Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
De toekomst.In Dr. van Vloten's Levensbode voor 1870, IVde Deel, 3de Stuk, komt aan het slot van een ongeteekend opstel over zekeren Sabbataï Zewi, een joodsch geestdrijver uit de tweede helft der l7de eeuw, werkzaam geweest in Klein-Azie en in Europeesch Turkije, eene merkwaardige vergelijkende beschouwing over dien nieuweren Messias en den Christus der evangelische geschiedenis voor. Is het niet mogelijk hier in eene diskussie te treden over de juistheid waarmede de duitsche geleerde Dr. H. Grätz, uit het 10de deel van wiens Geschiedenis der Joden de schets in den Levensbode getrokken is, het beeld van Sabbataï Zewi ontworpen heeft, - even weinig kan er spraak van zijn de naauwkeurigheid der vergelijking, door den hollandschen schrijver tusschen het eene beeld en het andere gemaakt, in deze bladzijden te toetsen. Mijn doel is niet, eene historische of theoretische kwestie ter spraak te brengen, maar binnen de grenzen der litteratuur op een belangwekkend teeken des tijds te wijzen. | |
IDe geschiedenis der beschaving in Europa kan in vele opzigten die der Christusvereering in dat werelddeel genoemd en, evenals elke andere geschiedenis, in perioden verdeeld worden. Gedurende het apostolisch tijdvak ziet men Jezus van Nazareth, | |
[pagina 188]
| |
die bij zijn leven slechts door persoonlijke vrienden als de Messias was erkend, in telkens uitgebreider kring daarvoor aannemen en hem goddelijke eerbewijzen brengen. Al wie ooit een blik in het Nieuwe-Testament sloeg, weet dit. De vier Evangelien, de Handelingen der Apostelen, de Apostolische Brieven, zijn, als geheel beschouwd, eene Divina Commedia van Jezus. Hij treedt er op als de reddende Engel, eerst van het joodsche volk, daarna van het geheele menschdom. Niet slechts heerscht hij vrijmagtig over de fysische natuur, maar vereenigt in zich, godsgezant en menschevriend, al de verhevenste en beminlijkste deugden. Kan het betwist worden of hij reeds toen vereenzelvigd is met de ongeschapen Godheid in persoon, men beschouwde hem voor het minst als den onderkoning van het heelal, de hulde van dat heelal waardig. Door de magt van invloeden, welke het thans niet noodig is afzonderlijk te vermelden, was drie eeuwen later die vereering nog hooger geklommen en bereikte zij haar toppunt. Al het joodsche, hetwelk de voorstelling van Jezus in de apostolische eeuw nog aangekleefd had, was verdwenen, en de Messias geheel en al de Christus geworden. Had de indische geloofsleer van eene menschwording Gods, de grieksche van heroën gewaagd die aan het einde van hun sterfelijk leven onder de goddelijke wezens werden opgenomen, in de leer van Christus vloeiden beide voorstellingen ineen. Uit den schoot der godheid was hij nedergedaald op de aarde, had godheid en menschheid in zijn persoon met elkander verzoend, en was, na het volbrengen van dat verlossingswerk, weder tot zijn vorigen staat teruggekeerd. Hij was noch de Vader, noch de Heilige Geest; hij was de Zoon, maar door een even onverbrekelijken als onnaspeurlijken band met beiden verbonden; en met hen, gelijk voor zich zelf, de eenige ware God, te prijzen in alle eeuwigheid. Heeft in dien tijd de Christusvereering hare verhevenste en hare tederste uitdrukking gevonden, en is nog heden de aanbidding der goddelijke Drieëenheid het onderscheidend kenmerk van alle vormen der christelijke orthodoxie, - tevens dagteekent van toen, zeer in het algemeen gesproken, de geschiedenis der ontkenning van Christus' godheid. Als twee | |
[pagina 189]
| |
evenwijdige rivieren stroomen door de geschiedenis der christelijke kerk, van het vroegste begin der midden-eeuwen tot het aanbreken van den tegenwoordigen tijd, deze twee vijandige gedachten (de laatste door de eerste telkens onderdrukt, doch telkens nieuwe gedeelten van het terrein der eerste veroverend): Christus-aanbidding en Christus-verkleining, de eeredienst van den Zoon Gods en de eeredienst van den Menschezoon. In het begin der 19de eeuw kon het schijnen dat voor het geloof in Christus' godheid een nieuw tijdperk van bloei was aangebroken. De vijanden van katholicisme en protestantisme, vrienden geworden in de anti-christelijke wijsbegeerte van voor honderd jaren, hadden in den vorm der fransche omwenteling hun laatste woord gesproken; en dat woord was het doodvonnis der europesche zamenleving geweest. Doch op het oogenblik-zelf dat de christelijke reaktie haar schoonsten triomf meende te vieren, pakten boven het hoofd der Christusvereering dreigender wolken zich zamen dan nog ooit het geval was geweest. Van oudsher had onder den naam van ebionitisme in de christelijke kerk eene voorstelling van den persoon van Jezus van Nazareth gesluimerd, welke meer dan eenige andere onvereenigbaar geacht mogt worden met de leer van den tweeden persoon der Drieëenheid. Volgens haar was Jezus niets meer geweest dan een joodsch heilige, op min of meer regelmatige wijze in de school der rabbijnen gevormd, doch geheel jood, geheel mensch, en in elk geval volstrekt ten onregte door eene schaar dweepende volgelingen eerst tot Messias, daarna tot God verheven. En zie, diezelfde opvatting, welke van het voorwerp der aanbidding eener geheele wereld niets aanbiddelijks overliet; meer dan eenige andere het christelijk ideaal bezoedelde; in zichzelf eene godslastering was, en hoogstens te huis behoorde in het stelsel van den joodschen renegaat Spinoza; die schemerachtige en ontsteltenis aanjagende voorstelling der oudheid, bij wier opduiken de minst vrome een kruis scheen te moeten slaan, zou weldra blijken ongeveer het resultaat te zijn van het omvangrijkst en grondigst onderzoek, waaraan de oorsprong van het christendom tot hiertoe onderworpen was. | |
[pagina 190]
| |
Wat arianen en pelagianen, socinianen en rationalisten, wat de befaamdste ketters en vrijdenkers in vorige eeuwen niet hadden durven uitspreken; wat zij ketterjagt hadden genoemd, wanneer de orthodoxie het hun als eene onvermijdelijke gevolgtrekking hunner stelsels voor de voeten wierp, - begon zich te doen gelden als het laatste woord der vrije wetenschap. Had de christelijke reaktie gemeend op zegevierenden toon een vonnis te mogen wijzen, haarzelve stond op hare beurt een vonnis beteekend te worden. Het luidde: de evangelische geschiedenis is eene legende; Jezus van Nazareth is evenmin uit de dooden opgestaan als op bovennatuurlijke wijze geboren; de wonderdaden, welke hem in het Nieuwe-Testament worden toegeschreven, hebben alleen plaats gehad in de verbeelding zijner tijdgenooten; zijne apostelen en het nageslacht hebben hem verheerlijkt, vergood, aangebeden; doch voor zoover het mogelijk is nu nog eene ware geschiedenis van hem te schrijven, is hij in de werkelijkheid hetzij niet meer dan een populair godsdienstleeraar, hetzij een te goeder trouw zich opwindend profeet geweest, die op de deerlijkste wijze met zijn leven geboet heeft voor het bestaan, de kerkelijke magthebbers van zijn land en zijn tijd in het aangezigt te varen. Voor het overige kan men niet ontkennen, en behoeft men niet te ontkennen, dat het meerendeel der woorden uit zijn mond, welke in de evangelien als de hoofdinhoud van zijn onderwijs staan opgeteekend, een verheven godsdienstigen geest ademen; niet verhevener welligt, maar vooral niet onzuiverder, dan de geest van andere godsdiensten. Even zoo verdient het geloof, dat hij een beminlijk mensch geweest is, die zoowel sommige aanzienlijken als de schaar der geringen, zoowel mannen als vrouwen, voor zich wist in te nemen; los was van de vooroordeelen zijner geloofsgenooten; een onbenevelden blik in het menschelijk hart sloeg; het onderscheid tusschen goed en kwaad, schuldig en onschuldig, fijn en diep gevoelde; en door dit alles, gevoegd bij de wijze waarop hij over God als zijn hemelschen vader sprak, bij de edele gevoelens welke hij nog stervend voor zijne beulen koesterde, bij zijn vast geloof in een geopenden hemel, bij de smartelijke tegenstelling die zijn jong en vlekkeloos leven met | |
[pagina 191]
| |
zijn gruwzaam uiteinde vormde, allezins berekend voor stichter eener nieuwe godsdienstige sekte. Vraagt men wie dat vonnis heeft gewezen, en zoo gewezen dat bij geen hoogere regtbank van dezelfde orde revisie te verkrijgen is; wie de Christusvereering aldus nog beneden de eeredienst van het genie verlaagd, en van de blijde boodschap des Hemels: ‘Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes’, een kabbalistisch tooverformulier gemaakt heeft, onwaardig den eerbied van elk Europeaan die met zijn tijd medegaat en niet voor een groot kind wil aangezien worden, - het antwoord is: dit heeft de duitsche wetenschap gedaan; of liever, de wetenschappelijke geest van den tegenwoordigen tijd, gelijk die bij het toepassen eener zuivere kritiek op de oorkonden des christendoms, en in het algemeen op de geschiedenis van het verleden, nergens in Europa met zulk een gezag is opgetreden als in Duitschland. Specialiteiten in de christelijke kerk- en dogmegeschiedenis zullen de leemten in bovenstaand overzigt gemakkelijk kunnen aanvullen, de stompe punten scherpen, de hoeken afronden. Ik wensch er alleen nog bij te voegen dat het geloof in de godheid van Christus, waarmede al het eigenaardige in de christelijke godsdienst staat of valt, - zoodat, als men dit geloof uit haar wegneemt, zij zich in niets van het jodedom, zoomin als van het mohammedanisme of het boeddhisme onderscheidt, - in den tijd van zijn schoonsten bloei geenszins besloten is gebleven binnen den schoolschen kring van wijsgeeren en theologen, en nog veel minder slechts als populaire metafysica heeft moeten dienen voor eene domme en onbeschaafde menigte. Het tegendeel is waar. Als kerkelijk-wereldsch gezag is het in de geschiedenis van Europa opgetreden, gereed om van onder de puinhoopen der ineenstortende romeinsche heerschappij de europesche zamenleving der toekomst te redden. Als politieke en militaire daad heeft het in de dagen der kruistogten Europa voor de overheersching van het mohammedanisme behoed, en van dat werelddeel het onheil afgewend waarvan wij in Indie, in den vorm van zieldoodende staatsinstellingen en onreine zeden, dagelijks de afspiegeling kunnen waarnemen. Als wijsbegeerte heeft het zich gevoed met al de diepzinnig- | |
[pagina 192]
| |
heden van het neo-platonisme en heeft de bloem dier ineensmelting van indische en grieksche gedachten in nieuwe aarde geplant. Als litteratuur heeft het in de werken der grieksche en latijnsche kerkvaders, gelijk in die van Luther, Zwingli, Kalvyn, zich eene eerezuil gesticht. Als poëzie gaf het 't aanzijn aan het Stabat Mater, aan de ridderromans, aan de verhevenste heldedichten; als toonkunst aan het ambrosiaansch en gregoriaansch kerkgezang, aan Bach, aan Mozart; als schilderkunst verbaasde en stichtte het de wereld met madonna's van Rafael en van Holbein; als bouwkunst met byzantijnsche en gothische kerkportalen. Als kloosterleven, eindelijk bragt het beurtelings onverschrokken zendelingen, welsprekende volksredenaars, geduldige onderwijzers, liefdevolle geneesheeren of weldadig strenge hervormers der openbare zeden voort, en deed in fijnbewerktuigde vrouwezielen een gemoedsleven ontluiken welks zachtheid door geen maatschappij op aarde nog ooit is overtroffen, en dat tevens de vergelijking kan doorstaan met al de schoonste voorbeelden van vrouwelijke heldedeugd waarvan uit de geschiedenis der oudheid de herinnering bewaard gebleven is. Het huisgezin en de staat, de school en de kunst, priesters en leeken, koningen, ridders, burgers, boeren en soldaten, - het geloof in de godheid van Christus heeft hen altegader, en eeuwen lang, de blikken ten hemel doen slaan, zich aan de zinnen leeren ontworstelen, hen verzoend met hun lot, hen met levenslust bezield, hen gewapend met stervensmoed, hen bij het scheiden van de aarde teruggevoerd naar het hart van Hem in wiens naam zij gedoopt waren, en wiens kruis zij gedragen hadden. En nu? Al kunnen ze bij millioenen geteld worden, de bijzondere personen voor wie dat geloof nog altijd de oude en driemaal heilige beteekenis heeft, het is niet langer het geloof der eeuw. Christus heeft opgehouden de hemelsche Orfeus te zijn, door zijn snarespel de dierlijke hartstogten der menschen bedwingend. Er is geen Goede Herder meer, die zijne verdoolde schapen zoekt. De pelikaan, hare jongen drenkend met haar hartebloed, telt niet meer mede onder de zinnebeelden eener liefde, even innig als onbegrensd. De Schepper is een schepsel geworden - en welk een schepsel! | |
[pagina 193]
| |
IIThans komen wij aan den parallel, door den ongenoemden schrijver in den Levensbode tusschen Jezus van Nazareth en Sabbataï Zewi getrokken. Bedrieg ik mij niet, dan vindt de lezer in de plaatsen zelf, welke hieronder volgen, alles bijeen wat hij omtrent laatstgenoemden persoon noodig heeft te weten: Dit voorbeeld, van messiaansche dweeperij, in het volle daglicht der historie tot zulk een hoogte ontwikkeld als we hier aanschouwden, helpt duidelijk maken, hoe het mogelijk geweest is, dat een burger van Nazareth, in een veel minder historischen tijd, de ‘Messias’ heeft kunnen worden van de talrijke sekte der ‘Kristenen’. Zewi van Smyrna schijnt een te verwijfd karakter te hebben gehad, om zijne waardigheid voor goed te bevestigen in den marteldood; indien hij echter te Constantinopel evenmin voor de doodstraf ware teruggedeinsd als Jezus van Nazareth te Jeruzalem, de nieuwe sekte zou standvastig gebleven zijn in haar geloof, en Sabbataï een vaste plaats hebben ingenomen in de reeks der godsdienststichters. Dit laatste gevoelen is te subjektief, om ernstig te kunnen heeten. Ook is het beweren niet naauwkeurig dat de stichting der christelijke kerk bovenal de vrucht is geweest van Jezus' dood. Niet uit de bewondering voor zijn martelaarschap, maar uit het geloof aan Jezus' opstanding ten derde dage, is de eerste christen-gemeente geboren. Die aanmerking betreft echter alleen de eerste beginselen des christendoms. Naderhand is de dood van Jezus zoo zeer een hoofdpunt in de christelijke geloofsleer geworden, dat deze haar geheelen inhoud heeft kunnen uitdrukken door het zinnebeeld van een kruis. De schrijver vervolgt: Voorzeker, er zijn vele punten van verschil aan te wijzen tusschen den joodschen Messias der eerste en dien der zeventiende eeuw, tusschen Jezus en Sabbataï. Maar de trekken van overeenkomst laten zich evenmin uitwisschen. Ik spreek niet van de Engelverschijningen bij hunne geboorte: want de evangeliën zijn een veel onbetrouwbaarder bron voor het leven van Jezus, dan de litteratuur, die Dr. Grätz omtrent zijn held heeft kunnen raadplegen. Om dezelfde reden ook niet van beider Godmenschheid; want of Jezus, evenals Zewi, reeds bij zijn leven een soort Godmensch geworden of gemaakt is, kan niet meer worden uitgemaakt. Alleen wijzen ook reeds dergelijke hersenschimmen op het gemeenschappelijk karakter van elken godsdienstigen onzin. | |
[pagina 194]
| |
De schrijver schijnt te willen zeggen: dergelijke hersenschimmen bewijzen dat alle godsdienst onzin is. Heeft hij dit werkelijk bedoeld, dan verdient hij berispt te worden. Geen godsdienst beweert, enkel uit logica te bestaan; een ieder erkent dat godsdienst voor een deel, en een groot deel, ook zamengesteld is uit geestdrift, gevoel, en geweten: zaken welke aan de kontrole van het verstand ontsnappen, en zeer wel een geregtvaardigd bestaan kunnen hebben al vallen zij niet binnen de kategorie der rede. Doch voor het overige is het zuivere waarheid dat het tegenstrijdig begrip van godmensch toegepast is op Jezus van Nazareth, en even zoo, volgens de door Dr. Grätz geraadpleegde bronnen, op Sabbataï Zewi. Het verschil betreft alleen den tijd wanneer. De schrijver komt nu aan de stellige punten van overeenkomst: De overeenkomst tusschen de beide Messiassen, zegt hij, vertoont zich in opmerkelijke bijzonderheden. Vooreerst in de belangrijke rol, die beiden in de propagande hunner aanmatiging hebben zien of laten spelen door zinnelijke vrouwen. De Sara van den Messias uit Smyrna vertoont zich in de van onreine geesten gezuiverde Maria Magdalena der Evangeliën. Eigenlijk zijn het dergelijke kuische Maria's - de ‘hoeren’, voor wie Jezus zijn hemel der boetvaardigen ontsloot, - van wie de geheele opstandingsfabel zou afhangen. Want het zijn een paar godsdienstig opgewonden vrouwen, die, volgens de oudste evangelische overlevering, bij het graf in visionairen toestand verkeerd hebben, en in ekstaze op den loop zijn gegaan. Op dergelijke vrouwenpraatjes bouwt men tegenwoordig echter geen geschiedenis meer; evenmin als de man van wetenschap zich een natuurverschijnsel zal laten uitleggen door schoonmaakster of baker. Voor de verspreiding van een of ander ‘geloof’ zijn echter zulke vrouwen volstrekt onmisbaar, want de godsdienst is maar al te vaak weinig anders dan de geïdealiseerde geslachtsdrift. Ziedaar, zal iemand met weerzin uitroepen, de droesem van hetgeen Strauss en vooral Renan gezegd hebben omtrent het aandeel der galilesche en jeruzalemsche vrouwen in den opgang van Jezus' leer! En dit is zoo. Gelukkig voor de christenen weet de wereld sedert lang uit den God en de Bayadère van Goethe, uit het Paradijs en de Peri van Moore, uit De Vigny's Eloa, en ook uit beroemde hoofdstukken in het Leven van Jezus door Renan zelf, hoe eene gewasschen hand boetvaardige zondaressen schildert. | |
[pagina 195]
| |
Doch de beweerde onreinheid van den schrijver maakt hem niet tot een leugenaar. De mannen, ja, hebben in de verbreiding van Jezus' naam een veel grooter aandeel gehad dan de vrouwen; al de door hemzelf aangestelde apostelen waren mannen; tot het korps der door dezen benoemde diakenen behoorde geen enkele diakones; de toongevende apostel Paulus heeft het celibaat verheerlijkt, en aan de vrouwen in de christelijke bijeenkomsten het stilzwijgen opgelegd. Het is derhalve overdreven, bij het beschrijven van de wording des christendoms zoo veel nadruk te leggen op den invloed van het vrouwelijk element. Met dat al kan men niet vasthouden aan eene historische kern der evangelische verhalen, zonder te erkennen dat niet slechts de Martha's, maar ook de Magdalena's, beurtelings eene voorname plaats beslagen hebben, de eenen in Jezus' vriendschap, de anderen in zijne deernis. Met besliste voorkeur wendde hij zich telkens tot het dusgenaamd uitvaagsel der maatschappij; en ontegenzeggelijk heeft de dankbaarheid der verdoolde schepselen, welke hij tegen het beleedigd decorum eener hardvochtige en hoovaardige zamenleving openlijk onder zijne bescherming nam, ruim het hare bijgedragen om hem in vervolg van tijd als den Goeden Herder bij uitnemendheid te doen vereeren. Nu volgt het een en ander over de moraal van Jezus: Hoofdzaak is steeds bij de messiassen hun zedelijke overspanning. De kabbalistische askeze van Sabbataï Zewi is bij Jezus van Nazareth niet aanwezig, maar zijn zedeleer is toch niet anders dan een reeks magtspreuken, zonder uitzondering reeds vóór zijn tijd door anderen gezegd, maar bij hem gestempeld met de eigenaardigheid van zijn persoon. Achttien eeuwen lang is die onmogelijke moraal door millioenen priesters en ontelbare sekten voortgeorakeld; maar achttien eeuwen lang is het niemand in de gedachte gekomen de ziekelijke overspanning te houden voor ernst. Al de geslachten der kristelijke periode, die voorbijgegaan zijn, hebben op hun katechizaciën geleerd ‘God’ lief te hebben boven ‘alles’; maar niet één van die myriaden, of hij had in zijn leven het een of ander, dat hij toch eigenlijk veel liever had dan ‘God’. En zij allen hebben groot gelijk gehad. Want als er werkelijk zulk een supranatureel of immanent monster bestond, toegerust met al de eigenschappen daaraan toegedicht, dan zou dit heilige, alomtegenwoordige, alwetende, barmhartige, volmaakte wezen, tevens de duivelachtigste aller Duivelen zijn. En in plaats van de eeuwige hallelujahs, die de geloo- | |
[pagina 196]
| |
vigen hun ‘God’ in hunne verbeelding toezingen, zou die gedroomde ‘eeuwigheid’ niet lang genoeg zijn, om zoo'n God te verdoemen. Eene woeste bladzijde, meer hartstogt dan studie verradend. Als men den schrijver onvoorwaardelijk hen in het gelijk hoort stellen die den band der christelijke ingetogenheid ontspringen en, met haar, de vreeze Gods aan den kapstok hangen, dan vergelijkt men hem onwillekeurig bij den voormaligen zendeling op Java die, toen hij wegens inwendigen tweestrijd zijn ontslag genomen had, het in zekeren zin als zijn pligt beschouwde blijk te geven van zijne manlijke kracht, en daarom in zijne woning zich van een grooter aantal baboe's omringde, dan voor de huishouding van een vrijgezel onontbeerlijk zijn. Nog onaangenamer indruk maakt des schrijvers verheerlijking van het natuurleven. Verdere uitvallen, tegen de christenen in het algemeen en de predikanten in het bijzonder, zijn niet ter zake dienende. De goede predikanten en de goede christenen hebben altijd zelf erkend dat het zedelijk ideaal van Jezus, gelijk zij dat opvatten, onbereikbaar is. Alleen hebben zij er steeds bijgevoegd dat de vrede van hun gemoed verstoord was, zoo vaak zij dat ideaal ontrouw werden. | |
[pagina 197]
| |
Voorts is het kortzigtig de oorspronkelijkheid van Jezus' zedespreuken te berispen, op grond dat hij niets anders gedaan heeft dan ze merken met zijn stempel. Jezus' zedeleer behelst niets nieuws, omdat elke zedeleer zoo oud is als het menschelijk hart. Hij kon niet meer doen dan hij gedaan heeft: een eigen teeken op zijn onderwijs drukken; en daarin is hij uitnemend geslaagd. De schrijver had die onderscheiding tusschen oud en nieuw, vreemd en eigen, achterwege moeten laten, en hij kon dit te veiliger doen omdat zijne beschrijving der evangelische moraal overigens juist is. De christelijke zedeleer, niet gelijk men haar vaak idealiseert, maar gelijk het onderwijs van Jezus haar aanbiedt, - de leer van het Eene Noodige, van het opnemen des kruises, van het versmaden aller genoegens der wereld, van het breken met alle aardsche betrekkingen ter wille der hemelsche gelukzaligheid, - die leer is werkelijk de onpraktische moraal van een zendeling, eischend dat de geheele wereld een deel van zijn apostolaat voor hare rekening zal nemen, tallooze schakeringen van het maatschappelijk leven over het hoofd ziende, alles ondergeschikt makend aan één doel: voorbereiding tot de naderende komst van het godsrijk. Mogelijk zijn er lezers die naar het einde van dit overzigt haken. Hen kan ik bemoedigen met de verzekering dat het volgende mijne laatste aanhaling is: De timmerman-zedemeester-magnetizeur der gereinigde kristelijke legende is zoo min een levensideaal als de wellusteling uit Smyrna. Wie geen Kristen meer is, en in plaats van boeken de werkelijkheid raadpleegt, zal weinig moeite hebben de bekrompen eenzijdigheid ook van het modernste Jezusbeeld te ontdekken. 't Is waar, dat zijn schamele biografie zich aan de kritiek onttrekt, maar zoo veel is zeker, dat de goedhartige dweeper - want elke ‘Messias’, ook de meest morele en spiritualistische, is een dweeper - in zijn onverstandigen eenvoud veel smaak gevonden heeft in het biddend verkeer met zijn ‘hemelschen vader’, dat zijn diskoers het nadeel had eener moraliserende eentoonigheid, dat daardoor zijn gezelschap, behalve voor ‘armen van geest’ en geprostitueerden, minder aanlokkelijk moet zijn geweest. Zijn platte opvatting van het huwelijk, zijn sofisterij tegenover strikvragen, de joodsche onzuiverheid hier en daar van zijn zedelijk standpunt, zijn sociale en aesthetische onkunde, nemen we een rabbijn uit een landstadje niet kwalijk, maar laten we zoo iemand dan ook volstrekt niet hooger stellen, dan hij, in dat opzigt, inderdaad gestaan heeft en heeft moeten staan. | |
[pagina 198]
| |
De Schepper is een schepsel geworden, zeide ik, en welk een schepsel! Het zou wansmaak zijn de punten van vergelijking nog eens afzonderlijk op te sommen. Jezus van Nazareth en Sabbataï Zewi, - voor hem die niet gevoelt wat het zegt, deze twee namen in één adem te noemen, is deze beschouwing niet geschreven. Doch men gelieve in aanmerking te nemen dat het ergerlijke der voorstelling slechts een aanhangsel, niet de hoofdzaak is. Heeft de schrijver misdreven, de lezer heeft hem niet gespaard. Dit is dus afgedaan, en van minder gewigt dan hetgeen overblijft. Zoo de toon van miskenning, die in het opstel wordt aangeslagen, zwakheid verraadt, hetzelfde kan niet gezegd worden van de argumenten. De Levensbode, die het stuk opnam en hier en daar aan den voet der bladzijden eene aanmerking plaatste, is een tijdschrift waarmede men overal voor den dag kan komen. De redakteur, Dr. van Vloten, spreekt wel is waar te vaak en te uitvoerig over zich zelf; maakt zich te zeer tot middenpunt der intellektuële beweging voor welke hij ijvert; maar toch zijn de minste nederlandsche tijdschriften zoo belangwekkend als dit. Bijna geen aflevering waarin niet over onderwerpen van letteren, wijsbegeerte, godgeleerdheid, iets leerzaams voorkomt. Al wraakt men de slotbeschouwing van het artikel, het artikel-zelf was in den Levensbode op zijne plaats, en die plaats is goed. Ik bedoel dat, zoo er nog altijd een groot aantal geleerde kerkelijke theologen gevonden worden die Oud- en Nieuw-Testament als eene goddelijke openbaring, en de geschiedenis der christelijke kerk als eene doorgaande en specifieke overlevering van den Heiligen Geest beschouwen, men vruchteloos een zuiver wetenschappelijk man en onbevooroordeeld geschiedvorscher zal zoeken, die het proces des christendoms, om het zoo te noemen, niet verloren acht. Hoe veel kinderachtige haat in de geschriften van sommige bestrijders dezer godsdienst moge doorstralen; hoe weinig die stelselmatige tegenzin voor hun karakter pleite, - het is over het algemeen volstrekt onwaar dat de ontluistering van den Christus der overlevering, van welke onze leeftijd getuige is, voortgekomen zou zijn uit een gevoel van vijandschap. Integendeel heeft | |
[pagina 199]
| |
men, bij het onderzoek naar de grondslagen der christelijke godsdienst, ten aanzien van deze de meest mogelijke verschooning gebruikt. Schuchter slechts en noode is men met bezwaren voor den dag gekomen; ongeloofelijk veel moeite heeft men zich gegeven het eenigzins houdbare te helpen behouden; telkens als eene nieuwe wond geslagen was, werden pijnstillende middelen aangeboden; de verzekeringen van gehechtheid zijn even opregt en even overvloedig geweest, als de bekentenissen van onvermogen. Doch het heeft niet mogen baten. Zoo de christenen iets te bejammeren hebben, het is niet dat iemand over den verheerlijkten stichter hunner godsdienst durft spreken als in het bedoelde nummer van den Levensbode gedaan wordt. Het is dat zij den schrijver alleen kunnen wederleggen, voor zoo ver hij hun gelegenheid aanbiedt zijne goede manieren te betwisten of zijne bedoelingen twijfelachtig te maken. Zelfs is de tijd voorbij dat zij, door met waardigheid te zwijgen, eene gunstige vooringenomenheid omtrent hunne zaak kunnen doen ontstaan. Wat zij een kwaad noemen, grijpt met iederen dag verder om zich heen. In elk nieuw geslacht hebben zij eene voorbestemde schaar van afvalligen te zien, en het uur behoeft maar aan te breken dat al wat jong is, wat den tijdstroom volgt, wat men als de hoop der toekomst pleegt te begroeten, in godsdienstige kwestien de resultaten der moderne kritiek overnemen, en den aangebeden Christus aan de achterblijvers laten zal. | |
IIIOnwillekeurig is de donkere zijde van het tafereel zoo zeer naar voren, en bij de tegenstelling van vereering en verguizing de laatste zoo krachtig uitgekomen, dat, willen wij in de waarheid blijven, tempering noodig is. Niemand geloove dat de eklips des christendoms de groote menigte der menschen, één voor één genomen, veel slechter heeft gemaakt dan zij vroeger waren. Ook in de dagen van zijn hoogsten bloei is het christelijk geloof voor de eenen een zinledige klank geweest, voor anderen een voorwerp van ge- | |
[pagina 200]
| |
heimen twijfel of stille bespotting, voor de meesten een dekmantel hunner natuurlijke neigingen. De christenwereld staat thans uit een zedelijk oogpunt niet lager dan voorheen. Zij is alleen ongelukkiger geworden. De aard der bijzondere personen heeft geen verandering ondergaan, maar uit het zamenstel des geheels is eene bint weggenomen, wier ontbreken al het overgeblevene doet waggelen. Een algemeen gevoel van zekerheid, van vertrouwen, van toevoorzigt, is verloren gegaan; de bloemhof des levens is tijdelijk van een zijner begeerlijkste sieraden beroofd, - de heilige vreugde. Dit is niet weinig, maar het is ook al. Voorts moet men niet denken dat de godsdienst en de wetenschap altijd even vijandig tegenover elkander zullen blijven staan. Er zal een tijd komen, niet van verzoening, - de telkens wijder gapende kloof maakt elke verwachting van dien aard onredelijk, - maar van rustig voortbestaan nevens elkander, zonder strijd, zonder woordetwist, en vooral zonder kijven. Reeds nu, verbeeld ik mij, worden er velen gevonden die, hoewel voor zichzelf met het christendom gebroken hebbende en de vorige betrekking niet terugwenschend, toch hunne naamteekening niet zouden willen plaatsen onder een opstel als dat in den Levensbode, en het er voor houden dat men, om zoo iets te kunnen schrijven, in een of ander opzigt een vlegel moet zijn. Het aantal van hen die zoo denken zal dagelijks toenemen, ofschoon de hoogachting voor de godsdienst daarbij slechts voor het uitwendige winnen zal. Hunne geringschatting zelve zal de ongeloovigen of verstandelijk ontwikkelden tot gematigheid aansporen. In plaats van de godsdienst aan te randen, zullen zij haar ongemoeid laten en, waar het pas geeft of niet anders kan, zich in het openbaar bij hare plegtigheden aansluiten. Hare bedienaren zullen zij het niet kwalijk nemen, indien het blijkt dat ook onder hen er velen worden aangetroffen voor wie volksgeloof en bijgeloof woorden van één beteekenis zijn, maar die niettemin, om redenen van maatschappelijken aard, voortgaan dat bijgeloof te verkondigen. Kortom, de tijd zal terugkeeren, zoo hij er niet reeds is, dien Gibbon in zijn tafereel van de gouden eeuw der Antonijnen fraai geteekend heeft: | |
[pagina 201]
| |
‘De zedeleer der grieksche wijsgeeren was meer aan de natuur van den mensch, dan aan den aard der Godheid ontleend. Zulks neemt niet weg dat zij over het goddelijk wezen, als een bij uitnemendheid belangwekkend en gewigtig voorwerp van bespiegeling, ijverig nadachten; en de diepzinnigheid, waarmede zij dit deden, legt nog heden getuigenis af van de kracht en de zwakheid van het menschelijk verstand. Van hunne vier beroemdste scholen hebben twee, de Stoïcijnen en de Platonisten, pogingen aangewend om de tegenstrijdige eischen van rede en godsdienst met elkander overheen te brengen. Zij vermaakten aan de nakomelingschap de verhevenste bewijzen voor het bestaan en de volkomenheden der hoogste oorzaak van alle dingen; daar zij echter niet bij magte waren zich de schepping der stof te denken, was in de stoïcijnsche wijsbegeerte de onzigtbare werkman niet duidelijk genoeg onderscheiden van het werk, terwijl daarentegen de geestelijke God van Plato en zijne discipelen veeleer een begrip dan een wezen geleek. Minder godsdienstig van tint waren de meeningen van Akademisten en Epikuristen; doch terwijl de bescheiden wetenschap der eersten hun de werking eener Voorzienigheid onzeker deed achten, gevoelden de laatsten zich door hun stelselmatig niet-weten genoopt, haar bestaan zelf te ontkennen. De geest van onderzoek, door mededinging geprikkeld en door vrijheid aangemoedigd, had de houders van openbare scholen van wijsbegeerte allengs uiteen doen gaan in tallooze en onder elkander strijd voerende sekten; doch, welke school de schrandere romeinsche jongeling ook bezocht, en hetzij hij voor zijne vorming zich naar Athene of naar eenig ander wetenschappelijk brandpunt des rijks begaf, overal leerde hij in dezelfde mate de godsdienst der menigte verwerpen en verachten. Hoe zou ook een wijsgeer de fantasten der dichters en de onzamenhangende overleveringen der oudheid als goddelijke waarheden hebben kunnen erkennen, of aanbiddend zich buigen voor wezens die, waren zij menschen in plaats van goden geweest, hem slechts geringschatting zouden ingeboezemd hebben? Cicero gaf zich de moeite, met de wapenen van rede en welsprekendheid tegen die onwaardige tegenstanders in het strijdperk te | |
[pagina 202]
| |
treden; doch een gelijker en tevens doeltreffender wapen was de satire van Lucianus. Wij mogen als zeker stellen dat een schrijver als Lucianus, tegelijk man van de wereld, het nimmer gewaagd zou hebben de goden van zijn eigen volk aan den openbaren spotlust prijs te geven, zoo zij onder de beschaafde en verlichte kringen der zamenleving niet reeds een voorwerp van stille kleinachting geweest waren. In weerwil der welopgevoede ongodsdienstigheid welke in het tijdperk der Antonijnen heerschte, ontbrak het noch aan zorg voor de belangen des priesters, noch aan verschoonende bejegening van de ligtgeloovigheid des volks. In hunne geschriften en hunne gesprekken handhaafden de wijsgeeren dier dagen de onafhankelijkheid en waardigheid der rede; in hunne handelingen schikten zij zich naar de voorschriften van wet en gebruik. Terwijl zij met een glimlach van deernis en toegeeflijkheid op de velerlei dwalingen van den grooten hoop nederzagen, volgden zij met naauwgezetheid de godsdienstplegtigheden hunner vaderen, waren getrouwe tempelgangers, weigerden niet altijd eene werkzame rol op het schouwtooneel des bijgeloofs te vervullen, en bedekten bij die gelegenheden de gevoelens van een godloochenaar met den priesterlijken mantel. De denkers dier soort waren in den regel weinig geneigd, met anderen te redetwisten over hunne wederzijdsche geloofsbegrippen of kerkceremonien. Hun was het onverschillig, hetzij de populaire waanzin zich in dezen, of in genen vorm beligchaamde; en met dezelfde geheime minachting, maar ook met denzelfden uitwendigen eerbied, bedienden zij naar welgevallen het altaar van den lybischen, den olympiaschen, of den kapitolijnschen Jupiter.’ Ga naar voetnoot1 Die bladzijde uit de geschiedenis van het verval en den ondergang van het romeinsche rijk voert in gedachte van zelf terug naar den aanvang der schoone dagen van het christelijk geloof. Als menschelijke oorzaken van de zegepraal des christendoms over de oude wereld noemt Gibbon deze vijf: de bekrompen zendelingsijver der eerste christen-geslachten, hun | |
[pagina 203]
| |
geloof aan het naderend einde der wereld, hun beroep op de door hen verrigte wonderen, de gestrengheid hunner zeden, en de organisatie hunner kerk. De volledigheid dier opgaaf kan in het midden blijven. Zeker is het dat de christelijke kerk oorspronkelijk medebehoord heeft tot dat romeinsche rijk, welks wedergade wat ligging, uitgestrektheid, digtheid van bevolking, burgerlijke en militaire inrigting, hulpbronnen, beschaving en magt betreft, de wereld tot hiertoe niet aanschouwde. De kerk heeft Rome den oorlog niet verklaard, heeft het oude Rome niet verwoest; dit hebben de uit alle hoeken der wereld opdagende barbaren gedaan. Zij heeft alleen, om zoo te spreken, uit den brand der oude beschaving de ark eener nieuwe gered; heeft, toen de romeinsche adelaren een voor een in het stof moesten buigen, voor hare eigen banier eerbied weten af te dwingen, en is, naar de fraaije uitdrukking van Goethe, de verheven standaard geworden waaraan eene geheele wereld, verpletterden en verpletteraars, zich te zamen omhoog gebeurd hebben. Toen de woestheid met de beschaving in botsing kwam en deze, in haar scepticisme, ondanks den grootsten overvloed van stoffelijke hulpmiddelen, geen kracht tot tegenstand vond, toen heeft een nieuw geloof de wereldgeschiedenis eene nieuwe wending doen nemen, en is het tijdperk aangebroken waarvan wij zelf thans den afloop en het einde beleven. | |
IVBestaat er een redelijk uitzigt dat de christelijke godsdienst, in hare onverdeelde heerschappij over eene uit vele en velerlei volken bijeengevoegde zamenleving, eerlang door eene andere godsdienst vervangen zal worden? Zoo ja, boezemt dat verschiet genoeg vertrouwen in om voor eene schadeloosstelling te kunnen gelden? Het schijnt van niet. Als gids van het ontwikkeldst gedeelte der moderne menschheid heeft het christendom zijne laatste krachten reeds voorlang ingespannen en uitgeput. Al telt het zijne aanhangers nog bij millioenen, het groeit niet meer aan, in de breedte zoomin als in de diepte. | |
[pagina 204]
| |
De propaganda der verschillende christelijke kerkgenootschappen in verafgelegen oorden is dilettantisme. De bijbel-societeiten nemen met open oogen ongeloovigen in hare dienst, omdat de geloovigen ontbreken of niet bekwaam genoeg zijn. De christen-bekeerlingen van den nieuwen tijd zijn als kunstmatig gekweekte planten: thans gelooven zij nog, maar alleen omdat zij niet wijzer zijn. Hoe onwederstaanbaar intusschen zich de overtuiging opdringe dat van de christelijke godsdienst-zelf geen nieuwe getuigenissen van geest of kracht meer verwacht kunnen worden, nergens verkondigen de teekenen des tijds het naderen eener andere, volmaakter openbaring. Onze maatschappij, schijnt het, heeft genoeg van de godsdienst en wenscht van verdere proefnemingen verschoond te blijven. Ook zou de leer van geen enkelen nieuwen Messias den toets der moderne kritiek kunnen doorstaan. In een oogwenk had de wetenschap hem geklassificeerd, en ware zij met het bekende: Schon dagewesen! naar hare gewone bezigheden teruggekeerd. Geloof dus, zoo gij wilt, aan eene nog voorbehouden uitstorting van den Heiligen Geest in deze of in eene volgende eeuw, niemand betwist u het regt daartoe; maar het zal een hersenschimmig, een willekeurig, een onredelijk geloof en daardoor zwak zijn. Het zal de gesprongen snaar op het speeltuig van voorheen niet voegzaam kunnen vervangen; zal de wereld om u heen even koel laten als zij nu is. Een andere vorm waaronder men zich de toekomst denken kan, is dat de kerk meer en meer het karakter van een hors-d'oeuvre aannemen, zij zelve meer en meer uit de zamenleving verdwijnen, en hetgeen nu nog ongeloof of ongodsdienstigheid heet, het geloof van het nageslacht worden zal. In de wetenschappelijke wereld worden vele mannen, en ook sommige vrouwen gevonden, die zoo denken. Voor dezulken is de beoefening der wetenschap eene daad van piëteit, eene eeredienst in geest en in waarheid; en hoewel zij niet beproeven het voorwerp hunner aanbidding onder een bepaalden vorm, vooral niet onder dien van een levend wezen te brengen, zij ondervinden en betrachten toch, in de verheffing van hun karakter, in hunne geestdrift voor onstoffelijke goederen, in hunne erkentelijkheid voor de weldaad van | |
[pagina 205]
| |
het leven, sommige van de beste zegeningen en de verhevenste voorschriften der godsdienst. Doch men verlieze niet uit het oog dat, gelijk eene godsdienst zonder God weinig kans heeft populair te worden, zoo ook de wetenschap, in zich zelf beschouwd, het middel niet is om tot dergelijke eeredienst op te leiden. In welk verband de plaats uit Bacon's geschriften voorkomt, waar hij zegt dat een weinig wijsbegeerte den mensch van God vervreemdt, maar veel wijsbegeerte hem tot God terugvoert, kan ik nu niet nazien; heeft echter Bacon met wijsbegeerte hetzelfde bedoeld wat wij tegenwoordig onder wetenschap verstaan, dan heeft hij om de eene of andere reden zijne tijdgenooten met een geruststellend woord in het riet gestuurd. De vrije wetenschap is van nature atheïst; en zoo diegenen onder hare beoefenaren, welke tevens in opregtheid tot een of ander kerkgenootschap blijven behooren, hunne geloofsbegrippen aan dezelfde kritische methode toetsten welke zij in de wetenschappen toepassen, zij zouden in één dag voor altijd van hun geloof genezen zijn. Het verste punt waartoe de wetenschap het in de godsdienst brengen kan is dat zij de hoofdgedachte van deze als eene hypothese stelt, en de verschijnselen der natuur en van den geest uit die gedachte poogt te verklaren. Doch welk verstandig mensch heeft ooit eene hypothese aangebeden? En al zouden enkele personen, voor wie het denken allengs eene dagelijksche gymnastische oefening geworden is, zich naar die zonderlinge voorstelling kunnen leeren voegen, - hoe zal de wereld in het algemeen, welke op het gebied van het onstoffelijke niet ligt voor spitsvindigheden, maar alleen voor kolossale feiten en waarheden buigt, ooit in staat zijn dat voorbeeld te volgen? Hoe zal eene godsdienst zonder God niet-alleen, maar ook zonder oorkonden, zonder tempels, zonder bedienaren, ooit eene wereldgodsdienst kunnen worden? Nog biedt zich als surrogaat van het christendom de moderne natuurdienst aan, welke den geest niet scheidt van de stof, maar in deze genen opspoort en vereert. Van die godsdienst behoeft men niet te vreezen dat zij impopulair zal blijven: dank zij de groote vorderingen der natuurwetenschap- | |
[pagina 206]
| |
pen in onze dagen, is zij op dit oogenblik de populairste van alle. In de scholen noemt men haar de dynamische wereldbeschouwing, de leer der goddelijke immanentie; in het dagelijksch leven, het ideaal of de poëzie der werkelijkheid. Van de verschijnselen der natuur kan men haar uitbreiden tot die van het zedelijk leven; kan het geweten in haar opnemen, de deugd, de regtvaardigheid, de welwillendheid, en die allen als spranken van één bron beschouwen. De wereld blijft dan stof, maar stof bevrucht met geest of goddelijkheid, evenals eene galvanische batterij met elektriciteit geladen wordt. Zoo eene, dan is deze, dunkt mij, de godsdienst der kinderen van den tegenwoordigen tijd. Hare voornaamste leemte is echter niet dat zij zoo weinig kinderlijk, maar dat de door haar getrokken grens tusschen stof en geest zoo gemakkelijk uit te wisschen en zoo willekeurig is. Ware godsdienst onderstelt eene krachtige tegenstelling, eene eeuwige scheiding, tusschen goed en kwaad, regt en onregt, waarheid en leugen; doch de moderne natuurdienst voldoet niet aan dat vereischte. Wil zij zichzelf niet verraden, dan moet zij bij eene wereldbeschouwing welke de hare niet is kloven borgen, die in haar eigen stelsel nergens gapen. Als er geen eigenlijk gezegde stof bestaat, als alles leeft, de geest zich in alles openbaart, hij van zijn goddelijken oorsprong overal getuigenis aflegt, dan komt het niet te pas de eene helft zijner uitingen als wit te prijzen, de wederhelft als zwart te verfoeijen; dan moeten ook die openbaringen welke men overeengekomen is dierlijk, onrein, misdadig te noemen, een zakelijk bestanddeel van zijn wezen blijven uitmaken; dan worden de zoo even genoemde antithesen van goed en kwaad, regt en onregt, waarheid en leugen, herleid tot het louter verschil van graad tusschen ver en nabij, warm en koud. Is dit reeds genoeg om menigeen de laauwheid als een veiligen middenweg te doen beschouwen, het stelsel-zelf gaat ook in andere opzigten aan het euvel aller vormen van het fatalisme mank. Kan de klei het niet helpen dat zij geen kristal, de distel niet dat hij geen wingert, de ezel niet dat hij geen paard is, dan vervalt ook elk motief, ik zeg niet den moordenaar zijne wreedheid of den zedelooze zijne ontucht, maar in | |
[pagina 207]
| |
het algemeen aan de groote massa der menschen hunne zedelijke traagheid, hun gebrek aan energie, hun planteleven, te verwijten of zelfs euvel te duiden. Wat kunnen de stumperts er aan doen? Had het in hunne keus gestaan, zij waren gaarne genieën geweest. De geest in de stof had slechts één woord te spreken gehad, om hen tot hervormers, tot kruisvaarders, tot apostelen te wijden. Het ergste zal intusschen wel zijn dat de soort van godsdienst, welke zich aldus in gelatenheid oplost, alleen hén met het leven verzoent, die genoeg gaven bezitten en genoeg voorspoed genieten om die verzoening te kunnen missen. Zoodoende komt men het harde bijbelwoord niet te boven: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’ Evenmin vindt men op die wijze troost hetzij in nationale, hetzij in huiselijke rampen. Er is in de blindheid waarmede de dood sommigen wegneemt, anderen spaart, niet slechts iets willekeurigs, maar ook dikwijls iets zoo doms, dat men den geest in de stof bezwaarlijk met zijne keus geluk kan wenschen, en vruchteloos in zijne daad naar sporen van schranderheid zoekt. En hoe moet een Franschman in dezen tijd over de zegepraal der duitsche wapenen denken? Bij het begin van den oorlog hebben hollandsche naturalisten beweerd dat Duitschland den triomf der idee vertegenwoordigde; thans, schijnt het, zijn zij weder van meening dat wie de idee wil vinden, haar moet oprakelen van onder de asch der platgebrande fransche dorpen. Zoo kan men aan het zoeken blijven. In elk geval hebben de jongste gebeurtenissen in Europa op nieuw geleerd dat niet de geest in de stof hierbeneden de meeste is, niet de vrijheid, niet de deugd, niet het regt, maar het door schranderheid bestuurd geweld. Wil men natuurdienst, men neme in zijne eeredienst ook dien vorm op; zoo niet, men erkenne dat de godsdienst van den tegenwoordigen tijd een aristokratisch intellektualisme is, welks punten van aanraking met de eigenlijk gezegde vroomheid voor het bloote oog naauwlijks waarneembaar zijn. Het eenig middel om uit dien doolhof van stelsels te geraken en met een vast gemoed te blijven voortleven, heb ik reeds genoemd. Het is, de tegenwoordige periode der bescha- | |
[pagina 208]
| |
ving als eene herhaling aan te merken van den toestand waarin tijdens de opkomst des christendoms het romeinsche rijk verkeerde. De rigting waarin de wereldgeschiedenis zich op dit oogenblik beweegt is eene doodloopende straat, en wij zijn altegader bezig met ons hoofd tegen een muur te bonzen. Wil dit zeggen dat de menschheid geen toekomst meer heeft? Ongetwijfeld, zoo men aanneemt dat zij zonder ons of ons gelijken er niet komen kan; maar niet voor wie zich herinnert dat, uit elke ineengezonken maatschappij der oudheid, eene nieuwe en betere te voorschijn gekomen is. Geen andere gedachte geeft zooveel rust. De gestadige woelingen der volken van den tegenwoordigen tijd hebben altegader haar oorsprong in misplaatst ongeduld. Men hoopt op de verwezenlijking van een ideaal; terwijl alleen een nieuw godsdienstig geloof, rijzende Feniks uit een nieuwen wereldbrand, dat wonder zou kunnen verrigten. Als kinderen dwingen de natien om het mooije maantje. Open hun te dien aanzien de oogen; ontneem hun den waan dat zij een dageraad vertegenwoordigen, terwijl zij in waarheid tijdgenooten van een zonsondergang zijn, en gij zult de koorts uit hunne aderen verdreven hebben. En zoo de volken, zoo de individuen. Zijn dezen eenmaal doordrongen van het denkbeeld dat het hedendaagsch scepticisme eene ongeneeslijke ziekte is, welke haar natuurlijken loop moet hebben, dan daalt van zelf de vrede in hun gemoed, en leeren zij met des te meer liefde zich aan de onzigtbare kleinodien hechten, welke tot hiertoe al de lotgevallen der beschaving overleefd hebben.
1871. |