naar het schijnt, eene dier aandoeningen des gemoeds welke zeer wel bijwijlen in denzelfden persoon met schrijvers- of kunstenaarstalent vereenigd kunnen aangetroffen worden, maar nog nooit aan één schrijver of één kunstenaar vrijstelling van dat talent verleend hebben. Hoe weinig Gorter dit besefte kan ook nog uit de omstandigheid blijken, dat hij een der schoonste gedichten welke ooit in menschelijke taal geschreven zijn - de Nuit d'Octobre van Alfred de Musset - ergens genoemd heeft ‘den welluidenden wanhoopskreet van den verliederlijkten auteur der Confessions d'un enfant du Siècle.’ Arme Gorter, hoe zijt ook gij voor uw dwingen om het mooije maantje gestraft! | |
IVDoch genoeg over de zwakke zijden van een schrijver die er meer sterke dan zwakke had, en in slechts vier vlugtige jaren beter diensten aan de nederlandsche letteren bewees, dan menig ander in veertig gedaan heeft. Scheiden wij van den recensent in een zijner gelukkigste oogenblikken, als hij, zonder het betrekkelijk goed regt der onwaarschijnlijkheid te loochenen, toch in naam van het gezond verstand den eisch stelt, dat in werken der verbeelding de wetten van het waarschijnlijke niet roekeloos vertreden zullen worden: 't Zou eene zeer vermakelijke proef zijn, indien men eens voor een halven dag aan die groote helden, betooverende heldinnen en belangwekkende schurken, waarmede honderde romans een gansche verbeeldingswereld bevolkten, het leven kon inblazen. De proef zou niet langer moeten duren: in die weinige uren zouden er in den bouw dezer arme schepsels zoo vele leemten aan den dag gekomen zijn, dat hun bestaan hun reeds onverdragelijk was. | |
[pagina 29]
| |
Worden Gorter's verspreide opstellen bijeenverzameld, gelijk ongetwijfeld eerlang gebeurt, dan zal, om die en dergelijke bladzijden, welke er bij menigte in worden aangetroffen, dat boekdeel een welkom herinneringsoffer zijn en in zijn nieuwen vorm op nieuw vlijtig gelezen worden. Niet in den blinde heb ik den vroeggestorvene een geboren prozaschrijver genoemd.. Zijn hollandsch, getuige de vele plaatsen welke de beste aanbeveling van dit in memoriam uitmaken, was zijn eigendom. Te naauwernood herkent men er hier en daar navolging van dezen of genen meester in; en, waar sporen daarvan voorhanden zijn, blijken die meesters van de besten. Het is niet waarschijnlijk dat, zoo Gorter was blijven leven, zijn talent in den loop des tijds zich noemenswaardig vernieuwd zou hebben. Het had zijne plooi, en zulke plooijen worden niet spoedig gladgestreken of door andere vervangen. Bovendien stond de kunst bij hem niet bovenaan, maar de praktijk; en het zou mij ver- | |
[pagina 30]
| |
wonderen zoo hij zelf, vooral in den laatsten tijd, zijne litterarische proeven niet bijna alleen als voorbereidende schrijfoefeningen tot het redakteurschap van het door hem gestichte Nieuws van den Dag beschouwd had. In dien geest althans spreken zijne vrienden. Doch, hoewel niet veelomvattend of buigzaam, zijn talent was degelijk: ongemeen in de letterkundige kritiek, ongemeener in de kunstbeschouwing, ongemeenst van al in de reisherinnering. Datzelfde Arcachon, hetwelk menig vlugtig lezer van den Gids, afgeschrikt door den vreemden titel en den toen nog onbekenden naam des auteurs, welligt indertijd niet eens heeft doorgebladerd, is tegelijk Gorter's meesterproeve en een der fraaiste hollandsche prozastukken van den jongsten tijd. Zijn ideaal was, een volksman te zijn, apostel met de pen, toen ligchaamszwakte hem verbood langer een apostel des woords te wezen. Men heeft dit kunnen bemerken aan de stukken in de Kleine Courant, die, ofschoon ongeteekend, zijn vaderschap schenen te verraden. Wie Gorter het meest als mensch wil leeren liefhebben, moet misschien bij voorkeur den journalist van het laatste jaar bestuderen. Als schrijver heeft hij zijn eersteling nooit overtroffen, en Arcachon blijft zijn beste diploma.
1871. | |
[pagina 31]
| |
IHoewel het rijk des vernufts even groot is als de aarde, en er allerminst spraak van kan zijn binnen de grenzen van hetzelfde werelddeel het bestaan van geheel tegenstrijdige soorten van luim aan te nemen, behoeft men den londenschen Punch toch slechts naast den parijschen Charivari, of naast beiden den berlijnschen Kladderadatsch te leggen, om aanstonds te gevoelen dat het verschillend volksgenie, zelfs van natien welke in elkanders onmiddellijke nabijheid wonen, behalve menige andere eigenaardigheid, ook een verschil van humor of satire in het leven roept. Zelfs de gewone societeitganger, die aan de geïllustreerde bladen op de leestafel niet meer aandacht schenkt dan de lust om een gesprek aan te knoopen of het voornemen eene partij biljard te spelen op dat oogenblik beschikbaar laat, heeft honderdmalen bij zichzelf de opmerking gemaakt, dat zoo min de duitsche karikatuur de fransche, als de fransche de engelsche is. Was hij Nederlander, dan trof het hem tevens bij een blik in Uilenspiegel en Spectator, dat de nationale nederlandsche, zoo zij ooit bestaan heeft, - en in den ouden tijd bestond zij werkelijk, - thans alleen door hare afwezigheid schittert of van navolging leeft. | |
[pagina 32]
| |
De niet meer vonkelnieuwe novelle van den reeds sedert het vierde eener eeuw ook in Nederland populairen Franz Dingelstedt (doch er is in den laatsten tijd in Duitschland zoo ontzaglijk veel omgegaan, dat de boeken van gisteren er door de gebeurtenissen van heden schier verdrongen zijn) bewijst dat de duitsche geest het hem bijzonder eigene niet slechts door de teekenstift, maar ook door de pen openbaart. Gelijk la Vie de Bohême van Henri Murger een greep uit de fransche kunstenaarswereld geweest is, is Dingelstedt's Amazone er eene uit de duitsche. Doch voor het overige, welk verschil! Niet slechts ademt men in het eene boek eene geheel andere lucht dan in het andere; niet alleen ziet men den kunstenaar en de kunstenares, den schilder en de prima donna, in de duitsche maatschappij eene geheel andere plaats innemen dan in de fransche, - digter bij het huisgezin, verder van den wilden echt, - maar ook de smaak is anders, het oordeel, het gevoel, de kleeding, de omgeving, al het in-, al het uitwendige. Wist men niet dat de Franschen en de Duitschers buren zijn, Weenen en Berlijn om zoo te zeggen voor de poorten van Parijs liggen, - men zou wanen in twee elkander vreemde werelden te verkeeren, met twee hemelsbreed verschillende rassen te doen te hebben, telkens in den eenen schrijver den tegenvoeter van den anderen te ontmoeten. Dingelstedt's minderheid loopt te zeer in het oog om zonder onbillijk te worden de vergelijking verder te mogen uitwerken; en niet hetgeen de duitsche humorist te kort schiet verdient de aanda cht, maar hetgeen waarin hij uitmunt. Zijne hoofdpersonen zijn veelal wassebeelden, overeengekomen tooneelfiguren, helden en heldinnen zonder toekomst, omdat zij geen wortelen hebben in het heden. Daarentegen is hij voortreffelijk geslaagd in het schetsen van sommige omstanders; en ik wil beproeven een denkbeeld te geven van zijne satire, door hem met zijne eigen woorden twee duitsche feuilletonisten te laten schilderen, wier specialiteit tooneelkritiek is en die op het spreekuur der Amazone, de gevierde operazangeres, te gelijk met een groot aantal andere personen hunne opwachting bij haar komen maken. | |
[pagina 33]
| |
IIDe feuilletonist der Morgenzeitung, Meyer Hirsch, toeft in het salon; de ster van het Abendblatt, Hirsch Meyer, heeft toegang verkregen tot het kabinet der prima-donna en verbeidt daar in de eenzaamheid hare komst. Elkander ontmoeten van aangezigt tot aangezigt, dit mogen deze twee niet. Moord en doodslag zonden het gevolg kunnen zijn. En toch - zoo ooit door de stem des bloeds, des bedrijfs, der gemoedsverwantschap, twee stervelingen tot boezemvrienden voorbestemd werden, dan zijn het Hirsch Meyer en Meyer Hirsch. Zij behooren tot de belangwekkende klasse van zoogdieren welke een staatsman onlangs voorstelde, met den naam van ‘persjoden’ te doopen. Geen van beiden zijn bij de redaktie hunner bladen met het hoogste gezag bekleed; alleen het feuilleton wordt door hen van artikelen over kunst voorzien; voorts zorgen zij voor gemengde berigten, misdrijven, en ongelukken. De halfofficiële Morgenzeitung gaat in alles met de regering mede, door dik en dun. Haar hoofdredakteur is tevens een hoofdambtenaar, die uit 's ministers voor vertrek bevelen ontvangt en bevelen geeft. Zij onderscheidt zich door teregtwijzingen welke geregeld vier weken achter de gebeurtenissen komen aanhinken, en nooit eene beschrijving inhouden van hetgeen werkelijk geschied is, maar alleen in orakeltaal loochenen wat men heeft beweerd voorgevallen te zijn. Het Abendblatt dat, insgelijks door dun en dik, de oppositie tot voorrijder dient, is in alle andere opzigten het tegenbeeld der Morgenzeitung. Het eigendom van dit blad behoort aan eene maatschappij op aandeelen, welke al naar den koers van den dag in liberalisme spekuleert. Wordt de courant in dezen of genen Staat verboden, dan gaat een der voornaamste aandeelhouders in allerijl op reis, doet en haut lieu boete, en belooft beterschap. Wordt daarentegen alleen dit of dat nummer in beslag genomen, dan zijn de aandeelhouders in hun schik. Konfiskatie doet hunne fondsen rijzen; en, is de politie soms wat traag met beslag leggen, dan weten zij middel te vinden hare aandacht te scherpen. Valt er een vonnis tot opsluiting, Hirsch Meyer neemt volgens een vasten rooster van dag- | |
[pagina 34]
| |
gelden den straftijd voor zijne rekening. Zijne specialiteit is de tooneelkritiek; doch af en toe schrijft hij ook schitterende hoofdartikelen. Worden de kamers bijeengeroepen, dan toornt hij over het ontijdig verspillen van 's lands penningen: de wetsvoordragten zijn nog niet gereed; de parlementaire kommissien nog slechts onvoldoende voorbereid. Wordt het openen der zitting uitgesteld, dan steekt Hirsch Meyer de andere boetbazuin: Wee het land, waar men de stem der volksvertegenwoordiging smoort! Daareven bij het binnentreden wierp hij op de schrijftafel der Amazone de laatst verschenene zijner improvisaties in druk, heet van de naald: ‘Fusie der partijen, konfusie der ministers.’ Pitt en Fox (niet de ministers van dien naam, maar de twee hazewinden van den huize) spelen onderwijl met zijne rokspanden, en de papegaai bespettert hem van zijne hooge kruk met zaadkorrels en waterdruppels. - ‘Gij hier, mijnheer Meyer Hirsch?’ vraagt de Amazone, haastig en verdrietig uit hare slaapkamer het kabinet binnenstuivend. ‘Wat is er van uw dienst?’ - ‘Hirsch Meyer, schoone zangeres, met uw verlof.’ - ‘Om het even. Wat is er van uw dienst?’ - ‘Maar een aanteekening of wat, meer niet, voor een afscheidsartikel. Uw levensgeschiedenis, verrukkelijke Lomond!’ - ‘Ben ik dood, dat gij een lijkrede op mij houden wilt? Ik verkies niet levend gebalsemd te worden, verstaat gij?’ Met ging zij, en sloeg de deur krachtig achter zich toe. In het groote salon gekomen, waar het van bezoekers krielde, viel haar oog op Meyer Hirsch. - ‘Mijnheer Hirsch Meyer,’ zeide zij, ‘mag ik u verzoeken mij een oogenblik te volgen in mijn kabinet?’ - ‘Meyer Hirsch, bekoorlijke dame, met uw verlof.’ - ‘Om het even, ik wacht u.’ Daar stonden eensklaps, verrast en gram, de twee vijandige broeders tegenover elkander. De Amazone glimlachte, trok eene lade harer schrijftafel naar voren, waarin goud, zilver, bankpapier, ringen, armbanden, brieven, invitatie-kaarten, étui's, in niet zeer ordelijken staat door elkander lagen, greep eene schaar en zeide: | |
[pagina 35]
| |
- ‘Voor ik deze stad verlaat, mijne heeren, wensch ik een goed werk te verrigten en twee onverzoenlijke vijanden althans voor een poos tot elkander te brengen.’ - ‘Onmogelijk! nooit!’ luidde het antwoord. - ‘Laat mij het mogen beproeven! Ziet gij dit bankbiljet?’ - Zij vertoonde een pruissisch biljet van 100 Thlr., sneed het met eene fraaije golvende lijn in tweeën, en bood elk der kampvechters eene der twee ongelijke helften aan. ‘Weest één, één, één!’riep zij, en verdween in hare slaapkamer, de twee recensenten alleen latend. Schier werktuigelijk hadden zij elk hun deel van het zonderling afscheidskaartje aangenomen, en zagen sprakeloos, eerst de zangeres na, toen elkander aan. Eene sekonde vroeger dan Hirsch Meyer ontwaakte Meyer Hirsch uit zijn staat van verdooving en snelde met den stormpas het vertrek uit, de straat op; Hirsch Meyer met nog gezwinder pas hem achterna. En waarlijk, de wensch der kunstenares vervulde zich, zij het ook slechts voor niet langer dan één uur. Nooit vertoond schouwspel, - men zag Hirsch Meyer en Meyer Hirsch te zamen dezelfde boekbinderswerkplaats binnen treden, en aldaar met gom en penseel te zamen eene geheimzinnige operatie verrigten. Daarna bezochten zij, nogmaals zoo goed als arm in arm, een wisselkantoor. Doch bij het verlaten van dien tempel scheen de bekoring verbroken. Op nieuw scheidden zich, als vanouds, hunne uiteenloopende wegen, en nooit is iemand in staat geweest het raadsel der enge, doch helaas vlugtige verbroedering van Morgenzeitung en Abendblatt op te lossen. | |
IIIHet is niet waarschijnlijk dat Dingelstedt, die gedurende eene lange reeks van jaren met grooten lof werkzaam is geweest als aangesteld schouwburg-direkteur, - te Darmstadt, te Weimar, te Weenen, - inderdaad van de tooneelkritiek in zijn vaderland zulk een geringen dunk koestert of gekoesterd heeft, als men uit deze satire zou opmaken. Zijn toeleg was veeleer, naar het schijnt, de belagchelijke keerzijde te doen zien van een groot kwaad, hetwelk in alle voorname steden van | |
[pagina 36]
| |
Europa uit de aanraking van dagbladpers en kunstenaarswereld ontstaat. In den regel, doordat de meeste kunstenaars, vooral in den aanvang hunner loopbaan, niet genoeg meesterschap bezitten om door eigen krachten zich een naam te veroveren, hangen het heden en de toekomst van een tooneelspeler, eene opera-zangeres, volstrekt van de gunst of ongunst der dagbladen af. Deze ‘maken’ de publieke opinie, zoogenaamd; doch maken haar niet voor niet. Alleen het onbetwistbaar genie weet het oordeel der schare zich in eene bepaalde rigting te doen bewegen; de menigte vrij te maken van de voorlichting harer toongevers. Tegenover gewone gaven geplaatst, heeft de massa des publieks geen eigen meening, maar zegt na hetgeen door hare leiders haar wordt voorgezegd. Vandaar, aan de zijde van het talent, eene vaak grievende en altijd vernederende afhankelijkheid. De aanbeveling der kunstbeoordeelaars van gevestigde bladen moet op allerlei wijzen gezocht en, waar zij voor zoeken niet te vinden is, gekocht en betaald worden. Dingelstedt, gelijk ik zeide, heeft beproefd het talent voor een keer van die vernedering te wreken. Hij laat de laagheid, welke gunsten afbedelt en aanneemt, zich ditmaal niet aan de zijde der artistewereld, maar aan die der dagbladpers bevinden, en duikt te dien einde, uit de troebelste wateren der journalistiek te zijnent, een tweetal potsierlijke drenkelingen op. Jammer dat Fräulein Seraphine Lomond, geboren Lady Mary Monteith, bijgenaamd de Amazone, niet overal in het naar haar genoemd boek zoo amusant is als in dit tooneel, en de typen van Hirsch Meyer en Meyer Hirsch de twee eenigen zijn welke niet slechts den stempel der duitsche fantasie, maar ook van het duitsche leven dragen.
1871. |
|