Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
I. Een Eenig Kind.Op den achtergrond van een oud familieportret, voorstellend de tweede vrouw van den vaderlandschen zeeschilder Ludolf Bakhuizen, den tijdgenoot van Jan de Witt, prijkt het afbeeldsel van een antiek zwart kastje, welks kunstig zamenstel en inwendige versiering nog heden door den welwillenden erfgenaam en bezitter aan belangstellenden worden vertoond en verklaard. Anna de Hooghe heette zij van zich zelve, de jonge amsterdamsche vrouw, wier burgerlijk boudoir weleer aan dat kleine meubelstuk zijn fijnsten glans ontleende; en zij was, zoo men van twee overleveringen de meest algemeen aangenomene voor de best gestaafde mag houden, de dochter eens vaders van wien in de oude schilderboeken te lezen staat, dat de stoutheid van Romein de Hooghe's vlugt als teekenaar en graveur alleen overtroffen werd door die zijner meer dan losse levenswijze. Anna Bakhuizen, geboren De Hooghe, had steeds aan het bezit van haar kastje waarde gehecht; en toen haar echtgenoot haar op het doek zou gaan brengen, - want de beeldtenis in kwestie is van des zeeschilders eigen hand, - mogt het kastje daar niet ontbreken. Zoo bleef het op tweederlei wijze voort- | |
[pagina 159]
| |
bestaan: in effigie en in de werkelijkheid. Anna's zoon Johannes, die het van zijne moeder erfde, liet het na aan zijn zoon Ludolf, 's grootvaders naamgenoot, wiens dochter en eenig kind het ten huwlijk bragt aan den amsterdamschen makelaar en kassier Johannes van den Brink, - vader van den Dirk van den Brink die bij zijn doop den toenaam van Bakhuizen ontving, en uit wiens huwlijk met Eva Jacoba Van Eibergen den 28sten Februarij 1810 de zoon geboren werd, wiens ongemeene gaven hem eenmaal tot het waardig en dankbaar voorwerp eener uitvoerige biografie verheffen zouden. Amsterdam, Amsterdam,Amsterdam - verder heeft zich, naar het schijnt, de horizont dier Bakhuizens en dier Van den Brinken niet uitgestrekt. Zelfs mag het publiek van geluk spreken dat de levensbeschrijver, die terwille van hun gemeenschappelijken nazaat hen altegader voor eene poos uit de dooden heeft doen opstaan, ook zelf in merg en been Amsterdammer is. Elk ander bewerker derzelfde stof zou tot 's lezers schade de helft ongebruikt hebben laten liggen; hij alleen kon haar in alle opzigten regt laten wedervaren. Slechts één lid der hokvaste en huiszittende familie wil, dat men te zijnen aanzien eene uitzondering make. Het is Ludolf Bakhuizen de jongere, met wiens verscheiden de naam van het geslacht zou uitgestorven zijn, zoo de piëteit van een Van den Brink daarvoor niet gewaakt had. In de meeste opzigten het tegenbeeld van zijn groot- en peetvader, - die avonturen schuwde, die ter wille zijner zeestudien nooit den vasten wal uit het oog verloor, die eene voorbeeldig fraaije hand schreef en het niet verder dan tot koopmansboekhouder bragt, die alleen het eigenaardige had dat hij zelf den wijn proefde welke na zijne begrafenis aan bloedverwanten en vrienden zou geschonken worden, - stond de jonge Ludolf na den dood zijns vaders aan het hoofd van een eigen handelshuis, doch verbeidde slechts dien zijner moeder om de zaken aan kant te doen en op zesentwintigjarigen leeftijd dienst te nemen als vrijwilliger bij het Staatsche leger. Anch' io son' pittore! had hij, grootvaders reputatie indachtig, wel gaarne uitgeroepen; en in zekeren zin mogt hij het doen, want zoo lang hij aan de lessenaar geboeid bleef en | |
[pagina 160]
| |
haar verwenschte, waren palet en penseel niet zijne eenige, maar zijne beste uitspanning. Doch hem bekoorden niet de spiegel van het Y of de golfslag der Zuiderzee. Hij gaf, voor zeegezigten en zeekasteelen, aan ruitergevechten en bivaktooneelen de voorkeur: eerst slechts uit overlevering en fantasie, later de werkelijkheid naderbij gebragt door eigen aanschouwen en ervaring. Bovendien wilden het geen meesterstukken worden, maar bleef schilderwerk van den tweeden rang. Één veldtogt, - een duitsche, in 1743, toen de Vereenigde-Provincien met Engeland aan den oostenrijkschen successie-oorlog deelnamen en Maria Theresia te hulp togen, - is al de krijgsroem van Ludolf Bakhuizen Junior geweest; al droeg hij daarna levenslang de uniform welke hij te elfder uur had aangeschoten. Zijn roem als kunstenaar bleef evenredig aan dat bescheiden deel. Het was, of het geslacht der Bakhuizen's geen woelwaters in zijn midden duldde. Wie er lid van was en uit den band sprong; voor de saturnalien van het legerkamp, of van het krijgsmansleven in vredestijd, den kantoorstoel verliet; Bakhuizen heette en soldaat werd; moest daarvoor boeten. Niet slechts zou hij in het veld geen lauweren plukken, maar zelfs op de palet, uit tijdverdrijf ter hand genomen, zouden de schaduwen zijner buitensporigheid vallen. Van dien ongedurigen en woesten Ludolf den Jongere wil men dat onze Reinier Cornelis zijn aard voor een deel geërfd zal hebben; en men noemt het opmerkelijk dat, gelijk de overgrootvader door kwalijk begrepen eerbied voor de wenschen zijner moeder den leeftijd liet voorbijgaan waarop hij, door zich met hart en ziel aan den militairen stand te wijden, daarin had kunnen leeren uitmunten, evenzoo de achterkleinzoon, ten einde een moederlijk ideaal zoo lang mogelijk voor vernietiging te bewaren, zijne akademische studien voor het ambt van herder en leeraar in de Hervormde kerk heeft voortgezet, langen tijd nadat hemzelf en de geheele wereld op de overtuigendste wijze gebleken was, dat hij voor die betrekking in het minst niet deugde. Zeker is die overeenkomst merkwaardig; doch zoo zij volstaat om sommige trekken der natuurlijke geaardheid van den | |
[pagina 161]
| |
jongen Van den Brink te verklaren, het raadsel van het hem aangeboren genie blijft, ouder gewoonte, ook op die wijze onopgelost. Geen der beide Ludolfs Bakhuizen was met die hemelgift bedeeld. Zoo er termen zijn, aan het zwerven en de brooddronkenheid van den jongeren een punt van vergelijking te ontleenen, men zou met hetzelfde regt de stemmige schoonschrijfkunst van den ouderen eene voorspelling kunnen noemen van het keurig schrift waardoor, in zijn arbeid voor de pers en in zijne brieven aan vrienden, de toekomstige Rijks-archivaris zich eenmaal onderscheiden zou. De oude heer Van den Brink, met zijne korte broek, sajetten kousen, en grijze kantoorjas, was een ongeletterd, onkunstlievend, even ongezellig als huiselijk man, maar een regtschapen makelaar en trouwhartig kassier; en in de jaren 1810 en vervolgens was dit laatste in de amsterdamsche koopmanswereld geen alledaagsche verdienste. ‘Dirk van den Brink had zich bijwijle de mindere gevoeld van confraters wier firma's, ouder dan de zijne, een roep hadden door het gansche land; doch dat was te dragen geweest; daarvan zou zijn opvolger telkens minder last hebben: die zijn kassiers geweest, zou het ook eens van zijne nazaten aan de beurs klinken, zoolang de overlevering heugt. En met zijne beginselen, die den zoon zouden worden ingeprent, was er kans op den duur van het huis. De nieuwelingen, die het vermogen hunner bazen op het spel hadden gezet; de opkomelingen, die bij gelegenheid van deze of gene vergadering hem hadden doen gevoelen hoe zij hem, den ouderwetschen, vast boven het hoofd wiessen, waar waren zij? Gevallen met onteerden naam, vergeten - behalve door hen die zij in het ongeluk meêsleepten, - kon hij het hen gemakkelijk ten goede houden dat zij hem meermalen hadden gegriefd; bovendien, welken kring des levens hij zijn kind aanbevelen mogt, was er een enkele, waarin men van alle leed vrij kon gaan? Zoo hij nog eens de weegschaal over beroepen houden mogt, dan moest hij erkennen dat het zijne hem in den laatsten, in den zwartsten tijd, menig uur van voldoening, van dankbaarheid had verschaft; uren die hij, hoe betreurenswaardig de aanleiding zijn mogt, ongaarne zou hebben gemist. Als ter beurze eerst een dof gerucht was omgegaan, | |
[pagina 162]
| |
dat er weer een onweder in den kassiershoek broeide; - als er vervolgens in vertrouwen en zonder verantwoordelijkheid een naam was gefluisterd, niet ongelijk aan een verschijnenden en verdwijnenden bliksemschicht, die volstrekt geen zekerheid geeft uit welke windstreek de bui neêr zal slaan; - als de vreeze dan op eens om zich greep, evenals de storm in het woud, en menig handelaar huiswaarts keerde met een bekommerd gezigt en minder vaste schreden, - dan had hij er zich even kalm om mogen neêrzetten aan den disch, genietende wat het saizoen voor het zuinig huishouden medebragt. Er waren woningen in welke het hart der huisvaders onrustig sloeg: dat des kassiers, die een aanval op zijne kas voorzag; dat des koopmans, die duchten mogt zich meêgesleept te zullen zien. De man echter, wiens omtrek wij leveren, wist van geenen angst. Wat deerde het hem dat de wijzer van het ouderwetsche horloge op de console het bepaalde halfuur al digter kwam, waarop de uitbetalingen moesten worden hervat? De knecht kon gerust de kelderdeur ontsluiten van het toen niet langer op de Leliegracht, van het op den Singel bij de Korsjespoortsteeg gehouden kantoor, - in die dagen No. 298, in de onze S.S. 53; - laat de schare, de kwitantien ter hand, den trap opstuiven, het geld om ze te kwijten ligt klaar, al mogt het tot den laatsten stuiver toe worden weergevraagd. Een tooneel als het geschetste was, door de vele bankbreuken des tijds, allengs geene zeldzaamheid meer; maar het bleef een streelend bewustzijn, op zulk een avond in zijne zijkamer bedaard een gouwenaar te kunnen opsteken. Verzekerd dat wie uit den kelder te voorschijn kwam pet of hoed eerbiedig ligten zou, zijn geld onder den arm, of op den kruiwagen neêrgevlijd, of in de kar zaamgetast, zag hij het schouwspel even onbekommerd aan, als de blaauwe wolkjes varinas de lucht ingingen. Hij had zich niet verrijkt met het vermogen van anderen; hij had er zoomin in fondsen mede gespeeld, als het in voorschotten aan derden gewaagd; hij was gebleken wat hij beloofd had te zullen zijn, een volkomen te vertrouwen schatbewaarder, een eerlijk man!’ Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 163]
| |
De moeder droeg eene kornet met neepjes, en in haar donker gelaat schitterden twee groote bruine oogen: het eenige waarin het kind op haar geleek. Zij was bijzonder klein van gestalte en acht jaren de oudere van hem wien zij, de veertig reeds voorbij, dat knaapje schonk. Een meisje, ettelijke jaren vroeger geboren, had slechts veertien maanden geleefd. Zij was een brave en zorgvuldige moeder; slechts te zorgvuldig voor een zoon die, forsch gebouwd, graag van eetlust en ongemeen bevattelijk, zeer wel met minder hulp zijn eigen weg had kunnen vinden. ‘Groot genoeg om alleen naar school te gaan werd de schalk, uit wiens levendige bruine oogen schranderheid flikkerde, nog steeds door eene dienstmaagd gehaald. Wat baatte het hem dat hij weigerde aan den boezelaar voort te slenteren? dat hij weerstand bood? De hoede werd een knecht opgedragen; hij zag zich bewaakt, toen het hem goed zou zijn geweest te vallen om te leeren opstaan. Bedreigd door vertroeteling in karakter, helaas! als in kleeding, mogt hij springen noch vechten; had hij het gooijen met sneeuwballen, een enkele maal beproefd, met een bestraffing te boeten, dagen lang herhaald; en bestond hij geen dier guitenstukken in welken zijn leeftijd zich pleegt te verlustigen, maar miste er ook levenslang den moed door dien zij kweeken, op de proef stellen, en leeren zegevieren.’ Wel was het de moeder, niet de vader, die als de kleine handen van het kind zich uitstrekten naar folianten, welke zij nog niet tillen konden; als het in Wagenaar's beschrijving vanAmsterdam, in Houbraken's of Weijerman'slevens van nederlandsche schilders, de plaatsen nasloeg welke van voorvaderlijke vermaardheid gewaagden, het eerst van studeren sprak. Studeren! niet veroordeeld zijn, levenslang achter vaders lessenaar te zitten; zich naar hartelust vrij te mogen ontwikkelen; in de wereld der gedachten meer dan eene schadeloosstelling te vinden voor aanwas van geld of goed! Doch zoo bedoelde de moeder het niet. ‘Voor de moeder was studeren dominé worden, herder en leeraar der Nederduitsche Gereformeerde Kerk, van welke zij lidmaat werd, toen deze nog heerschende was, volgens hare overtuiging het eenig ware geloof. Aagje Deken en Betje Wolff hadden voor haar noch de Veldenaar's, noch de Slimp- | |
[pagina 164]
| |
slamp's geschetst; nimmer had zij het oor geleend aan Willem Leevend, als zijn gemoed door twijfel werd verscheurd; de tooverstaf, waarmede die beide vrouwen de hervorming van haren tijd begonnen, had haar niet aangeraakt. Een groot deel der bezorgdheid, met welke zij over het jongske de wacht hield, vond zijne vergoelijking in de gewijde betrekking die zij den jongeling toedacht; ondanks alle bezwaren haars echtgenoots wist zij, dat zij hun erfgenaam genoeg zouden nalaten, om hem voor de schaduwzijde van ‘dominés-lot’ - zich verpligt te zien eene vrouw te huwen ‘rijk, gierig, en zot’ - vrij te waren. Welk een vooruitzigt, hem eens het woord des Heeren zuiver te hooren verkondigen! zooals dit haar, getrouwe kerkgangster van kindsbeen af, onder zoo menig regtzinnig man gegund was geweest.’ En het kastje? Moeder, wier nederige kleinodien het inhield, had er den sleutel van en gaf dien nooit af. Deftig zwart aan de buitenzijde, was het van binnen, op laadjes en deurtjes en paneeltjes, met ontelbare kleine figuurtjes in paradijskostuum versierd. Onzedig waren ze niet; zoo weinig, dat kunstkenners om die reden weigerden ze voor het werk vanRomein de Hooghe te houden! Maar toch, dat paradijskostuum werd met de grootste zorgvuldigheid aan 's knaapjes blik onttrokken; en de binnenzijde van het kastje bleef voor hem de heimelijkheid der heimelijkheden. Had zijn oog reeds vroegtijdig aan die navolging van het antieke mogen gewennen; had een verkeerd begrepen puritanisme hem niet stelselmatig binnen de wereld der reformatie en uit die der renaissance gehouden, - wie weet of dergelijke vrijgevigheid niet op de verdere ontwikkeling van het kind den heilzaamsten invloed uitgeoefend, en zijne opvoeding, die uit het oogpunt der waardigheid en der trouwhartigheid niets te wenschen overliet, voltooid zou hebben door eene wijding welke een geest als de zijne niet straffeloos ontberen kon? | |
II. - Een Student-amsterdammer.‘In de kleinste der twee tuinkamers, welke het door zijne ouders gekochte huis op de Heerengracht rijk was, d'Beeck | |
[pagina 165]
| |
geheeten; in de cel, die de beide bekende prenten: De Slag bij Nieuwpoort en de Slag bij Rochester tot siersel der wanden had, tusschen welke het tafeltje stond met een wasdoekzeiltje er over, waaronder zijn schat van aanteekeningen school, - daar zat hij, in een armstoel die dreigde hem weldra te eng te worden, daar zat hij ‘omschanst met boeken en met blaren’ voor welke de weinige meubelen des vertreks niet toereikten, die de vensterbank vulden, die open lagen tot op het tapijt toe. Het mogt voorjaar zijn, en de westewind in den hof de bloesempracht der heesters heen en weêr doen wiegelen; het mogt zomer blijken, niet enkel door de opengezette lage ramen, ook door den geur der rozen, schitterende op het perk voor de huiskamer ter andere zijde van den gang; het mogt herfst worden en de fijne fruiten langs de schutting aanlokken, als de vruchten van onder het gebladert der amsterdamsche peereboomen, - in alle saizoenen zaagt gij in die lommer de grijze kantoorjas en den doorrookten gouwenaar van verre, zaagt gij den vader, naar het jaargetijde het meêbragt, rupsen zoekend, bloemen verzorgend, twijgen stuttend. De moeder troft gij nooit in den tuin aan: voor haar togtte het er altijd. Maar Reinier? Hij was Bakkes geworden, Bakkes die werken moest, die werken wilde, om het van den voet des heuvels tot den top van dezen te brengen, naar welke zijn lievelingsmeester den weg wees.’ Eigenlijk was er omstreeks dien tijd slechts één akademiestad in Europa, - Berlijn, - waar een student van zulk een buitengewonen aanleg, in wiens leven nog geenerlei tweedragt tusschen ideaal en werkelijkheid heerschte; die met al de gemoedelijkheid der onbedorven jeugd de studie en alleen de studie aanhing; die van zijne liefde voor het grieksch als van een zijner ‘ontluikende hartstogten’ gewaagde; die noch om de oude letteren de nieuwere, noch om beiden de godgeleerdheid, noch om de godgeleerdheid de wijsbegeerte verwaarloosde, zich naar den eisch had kunnen ontwikkelen. ‘De akker van zijn geest was van zoo milde aarde’, getuigt zijn levensbeschrijver, ‘dat hij, zonder door uitputting te worden bedreigd, allerlei gewassen voort kon brengen, in vruchtbaarheid winnend bij de verscheidenheid van bouw. Er is geenerlei | |
[pagina 166]
| |
teelt op ontloken die niet zaden achterliet, ons later tusschen het graan door bloem bij bloem verrassende; al stellen wij, ons thans in den oogst vermeidende, meer belang in de volle halmen, dan in de verwrijke sierselen des velds, ons hier en daar uit deze toeschitterende.’ Des te meer is het te bejammeren dat die rijke geest de vroege leiding heeft moeten ontberen welke hij meer dan anderen waard, en waarvoor hij door eene even zeldzame als beminlijke piëteit jegens uitstekende leermeesters geschapen was. Te Oxford of te Cambridge zouBakhuizen van den Brink zich misschien niet op zijne plaats gevoeld hebben: alligt hadden de klerikale vormen van het hooger onderwijs daar, hem meer in opstand doen komen dan helpen ontwikkelen. Te Parijs had hij in menig opzigt vruchteloos zijne meesters gezocht en zou, uit tijdverdrijf, misschien verdwaald geraakt zijn in hetgeen Charles Nodier la boutique romantique dier dagen genoemd heeft. Maar te Berlijn! Berlijn was werkelijk destijds de hoofdstad der intelligentie. Fichte had er tien jaren te voren den scepter der wijsbegeerte aan Hegel vermaakt; Schleiermacher was de groote theoloog van den dag; Humboldt heerschte in het rijk der natuurwetenschappen; Ritter schiep eene nieuwe aardrijkskunde; Ranke blonk als historicus uit; Boeckh vertegenwoordigde met glans de grieksche en romeinsche oudheden; Bopp legde de grondslagen der taalstudien die meer dan eenige andere eerlang de wetenschap van den nieuwen tijd zouden heeten. Aan de meeste jonge Nederlanders van het jaar 1826 zou dergelijke weelde niet besteed geweest zijn, meent men. Welligt; doch Van den Brink zou er vatbaarheid voor getoond, met gemak zich er in bewogen, er volop van genoten hebben; en ongetwijfeld had hij te Berlijn de laatste overblijfselen van een provincialisme afgelegd, dat in een klein land aan alles kleeft, de wetenschappen niet uitgezonderd. Uit zijne biografie kan men zien dat het onder de amsterdamsche studenten van dien tijd niet aan gezelschappen tot eigen oefening ontbrak; ook waren er sommige goede professoren, waaronder één uitstekende. Met allen eerbied evenwel voor L.O.S. en I.A.A.A.A., gelijk naar de initialen hunner zinspreuken de twee | |
[pagina 167]
| |
studentekringen heetten van welke Van den Brink lid was; Ga naar voetnoot1 met allen eerbied ook voor een theoloog als den hoogleeraar Rooijens en zelfs voor een litterator als David Jacob van Lennep, wier lessen hij met ingenomenheid volgde, - het is voor hem eene onherstelbare schade geweest zich te moeten ontwikkelen in eene omgeving, waar elk uitstekend jongeling, zoo hij de studie bleef liefhebben, autodidakt moest worden. Hij ondervond er de gevolgen van, toen hij, vier jaren later van Amsterdam naarLeiden vertrokken, zich daar een eenling gevoelde, in iederen studentekring te gemakkelijk de eerste was, en voor de teleurstelling, welke zijne nieuwe leermeesters hem baarden, elders troost zocht. Doch laatdunkende klaagliederen genoeg, waar zedig naschetsen de boodschap is! Wat de berlijnsche studenten niet gedaan zouden hebben: zijne amsterdamsche tijdgenooten noemden hem Bakkes, en hij had te veel verstand om voor dien onwelluidenden bijnaam zich te schamen of er zich gebelgd over te toonen. Was het eene zamentrekking van den geslachtsnaam, dien zijn vader bij den doop als voorvoegsel van dien des grootvaders ontving? Was het eene kritiek zijner eigen gelaatstrekken? ‘Hij had eens in den spiegel gekeken, mejufvrouw! en hij bezat, wat kiest u? hij bezat waarheidsliefde, hij bezat oordeel of smaak genoeg, om in een paar flinke oogen geen vergoêlijking te vinden voor wat overigens aan zijn tronie ontbrak. - Tronie, mijnheer? - Tronie, me lieve! Hij mogt een grof woord voor een grof ding. Gelooft u niet dat men geest moet hebben, om met zichzelf te gekscheren? dat men dien toont, zoo men daardoor voorkomt dat anderen het met ons doen? Eens in den spiegel hebbende gekeken, - ééns maar, mejufvrouw! - was hij overtuigd dat de natuur hem meer met sterkte dan met schoonheid had bedeeld, zag hij te duidelijk hoe zijne opvoeding zijn uiterlijk had verwaarloosd... - Verwaarloosd, mijnheer! en de gymnastiek? - Och, me lieve! er was toen nog geen sprake van dat onze schoonen met Albion's dochteren naar den prijs zouden dingen in slankheid | |
[pagina 168]
| |
van leest en sierlijkheid van gang; zelfs bij knapen kwam men de natuur niet ter hulpe. Mijn arme Bakkes, als ik tot hem mag wederkeeren, hij had schermen, noch rijden, noch dansen geleerd. Je lâcherai le grand mot: hoe jong nog, hij snoof al. - Fi, l'horreur! - Maar groote mannen deden het vóór hem, de oude Frits, bij voorbeeld; et des hommes très-galants se piquaient de belles tabatières, les petits abbés comme les marquis. Uw portret, mejufvrouw, dat nu in een charivari hangt, zou toen geprijkt hebben op een snuifdoos!’ Daar zat dan Bakkes, - want na dit vrolijk pleidooi zal wel niemand zich meer aan den bijnaam ergeren; daar zat hij, den schedel nog niet omkranst met de leeuwemanen van later tijd, maar reeds aanteekeningen schuivend onder het zeildoekbekleedsel zijner schrijftafel, reeds uit de snuifdoos puttend, reeds uit zijn leunstoel berstend, reeds kenbaar aan een tot de kin digtgeknoopt vest, een stijf halsboordje, een boven alle beschrijving houterigen rok; daar zat hij, in de kleinste der twee tuinkamers. Waarom de kleinste? Waarom voor dezen eenigen, dezen alles belovenden zoon, niet het ruimst en fraaist vertrek van het geheele huis als studeerkamer ingerigt? Er waren immers geen andere, jongere kinderen over den vloer! Helaas, immers was er zelfs geen zuster wier licht hij betimmeren kon! Doch voor die soort van denkbeelden waren de oude heer en mevrouw Van den Brink niet toegankelijk. Al werden de rekeningen door den vader zuchtend gekweten, boeken mogt de jonge geleerde (en hij maakte van de vergunning een ruim gebruik) koopen zoo veel hij wilde: van comfort was geen kwestie. ‘Ernst hadden zij hem ingeprent, ernst, waardoor voor het drietal de avond even stil omkroop, als de wijzer op de plaat der pendule; waardoor het tikken van den slinger soms hoorbaar werd.’ Geenerlei omgang bijna, geen uitgang dan naar de kerk, geen gezelschappen. Als L.O.S. of I.A.A.A.A. te zijnent vergaderden, kregen de jongelieden gesmeerde botrammetjes, even als op eene kindervisite. Een ongezellig interieur. ‘Er ontbrak in de vaderlijke woning, er ontbrak in het vertrek aan de straat als in de kamer aan den tuin, er ontbrak tot op de zaal toe, iets wat eene jongere | |
[pagina 169]
| |
vrouw, wat eene zuster vooral, zelve roos in den knop, of roos in den bloei, om zich heen zou hebben verspreid: weinige sieraden, maar die waarlijk smaak verrieden.’ Doch hij was een eenig kind; hij had geen zuster. ‘Ware hem die gegund geworden, zou het pronkverblijf des huizes ooit de gedachte hebben opgewekt dat het door een uitdrager werd gestoffeerd? Hoe had zij, door iets vriendelijks, door iets vrolijks, als der schoone jeugd pleegt te omstralen, den drie bewoners van d'Beeck eigen haard en eigen hof beurtelings en om strijd in een zoet te huis verkeerd! Hoe zou hij, in den kring harer speelnooten, hoe zou hij door de scherts van deze den schroom hebben overwonnen, die hem zoo dikwijls de gelegenheid prettig te kouten deed verzuimen, dewijl hij zooveel tijd eischte om goed kennis te maken. Hoe had een vertrouwelijk verkeer van dien aard gaven van geest en gemoed ontvonkt, die bij louter lektuur blijven sluimeren!’ Lektuur en schroomvalligheid zijn, op zijn duitsch, de twee hoofdmomenten in het leven van dien amsterdamschen student geweest: de laatste, bron van al de rampen welke hem naderhand treffen zouden; de eerste, bron van gestadige afleiding voor hem zelf en der klimmende bewondering van jonge tijdgenooten voor zooveel geestkracht bij zoo veel gaven. Van hetgeen hij in dien tijd al zoo gelezen en gearbeid heeft, is weinig meer dan eene flaauwe herinnering overgebleven; doch het volstaat om den roep, die reeds toen van hem uitging, te regtvaardigen. Hij las en begreep de duitsche wijsgeeren van den nieuweren tijd, in dagen dat zelfs Borger hen miskende en Van der Palm die tekortkomingBorger als eene verdienste aanrekende. In zijne amsterdamsche eenzaamheid doorgrondde hij Schleiermacher, toen de studenten teLeidenhunne wijsheid nog uit Lucas Egeling's Weg der zaligheid putten. In het latijn spreken ving hij zijne professorale leermeesters vliegen af, en met twee spelden hechtte hij iederen ochtend aan den katheder van ieder hunner een lijstje vol van zonden, den vorigen dag tegen de taal van Cicero begaan. Van de twee studentegezelschappen, welke hem het lidmaatschap aanboden, was hij in een oogwenk de ziel, en bleef dit zoolang hij er in verkeerde. Was het zijne beurt voor de vuist te | |
[pagina 170]
| |
spreken, hij improviseerde over den moord van Caesar, over Jeanne d'Arc, over Frederik den Groote, over Filips den Tweede, over Lord Byron, dien toen niemand in Holland schier kende. Tot onderwerp eener verhandeling koos hij de gouden eeuwen der geschiedenis, en zweeg wel bij die gelegenheid over Goethe en Schiller, maar sprak over Pericles, over Augustus, over Frederik Hendrik, over Lodewijk XIV, over koningin Anna, met eene kennis van zaken die alleen door de vroege vastheid van zijn oordeel overtroffen werd. Ook in het uitdrukken van eigen gemoedsbewegingen was de jongeling, bijna nog een kind, toen reeds een man. Rukte de dood uit den kleinen kring zijner studievrienden er een weg, hij hield bij de geopende groeve eene toespraak welke de beste leerlingen van Plato zich niet geschaamd zouden hebben te onderteekenen. Zijn dit blijken van schroomvalligheid? zal iemand vragen. Zeker niet. Doch een forsche knaap van tusschen de zestien en achttien, met zulk een opgewekten geest bedeeld, en met zoo veel graagte in den rijpen appel des levens bijtend, heeft behoefte aan afleiding.Van den Brink vond die op tweederlei wijze: hetzij hij voor het overschot van vaders karig toegeteld zakgeld, of voor het door moeder hem in de hand geduwd potstuk, ter sluiks de schouwburgen bezocht; hetzij hij te huis, in de kleine studeerkamer alweder, door lezen op het spoor gekomen van de komische ader in de oudvaderlandsche tooneel-litteratuur, de blijspelen van Bredero verslond, en zoomin de Klucht van Oene uit Jan Vos' nalatenschap versmaadde, alsHuygens' Trijntje Kornelis of Hooft's Warenar. ‘ ‘Ge zult lagchen tot ge stikt,’ bestrafte de moeder, als hij de vrienden had uitgelaten, met wie hij de geestigheid door hem gevonden en gewaardeerd, genoot zoo ver de weg naar de voordeur leidde. ‘Toch niet,’ was zijn wederwoord, ‘ik gier het immers uit?’ En inderdaad, de toen reeds telkens in de fausset overgaande stem bezweem in den regel in een hoestbui, die aardde naar een poging om zijn longen te verbreeden. Luttel zou die lust in humor, zou de studie onzer vroegste dichters waartoe hij verlokte, zou de zin voor lager leven, door onze oorspronkelijke schilderschool even getrouw als geestig waargenomen, | |
[pagina 171]
| |
dien deze ontwikkelde; luttel zou hij hem hebben geschaad, ware hij onbeschroomd geweest.’ Daar haperde het, naar het schijnt: en dien knoop ontdekt, aangeduid, genoemd te hebben, is evenmin de geringste verdienste van Bakhuizen's levensbeschrijving doorPotgieter, als het de zwakste proeve der menschekennis is waardoor die biografie zich onderscheidt. Er zou in dien tijd te Amsterdam, indien de ouders slechts niet zulke Stastokken waren geweest, indien de zoon zijne bedeesdheid maar had kunnen overwinnen, zich wel gelegenheid voor hem geopend hebben de wereld- en menschekennis op te doen, aan welke hij zoo groote behoefte had. In een besloten kring, doch waar niemand de toegang ontzegd werd, hield Da Costa destijds zijne eerste voorlezingen over nederlandsche geschiedenis, en spreidde er al improviserend, door de vrijheid zijner bewegingen, de veelzijdigheid zijner kennis, het verrassende zijner gezigtspunten, een talent ten toon, hetwelk aan niemand zoozeer besteed ware geweest als aan Van den Brink. In een anderen kring, insgelijks besloten, doch uit geheel andere elementen zamengesteld, bestuurde de uitgever Nayler, tevens schrijver en onderwijzer, een gezelschap tot beoefening der engelsche letterkunde, waar hij zelf en zijne begaafde vrouw door hunne kunst van deklamatie de aandacht boeiden, waar Jacob van Lennep fragmenten uit Shakespeare voordroeg. Nogmaals in een anderen kring, den openbaren der Hollandsche Maatschappij ditmaal, kwam de bloem van Amsterdam, dames en heeren, bijeen en luisterde met opgetogenheid naar den Strijd met Vlaanderen, en juichte den innemenden jongen dichter toe, die naderhand den meesten roem als vaderlandsch romanschrijver oogsten zou. Doch in al die zamenkomsten ontbrak de jonge Van den Brink; ongebruikt gingen zij voorbij, al die gelegenheden tot ontbolstering en vorming. Alleen de schouwburg trok hem aan; hetzij hij op het Leidsche Plein de overblijfselen der vaderlandsche tooneelkunst ging waarderen; hetzij, waardiger genot, twee kleine tooneelhallen in de Amstelbuurt, aan buitenlandsche opera-gezelschappen afgestaan, zich beurtelings voor hem omtooverden in eene onzigtbare toonen-wereld. Daar leerde | |
[pagina 172]
| |
hij voor het eerst de werken van Mozart, Beethoven, Weber; daar voor het eerst die van Méhul, Boïeldieu, Auber kennen. Maar het bleven verboden uitgangen, steelsche grepen naar den boom des goeds en des kwaads. Zijne gelukkigste voorstellingen waren die, welke niet door een nastukje besloten werden, of waarvan het nastukje zoo onbeduidend was dat hij het gaarne prijsgaf. Boeide het hem, gelijk eenmaal op het Leidsche Plein met den Armen Dichter vanKotzebuehet geval was, waarin de begaafde komiek Rombach zichzelf overtrof, dan was hij verloren. ‘Betooverd zat Bakkes die mengeling van het gevoelige met het kluchtige aan te staren, betooverd klapte hij in de handen, tot hij zijn horloge in zijn vestzak voelde schudden, en het uithaalde en schrikte, - waarom? Het was over elf ure, hij die klokke tien te huis moest zijn; hij die, als hij gezegd had werwaarts hij zich begaf, vreezen mogt, bij den uitgang des gebouws, zijn vader voor zich te zien staan, door de onrust der moeder de deur uitgedreven!’ Intusschen werkte hij alvast voor zijne theologische dissertatie, die over een onmetelijk onderwerp - de leer der zielsverhuizing - handelen zou. Maar hij werkte niet rad. Het fortuin zijner ouders was aanzienlijk genoeg om hem de gedachte aan eene beroepskeus, welke toch reeds buiten hem had plaats gehad, onbepaald te doen verschuiven; hem te doen dweepen met het ideaal van een leven, geheel aan de studie en alleen aan de studie gewijd. Dit waren evenwel hersenschimmen, en de tegenovergestelde methode - snel afstuderen, ten einde daarna zich des te vrijer te kunnen bewegen - zou de voorkeur hebben verdiend. ‘Verre er van dat het vooruitzigt eenmaal een vermogend man te zullen worden, hem in dat tijdvak ten zegen zou zijn geweest, werkte het allerschadelijkst. Wie zich had in te spannen binnen een gegeven tijd gereed te zijn, niet hij. Een jaar vroeger, een jaar later, wat maakte het uit? er zou altijd wel eene standplaats openkomen. Hoe weinig vermoedde hij welk eene wijsheid er schuilt in de wet der maatschappij, die maar eenige jaren tot vorming vergunt, die van geen verlenging van deze weten wil; onverbiddelijk in haren eisch aan den jonkman, zoodra die vervlogen zijn handelend op te treden, ten einde het werkelijk leven de | |
[pagina 173]
| |
gewenschte ontwikkeling voltooije. Welk een waan, dat het vertragen dier beproeving haar glansrijker doorstaan zou waarborgen! Uitstel, besluiteloosheid, verveling, de sleep van jammeren elkander op den voet volgende, welke in meer gezinnen des geschetsten tijds dan in dat der Van den Brink's den staf voerden; welke het ons volk, veertig jaren later, op verre na nog niet gelukt is uit alle kringen te verbannen, - onze vroede vaderen kwelden zij niet. In hun leven was gang! Jongeling van zijn fortuin, in de gulden dagen van ons Gemeenebest geboren, zou hij vlug hebben gestudeerd; zou hij, na het verwerven van een wetenschappelijken graad, hebben gereisd.’ Doch van reizen kwam niet in; zelfs niet van voetreizen, binnen of buiten de grenzen van het vaderland. De ouders dachten er niet aan: de zoon zelf, schijnt het, taalde er niet naar. Hem trok - of het moest in de boeken zijn - noch Frankrijk, noch Engeland, noch zelfs Duitschland aan, welks wetenschappelijke meerderheid hij zoo levendig besefte. Anders, hoe zou de kennismaking met Niebuhr de moeite van een uitstapje naar Bonn, hoe die met Goethe, den weldra tachtigjarige, de kosten eener voortgezette wandeling naar Weimar geloond hebben! Verder dan Leiden strekte de gezigteinder van den jongen Amsterdammer zich niet uit. Reeds toen hij bijna een man geworden was had hij van reizen nog weinig meer ondervinding, dan te putten viel uit de herinnering van een togtje met de trekschuit naarHalfweg, en vandaar over Spaarndam naarVelzen, jaar op jaar herhaald, als, bij den aanvang der zomervakantie, de leden van L.O.S. of van I.A.A.A.A. gezamenlijk in de vrije lucht het bedrag der boeten gingen verteren, gedurende den afgeloopen winter te midden der tabakswalmen en met de kagchel tusschen de knieën beloopen. De trek is te karakteristiek om aan het slot dezer schets te mogen ontbreken: ‘In het Huis ter Hart, waar de trekschuit het gezelschap aan wal zette, werden de goudenaars opgestoken, wier blaauwe wolkjes de wind opving en voortjoeg als de togt langs het Y werd voortgezet, als het stille Spaarndam van gezang weergalmde; - de sigaar, tegen welke onze toekomstige roman- | |
[pagina 174]
| |
schrijver levenslang een vergeefschen strijd zou voeren, was nog eene zeldzaamheid. Ondanks het ras voorbijgaande van maar een dag vermaaks, ondanks het gemis der verhevenheid van gebergten en glaciers, waren land en luidjes meer dan eene vlugtige teekening waard. Vrolijk ging de drom verder, bij voorkeur de schilderachtige bijwegen kiezend, om, straks onverwacht weêr op den straatweg gekomen, er zich, regts of links, in den lommer van het hoog geboomte op het frissche gras uit te strekken. Daar daverden de klinkers; daar stoven van het voorplein der hofstede, uit het prachtige ijzeren hek, de weelderige rossen aan, door nog weelderiger jonkheid ten galop geprikkeld. Op, klonk het, op! Maar al stapte men voort, er was tijds genoeg om te marren waar een paar aardige deernen over het hek gluurden, en er straks achter wegweken; waar, voor de woning in schaduw der linde, lelien en rozen bloeiden op de wangen van 's lands dochteren. Al grijnsden de boereslungels van verre hoe die heeren zich in een omzien gedroegen of zij te huis waren, pret hadden de olijke meisjes, schoon zij niet wisten wat vreemde taal dat volkje toch sprak, als de heugenissen uit Theocritus elkander opvolgden. Hier geeft iets hollandsch pas! meende de dolste uit den drom, de daad bij het woord voegende; en na de gestolene of gegeven kussen waren de jongelui den hoek des wegs al om, eer de lummels besloten hadden of zij hen na zouden zetten.’ Zeer aardig, zeer onschuldig, zeer nationaal. Doch zelfs de meest open zin voor het liefelijke en schoone van eigen bodem stelt niet schadeloos voor het gemis der punten van vergelijking, welke het buitenland aanbiedt. | |
III. - Bijna Vrijwilliger.‘Iederen wissel der openbare meening dier dagen weêr te geven eischt anderen, grooteren spiegel, dan in deze lijst valt te vatten; maar het opvangen eens enkelen toestands op den 5den Oktober 1830 is ons daarom niet ontzegd. Te wapen! riep de Koning te langen leste wie getrouw waren gebleven; en het woord des dichters: ‘de grens van ons land is een peluw van eer’, vond weerklank in het harte der jeugd! Uit | |
[pagina 175]
| |
allerlei stand bood zij zich aan; allerlei beroep, allerlei bestemming verloochenend voor den eisch van hooger pligt: de beveiliging des erfgronds, haardstede en altaar! Vroeger angstig opzien naar welke zijde de tusschen regt en trouw aarzelende evenaar mogt overslaan, - wie had er langer zin voor, daar het niet meer alleen de belangen der dynastie, daar het tevens onzen rang in de rij der volken gold? Innerlijke tweestrijd als hen bleef teisteren die, in het Noorden geboren maar in het Zuiden gevestigd, aldaar werden geschokt door de Proklamatie van den Prins van Oranje, - wat wisten zij er van die aan de andere zijde des Moerdijks ademden in een dampkring welke weldra geen twijfel meer toegang gunde, waarin eene eendragt heerschte als schaars den staf zwaaijen mogt? Belgie had toe te zien, werwaarts het zich door den dwarrelstroom liet voortsleepen, - Holland was besloten te blijven wat het eeuwen lang roemrijk was geweest.Antwerpen mogt aarzelen, - wat het wilde dat wistAmsterdam! Tot hoofdstad noch hofstad, tot geene der handelsteden langer bepaald, breidde de beweging zich schier met den dag uit, werd de toewijding aan het vaderland telkens inniger. Van den akker en uit de schuur; met het visscherspak om de kloeke leden of met den zuidwester op het zwierende haar; in verscheidenheid als slechts eene veelzijdig ontwikkelde maatschappij oplevert; uit de schamele stulp en uit de ordelijke woning; achterlatende wat hen tot gister toe hunne toekomst scheen te waarborgen, het gereedschap als de werktuigen, - snelden de jongelieden aan, forsch en flink, al wat op dat oogenblik vereischt werd meêbrengende, in handen sterk genoeg om de wapens te beuren, in harten aan vreeze vreemd. Somber meent ge, somber moest hen de gedachte stemmen dat, terwijl zij verre waren, bedrijf en nering met stilstand, met achteruitgang werden bedreigd; dat zij zich het kouter en den vlegel voorstelden, maar roestend en rustend; dat zij de smidse en de werkplaats zagen, maar verlaten en ledig; dat de pink voor hen opdoemde, aan de reede geboeid; het veld en het bosch, de winkel en de markt, doodsch als het gansche dorp! Ge zoudt van die bekommering zijn genezen, als ge van hunne opkomst getuigen hadt mogen zijn. Wisten zij het dan | |
[pagina 176]
| |
niet dat de middelbare leeftijd, die achter bleef, zich dubbele inspanning getroosten zou? dat de grijsheid verjongde door het besef des pligts? dat moeders en dochters de handen uit de mouwen zouden steken als in den goeden ouden tijd? Al waren zij er niet van overtuigd geweest dat, volgens de volksuitdrukking, het zwaarste ook het zwaarst wegen moest, het schouwspel dat hunne oogen toefde in de stad die hen zag aantreden, zou hunne harten voor de vreeze hebben behoed. Ook zij die hen ontvingen, ook de schare van steêlui die als zij uittoog, ook jonkman bij jonkman niet zoo breed van schouders en niet zoo grof van spieren als zij, ook deze offerden het morgen aan het heden op! Wie kon het hen aanzien dat ze, door het prijsgeven van maanden in die ontwikkelingsvaag, afstand deden van kansen als in geen jaren wachtens weer voor zouden komen? Slechts één lustrum scheidt twintig van vijf-en-twintig: in de handelswereld beslist dat doorgaans van de plaatse die men verwerft: levenslang eene ondergeschikte betrekking, of eene door vlijt te winnen onafhankelijkheid. Wie zouden zij bij hunne terugkomst aan de lessenaars vinden, op welke zij de veder hadden neêrgelegd? Benijdbare ochtend van het leven, in welke men voor dergelijke vragen des belangs nog geen oor heeft; waarin het geloof aan het hooge en heilige van idealen ons nog blaakt die het edelmoedige zoo natuurlijk acht!’ De oude heer en mevrouw Van den Brink konden het niet helpen dat zij dien edelmoedigen ochtendstond reeds sedert lang achter den rug hadden. Wanneer de twintigjarige zoon aanhield, naar het voorbeeld van tijdgenooten en boezemvrienden, studenten te Leiden of studenten te Groningen, mede te mogen uittrekken en den tol aan koning en geboortegrond te betalen, dan schudde de vader halsstarrig van neen, de moeder barstte in tranen uit, en snikkend zwoer zij, den slag niet te zullen overleven. Meer dan hij openlijk bekennen wilde, griefde en kwetste het den jongeling, door ouderlijke tederheid aan den eenen, door ouderlijke onbuigzaamheid aan den anderen kant, zich gedwarsboomd te zien in de vervulling van een zijner liefste wenschen. Uittrekken: zijne eigenliefde, zijne eer gebood het, | |
[pagina 177]
| |
meende hij. Achterblijvend zou hij zich levenslang te schamen hebben. Uittrekken: hoe vernederend zou het zijn, als zoo vele anderen huiswaarts keerden, met ridderkruis of medalje getooid, en geen onderscheidingsteeken zijn knoopsgat sierde! Daarbij kwam dat de belgische beweging, welke hem in den aanvang tamelijk koel gelaten had, welke voortging hem koel te laten voor zoo ver haar terugslag in Noord-Nederland zich meest door pathetisch proza en waterzuchtig kreupelrijm openbaarde, hem allengs krachtiger medesleepte naarmate het dezerzijds meer op handelen ging aankomen. Van Speyk's daad vond in hem een vurig bewonderaar, en met ongeveinsde vaderlandsliefde zou hij op dezelfde wijze zijn leven voor de nationale zaak gegeven, aan de zijde zijner makkers bijHasselt en Leuven het vijandelijk vuur getrotseerd hebben. Doch hij kon niet, hij mogt niet. Zijne ouders wilden er niet van hooren dat hun eenig kind zijn leven in den oorlog wagen, dat de toekomstige godsdienstleeraar soldaat worden zou. Merkwaardig uit het oogpunt der vroeg ontloken oordeelkunde van den schrijver is een van 25 Maart 1831 gedagteekende brief van hem aan een vriend, waar hij herhaalt wat men in die dagen te Amsterdam al zoo op openbare leesvergaderingen te hooren kreeg. ‘De litteratuur te Amsterdam, - dat deze tamelijk belangrijk is’, schrijft hij, ‘zult gij ligt begrijpen, daar de daad van Van Speyk niet kon nalaten den ganschen Helicon, met zijne poëten en poëtasters in rep en roer te brengen. De gehoorzalen in deze goede stad daveren van het feit. Wanneer de redenaar een lange redevoering heeft uitgesproken, dan verbleeken de aangezigten der hoorders van vrees dat een of twee dichters na hem zullen optreden, om, dankbaar voor de spreekbeurt, hen door Heeren Commissarissen verleend, het gemeld auditorium verlof te vragen, het met hunne rijmelarij te vermoeijen. Rijmelarij, zeg ik; want de ware dichters, die het hart welsprekend had gemaakt (Withuys, Loots, Van Lennep), zij hadden in de eerste dagen na het feit hunne gewaarwordingen reeds uitgestort. De krukken, die op hun beklad papier drie woorden voor het minst veranderen van de vier, zij treden thans met hunne hersenvruchten op. - Wilt gij weten, hoe ik aan die booze tirade kom? Maandag-avond hoorde ik | |
[pagina 178]
| |
in het Nut eene vrij fraaije verhandeling van Prof. Van der Hoevenover den invloed van den schouwburg op de volkszeden. De verhandeling, hoe fraai ook, begon mij reeds een weinig te vervelen, daar ik naar L.O.S. hunkerde, waar Kees Boon en de meeste oude leden zich zouden vereenigen. Eindelijk vertelt Van der Hoeven dat hij gezegd heeft, en ik neem gretig mijn hoed op om heen te gaan. Maar ziet, daar vliegt een dichter den catheder op, bezweert de Sprokkelmaand, bezweert den Noordewind zijn adem in te krimpen, en den amsterdamschen wees ‘niet op het strand te werpen.’ Hij stelt ons Van Speyk voor in den nood; bij laat dezen zich zoo lang bedenken, en zoo lang in zich zelven praten, dat, indien de held zulks had gedaan, de Belgen in dien tijd zeker al het kruid uit de boot hadden kunnen lossen. Na eenige honderden rijmwoorden te hebben verspild, na eenige antithesen sterk als deze: ‘onsterfelijk, schoon dood!’ besluit de dichter (?) met ons te doen opmerken, dat ieder rukwind voortaan een lofzang op Van Speyk zal zingen. Denkelijk voor de Midas-ooren der Amsterdammers, welke op dien avond het dichtstuk toejuichten.’ Men ziet uit dit scherpe oordeel hoe snel de wansmaak soms ontnuchtert, en hoe hetzelfde feit dat in zijne frischheid de zuiverste en dichterlijkste aandoeningen opwekte, naderhand, als het door Jan en Alleman beduimeld is, schier onverschillig laat. Niet meer dan even zes weken te voren, 9 Februarij 1831, schreef Van den Brink aan denzelfden vriend: ‘Het is heden een dag waarop de geest van hollandsche nationaliteit mij zoo opwindt, dat ik moeijelijk werken kan, en dus tot brieven schrijven mijn toevlugt neem. Gij bevroedt de reden als ik u zeg dat ik heden morgen de Staats-Courant heb gelezen. Er staat in dat blad een zeer uitvoerig verslag van den heldendood van luitenant Van Speyk, die, liever dan zijne kanonneerboot en zich zelven in de handen der muitelingen te stellen, den brand in zijn kruid heeft gestoken en naar het echt-hollandsche voorbeeld van Reinier Claassen zoo zijn vijanden nog stervend heeft bevochten. Wanneer ik vroeger die beroemde episode in Helmers' Hollandsche Natie herlas, dan maakte deze op mij den indruk van een droom uit lang verleden tijd, schier eene mythe uit de grieksche fabelleer. Ik | |
[pagina 179]
| |
bewonderde de dapperheid van den bezongen held; maar thans nu ik zie dat onder onze tijdgenooten, dat bij ons volk zoo iets gebeurt, zou ik metTollens willen zeggen: dan gil ik mijn verrukking uit! Er zijn in Amsterdam enkele van die kleine koopmanszielen welke zoo hard zijn als hun geld, die alle dingen op hun goudschaal wegen, die de daad dol, onverantwoordelijk, enz., noemen. Maar, beste jongen! wij storen ons aan hunne redenering niet, overtuigd dat zij niet in staat zijn te gevoelen welke verheven gewaarwordingen de borst van een held verheffen, die zich voor zijn vaderland, die zich voor de eer van zijn geboortegrond opoffert. Een oogenblik van zulk gevoel heeft meer waarde, dan honderd jaren bij een gevulde beurs en onder al het gemak des dagelijkschen levens gesleten. Ik voor mij zou, dunkt mij, indien ik in 's mans toestand had verkeerd, gebeden hebben tot hetzelfde in staat te zijn. Onze jongelui heeft de daad ontzaggelijk opgewonden. Wagenaar en Helmers heb ik uit de boekenkast gehaald, om nogmaals het verhaal vanReinier Claassen na te slaan; en voor van daag zijn mij ten minste de woorden van Helmers niet van de lippen: Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!’ Wie zoo hoog en tegelijk zoo fijn gevoelde, - werkelijk kunnen de woorden: ‘ Ik zou gebeden hebben tot hetzelfde in staat te zijn’, alleen zijn voortgekomen uit een even zuiver als edel hart, - had de wapenen voor het vaderland verdienen te dragen. Omdat zijns ondanks de omstandigheden hem het voorregt ontzeiden, zal men te minder weigeren het voorbeeld van zijn levensbeschrijver te volgen en de gissing te wagen: of niet meer dan eenige andere oefenschool, welligt, de krijgsdienst het ware middel zou zijn geweest de laatste hand aanVan den Brink's vorming te leggen, hem door omgang en wrijving van zijne schroomvalligheid te genezen, te vergoeden hetgeen zijne kinderlijke opvoeding aan flinkheid te kort gekomen was, den jongeling tot man te doen rijpen, en door vrijwillige zelfbeheersching den laatste zich voor feilen te leeren wachten, wier kiem de eerste met zich omdroeg? Hoe fantastisch ook, uitlokkend is het ondernemen in hooge | |
[pagina 180]
| |
mate. ‘Een handdruk des vaders, de laatste zegen, zijner moeder moge hem de tranen in de oogen brengen, ondanks deze flikkeren zij van moed en van lust. Daar vergezellen de gunstelingen der fantasie hem op zijn uittogt: de groene rok, met geelen kraag en geele knoopen, kleedt den donkerkleurigen jongeling goed. Zwaar moge de ransel zijn, door de bevende handen der oude vrouw overgevuld, zijn rug is breed genoeg om den last te torschen; bovendien, als hij straks, als hij morgen, als hij overmorgen met zijne makkers zal hebben gedeeld, zal die van zelf wel ligter worden, het gebraad zijn opgepeuzeld en de flesch leeg. Geestig tintelen zijn donkere kijkers van onder het smalle klepje der chakô; dat niet overschaduwd, dat opgeluisterd wordt door witte vangen en snoeren, die in nestels en knoopen, of hoe die dingen heeten mogen, afhangen tot op zijn regterborst. Hoe die jongelui den weg verslinden, als telkens een ander torentje aan de kimmen oprijst: hunne blikken reiken links noch regts toe, als men weder een dorp door-, als men weder een stedeke binnentrekt. Het is een vrolijk leven, in schutse van dat nog maagdelijk vaandel met zijn gekroonde W en zijn gulden horen, afzwierend van den standaard, waarop een beeldeke van Minerva prijkt. Scherts en jok doen de ronde in den ganschen kring, of zweven af en aan van gelid tot gelid, straks aan het hoofd der bende en fluks aan haar staart. Humor en Poëzy: we zijn niet enkel vrijwilligers, we zijn ook studenten. Niets gezonder in dien leeftijd dan beweging met een doel, het ligchaam geniet zijn veerkracht; de geest gevoelt zich vrij; voor de zoetheid der ruste is vermoeijenis de beste borg. Verscheiden, als alle gaven, is de mindere of meerdere zin voor natuurschoon ons bedeeld; doch niemand wien hij geheel ontbreekt. En wat scherpt en streelt dezen, als de eindelooze afwisseling eens landschaps, te voet gadegeslagen? bosch en beemd, veld en vloed, het vee in de weide, het ploegpaard op den akker, nu drijvende in de minder krachtige dan kleurrijke stralen der najaarszon, dan in de schaduw schuil gaande, als een graauw wolkje den glans onderschept. Tot op de heide toe is dat voortijlen, dat voortvliegen, dat voortschieten van een omziens duisternis, telkens eene verrassing. Weldra komt het kwartier | |
[pagina 181]
| |
in het gezigt; weêr eene andere wereld die zich ontsluit, eene andere studie van dwarsche boeren en mooije boerinnetjes; vergeet die niet.’ Doch onze denkbeeldige vrijwilliger mag niet ten einde toe dus spelemeijend zijn weg vervolgen, als ware hij een dilettant in dicht- of schilderkunst, het hart ophalend aan het herfstschoon van een noord-brabantsch landschap. Hij is soldaat, en het soldaat-zijn is, al zijn de tijden veranderd, eene ernstige zaak. ‘De vrijwilliger van Dertig had niets van den verouderden vechterstype: pligt was zijn drijfveer, pligt zijn wet. Onderwerping aan dezen te leeren; van schikken in dat onverbreekbaar juk te vorderen tot eerbiediging des afgetrokken begrips; het eindelijk zoo ver te brengen dat de door niets te verbidden straffe gebiedster in eene gemoedsrust bedoelende godin verkeerde, - dat werd door geen reeks van vervelende nachtwachten op de grens, door geenerlei ontbering van geneugten eener veelzijdige beschaving op de heide, zelfs door geene verloochening van de eischen des geestes, tot verkeer in lageren kring gedoemd, te duur gekocht. Quick in quarrel, dat mogt de schaduwzijde geweest zijn des karakters van hem die weleer zijn kling den meestbiedende veil had, - de ordelijke schepping, naar welker verwezenlijking het leger des nieuweren tijds streefde, sloot die twistzucht buiten. Maar naar Shakespeare's tegenstelling jealous in honour te blijken, dat bleef een eeretitel, nergens op hooger prijs geschat dan in het veld; in geen andere betrekking dagelijks meer of moeijelijker te handhaven; in deze dierbarer wordend naarmate hij duurder offers vroeg. Altijd en overal tevens, zoo wel de taak te vervullen ons aangewezen, als de plaats te bewaren ons beschikt; dienendes Glied sich ein Ganzes an zu schlieszen, en dat te doen met liefde en met lust, - wat zou Bakkes er niet bij gewonnen hebben, indien hij dit hadde geleerd! Aanvankelijk gesterkt door wat gelijkheid met, door wat het voorbeeld van eene gansche schare opwekkends heeft, zou hij weldra dien steun niet langer hebben behoefd: van valsche schaamte bevrijd, had hij de ware eer gehuldigd! Onder het daverend krijgsmuziek met de tallooze drommen optrekkend om den vijand af te slaan; of des nachts, in het bosch, alleen op post, | |
[pagina 182]
| |
het gehuil des winds zijn eenig gezelschap, zou hij voor het leven zijn eigen wachter, zijn eigen schild zijn geworden, man in den volsten zin des woords. Al het houterige, al het linksche mogt zijn afgelegd, er zouden hoeken zijn overgebleven om houvast te hebben: glad worden is dier school teregt een gruwel. Es bildet ein Talent sich in der Stille, in velerlei opzigt had hij die uitspraak reeds gestaafd; sich ein Charakter in dem Strom der Welt, zijn onderscheidingslust zou het hem in dien met allerlei menschen in aanraking brengenden kring hebben gewaarborgd.’ Ik durf er niet voor instaan dat deze voorstelling eener gebeurtenis, welke niet heeft plaats gehad, onder Potgieter's handen niet hier en daar een weinig fraaijer, een weinig innemender en welsprekender geworden is, dan zij in het brein van enkele der toenmalige vrienden van Van den Brink zich afspiegelde. Ook werd zij niet medegedeeld als een model van fotografie, maar als eene poging tot aanbeveling van het vermoeden hoe dezelfde jongeling, die niet voor predikant in de wieg gelegd was en er toch voor opgeleid werd, onder andere en geheel verschillende omstandigheden, in overeenstemming met sommige trekken zijner natuurlijke geaardheid, een geheel ander man zou geworden zijn. Ach, luidt de zucht welke aan die geheele onderstelling het aanzijn gaf, ach dat de levenslustige, de rijkbegaafde, maar in den strijd des levens nog weinig geoefende, die in Oktober 1830 bijna vrijwilliger werd, het toen werkelijk geworden ware; ach dat de vorming van zijn karakter zich in de heilzame school der tijdelijke soldatetucht voltooid hadde! Der tijdelijke, ja; want het hooge woord moet er uit: dezelfde tijdgenooten en jonge vrienden, die uit gemoedelijke bezorgdheid voor zijn hooger welzijn gewenscht hadden hem zich in de twaalf tempo's der lading te zien bekwamen, wenschten tevens voor hem, als de veldtocht zou afgeloopen zijn, eene andere zaak. Wat dit was, en in hoever door zijn levensbeschrijver het ideaal dier vrienden beaamd wordt, dit moge hij zelf, den tegenwoordigen tijds des werkwoords voor den verledene in de plaats stellend, met schilderende woorden verhalen: ‘Het lieve | |
[pagina 183]
| |
kind, dat voor Rein in stilte heeft gebeefd, dat voor Rein in stilte bad, en hetgeen de vrienden niet schroomen bij haar zoeten naam te noemen, - eene vertrouwelijkheid waarin wij hen niet zullen navolgen, - is natuurlijk bij zijn terugkeer uit het leger tegenwoordig. Op hun standpunt, - wij geven het gereedelijk toe, - moge zijn eerste bezoek zijn ouders gelden, bij het binnentreden des vertreks geldt zijn eerste blik haar! Verbaast het u dat zij er zich in vermeiden, als de avond onder het verhaal zijner avonturen is omgevlogen, als hij haar bij invallenden nacht huiswaarts brengen mag, de gefluisterde woordekens op te vangen? de lang gewenschte omhelzing, eer zijne hand zich naar de schel opheft, te bespiên? Stellig niet. Misschien laat gij zelf wel een omzien deze bladzijde uwe hand ontglippen om te mijmeren - over een helaas! verleden, of over een zaligende verwachting! Gij vat ze weder op; en ge geeft mij gelijk, die u droomen liet naar lust, maar het zelf niet deed; en ge stemt mij na eene wijle peinzens toe, dat zoo het aan mogt gaan van den vrijwilligen krijgsdienst een zin voor orde te verwachten, ook in andere betrekkingen vrucht dragend, wij ons teleurgesteld zouden zien, zoo we ons vleiden dat het inwilligen der eerste neiging van den twintigjarige dezen voor het leven zou hebben bevredigd, dat het hem voor allen hevigeren hartstogt zou hebben behoed! Anders intusschen zij, tot de tolk van wier verwachtingen ik mij aanbood. Door geen twijfel belemmerd versnellen zij hunne vaart, het doel al digter. Uit den lommer van oud geboomte beurt eene torenspits haar gulden haantje in den glans der zon. Waarom toch verkondigt dat doffe klokgelui heinde en verre dat de dag des Heeren is aangelicht? de stilte op het veld als op den vloed vermeldt het aandoenlijker. En echter, de eenzaamheid heeft uit: de streek wordt, vergun me die woorden, niet bevolkt, maar bezield. Er is beweging, zoowel ter slinke bij den uitgang van het bosch, als ter regte op het pad tusschen de akkers; van de drukte des dagelijkschen levens heeft ze nogtans geen zweem. Een adem van vrede, een adem van liefde, suist ons toe. Strompelend komt de ouderdom van uit de breede schaduw dier eiken te voorschijn; doch de grijsaard leunt op den arm eener bloeijende dochter; en eer dat | |
[pagina 184]
| |
grootje de plek is genaderd waar midden tusschen het wederzijdsch golvend graan een steen haar met struikeling bedreigt, schopt de voet van dien flinken borst hem ter zijde. Speelsch zijn die allengs naderbij komende kleinen, speelsch als alle jeugd, doch geen gestoei geeft pas, geen kreten gaan op: drie schreedjes nog, en ze zijn op het kerkhof, zij zijn bij de kerk. Daar daagt, van deze en van gene zij, het rustig landvolk in hoogtijdskleêren, de mannen stemmig in het zwart, de vrouwen stijf van goud. Daar ligten de eersten den breeden hoed, daar knikken de laatsten hartelijk: de deur van het huis in het verschiet, om welks eene zijde de wijngaard zijne ranken slingert, om welks anderen hoek het loof der abrikoos glinstert, die deur is zachtkens geopend, en omstuwd van gade en kroost schrijdt Van den Brink ten kansel... Ach! zou de kritiek hebben gezucht; ach! onze kunst.’ | |
IVHet gedeelte van Bakhuizen's biografie, waaruit deze en de twee vorige schetsen geput, ik moest zeggen nageschreven zijn, strekt zich verder uit dan de gebeurtenissen van het jaar Dertig. Het omvat, met de laatste periode van het verblijf teAmsterdam, de geheele eerste van dat teLeiden: hoe Van den Brink zich daar nederzette, hoe het er hem tegenviel, welke teleurstellingen hij op den weg zijner studien ontmoette, in welke buitensporigheden hij er het middel meende gevonden te hebben tegelijk de ingevingen van zijn grooten geest, en de luimen zijner zinnen den teugel te vieren. Het oogenblik echter om ook in die partij van zijn aantrekkelijk leven hier en ginds een greep te doen zal eerst gekomen zijn, als zij op hare beurt een geheel vormt. Thans alleen nog een woord over de levensbeschrijving zelve. Ga naar voetnoot1 Deze biografie bestaat niet uit hoofdstukken en paragrafen, stelselmatig gesplitst naar den eisch van tijdsorde of stof, maar vormt eene galerij van in elkander wegvloeijende dissol- | |
[pagina 185]
| |
ving views, wier eenheid alleen hierin ligt dat zij, wat den inhoud aangaat even zoo vele bijdragen tot kenschetsing van den hoofdpersoon, en wat den vorm betreft altegader grooter of kleiner schilderijen zijn. Onder het lezen verkeeren ongemerkt de landschappen in stadsgezigten, de kollege-kamers in kerkportalen, de begrafenissen in bruiloftsmaaltijden, de karikaturen in portretten, de oude mannen en vrouwen in kinderkopjes, het zonneschijnsel in maanlicht, de tabbert in het maskeradepak: grillige arabesken die, met oogverblindende snelheid, krijgertje schijnen te spelen; een vuurwerk van smaragden en robijnen tegen een donkeren achtergrond; een fonteinworp van vonken en stralen, die als tooverballen in sierlijke bogen nederstroomen. Maar, indien singulier uit het oogpunt der konceptie, éénig is deze levensbeschrijving wat de nieuwheid der geopende gezigtspunten aangaat, den rijkdom der feiten, de veelzijdigheid der karakterkennis, de onpartijdigheid van het oordeel, het geduld der navorsching, de liefde voor het onderwerp. Heeft de schrijver nog in geen zijner werken zoo geheel zichzelf gegeven als in dit, - uit zijne studie over Bakhuizen van den Brink is tegelijk eene studie van het tijdvak gegroeid, in staat, school, kerk, letteren, en maatschappij. Voor het gros der lezers is Potgieter's stijl een schrikbeeld, een struikelblok, somtijds eene pijniging, bijna altijd het tegenovergestelde van een genot. Vooral over zijne duisterheid wordt geklaagd en, als gevolg daarvan, over iets vermoeijends, iets afmattends, iets op de zenuwen werkends. De schrijver echter kan of wil blijkbaar niet anders. Die bedenkingen, - sedert meer dan dertig jaren heeft hij ze hooren opperen, en gedurende al dien tijd is hij onverdroten zijn eigen weg blijven gaan. Het is alsof in antwoord op onze klagten de woorden van Geel hem gestadig voor den geest zweven: ‘Ieder onderzoeke den aard van het onderwerp, de kracht zijner eigene bevatting, en zijne eigene wetenschap van de taal, eer hij het wage eens anderen stijl van onduidelijkheid te beschuldigen.’ Hoe zou ook anders hetzelfde boek, dat de eenen, zullen zij het niet ongelezen laten, letterlijk te doorworstelen hebben, door anderen eerst verslonden worden, om het daarna, als de gulzigheid | |
[pagina 186]
| |
bevredigd is, nog eens aandachtig en bij gedeelten te herlezen? Potgieter is er in geslaagd de bijna schreeuwende tegenstrijdigheden in het leven van Bakhuizen van den Brink, door één eenvoudige formule verklaarbaar en aannemelijk te maken. Evenzoo geloof ik, wat hem zelf betreft, dat de geheel verschillende indrukken, welke het publiek van zijne geschriften ontvangt, en die bij den eersten oogopslag schijnen kunnen misschien wel tien of twaalf oorzaken te hebben, werkelijk altegader voortspruiten uit één hebbelijkheid van zijn geest. Om in den oorlogzuchtigen tijd dien wij beleven een oorlogzuchtig beeld te bezigen, -Potgieter brengt voortdurend al zijne troepen tegelijk in het vuur. Sommigen benijden hem het voorregt dit te kunnen doen; die kwistigheid zelve is in hunne oogen het bewijs eener onmiskenbare meerderheid; zij zouden er alles voor over hebben, hem daarin te kunnen navolgen. Anderen, zij vooral die zelf weinig of niets in het vuur te brengen hebben, ergeren zich aan eene taktiek welke hen tegelijkertijd verbijstert en kregel maakt. Zoo schrijft men niet! roepen zij uit. Doch zij vergeten er bij te voegen dat, indien meer soberheid niet van minder meesterschap getuigen zou, zij in de eerste plaats eene minder zware proef voor hunne eigenliefde zou blijken. Overigens laat het zich aanzien, - en beide partijen zouden er wel bij varen, de schrijver en het publiek, zoo dit voorgevoel door de uitkomst gerechtvaardigd werd, - dat Van den Brink's biografie meer lezers lokken zal, dan Potgieter onder het schrijven zich pleegt voor te stellen. Vooral in de handelswereld, verbeeld ik mij, zal die studie van een koopman over een geleerde de aandacht trekken. Men zal er in dien kring roem op dragen, zulk een gildebroeder te kunnen aanwijzen. Menigeen, verrast door zoo veel kunst bij zoo veel degelijkheid, zal gunstiger over de toekomst gaan denken, als hij eene der goede herinneringen uit den ouden tijd op zoo waardige wijze verlevendigd ziet.
1871. |