Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
IDe achttiende eeuw in Europa heeft zoomin de boekdrukkunst als het buskruid, zoomin de telegrafen als de spoorwegen uitgevonden. Daarentegen heeft zij Voltairevoortgebragt; en misschien is de inspanning, welke daartoe van haar vereischt werd, zoo groot geweest, dat zij het leveren van nieuwe proeven van vruchtbaarheid aan hare opvolgster heeft moeten overlaten. Zoo bedoelt ook de heer Strauss het ongeveer, als hij Voltaire eene ‘welthistorische Bedeutung’ toeschrijft (bl. 187), of hem en Frederik den Groote ‘die zwei bedeutendsten Männer ihrer Zeit’ noemt (bl. 123). Echter zou men zich teleurgesteld vinden, zoo men het geschrift in de verwachting ter hand nam en opensloeg, dat gezigtspunt daarin door feiten en beschouwingen gestaafd te zullen zien. Het wordt er wel niet stelselmatig in verloochend, maar toch voortdurend geïgnoreerd. De Voltaire van den heer Strauss is geen groot man; geen levende mijlpaal op den weg der wereldgeschiedenis. Op de laatste bladzijde wordt hij een Mefistofeles genoemd, van wien men met Faust tot Gretchen zeggen kan: ‘Es muss auch solche Käuze geben.’ Bij den eersten aanblik zou men zeggen dat geen boek kans | |
[pagina 151]
| |
heeft belangwekkender te zijn, dan eene studie over Voltaire door den schrijver van het vermaarde Leven van Jezus. Voltaire en Strauss, - er is in die twee namen iets dat terstond aan het zamentreffen van keisteen en vuurslag, aan spattende vonken en geestige licht-effekten, in één woord, aan eene verrassing denken doet en daarop voorbereidt. Doch bij eenig nadenken, en als de verrassing blijkt te zijn uitgebleven, zal elk erkennen dat de verwachting onbillijk en averegtsch was. Wat bij het verschijnen van het Leven van Jezus den naam van David Friedrich Strauss op ieders lippen bragt, en door de eenen hem in dicht en ondicht als een apostel des ongeloofs, door de anderen als een wegbereider van het wereldoverwinnend rationalisme deed begroeten, was vooreerst de verhevenheid en onschendbaarheid van het onderwerp; een, waarin millioenen belang stelden, en dat in de verschillendste rigtingen de snaren van tallooze gemoederen trillen deed. Voorts was de schrijver tevens aanvaller en kwam hij, geheel alleen, ofschoon tot de tanden gewapend, lans op lans breken met overgeleverde meeningen van de diepst gewortelde soort. Bij het zamenstellen van zijn geschrift over Voltaire was hem die dubbel voordeelige stelling ontzegd, en het boek draagt daarvan de sporen. Niet dat de schrijver zich ook ditmaal niet op een polemisch standpunt zoekt te plaatsen, of verzuimt tegen sommige vooroordeelen ten aanzien van Voltaire te velde te trekken; maar zijne polemiek is tevens eene apologie, en eene zwakke apologie; hierop nederkomend dat Voltaire, hoewel een duivel, toch niet in alle opzigten zoo zwart is als hij er uitziet. Een ander bezwaar was nog hinderlijker. Nooit heeft de legende om Voltaire's hoofd een straalkrans kunnen vlechten; met al zijn doen en laten heeft Voltaire tot een zuiver historisch tijdperk behoord; in honderd boekdeelen heeft hij de vruchten van zijn meer dan tachtigjarig leven en werken nedergelegd; uit zijne gestadige briefwisseling met een groot aantal vermaarde personen, uit de gedenkschriften van drie partikuliere sekretarissen, uit familie-herinneringen en historische anekdoten, kent men hem door en door. | |
[pagina 152]
| |
Geen gelukkig onderwerp voor een schrijver, wiens kracht op het gebied der ontledende kritiek ligt, en die indertijd het beschaafd Europa vooral hierdoor verbaasde, dat hij met eene te voren ongekende vastheid van overtuiging en verscheidenheid van wetenschappelijk apparaat, de evangelische geschiedenis eene plaats in het rijk der mythologie wees. Aan den hamburgschen docent Reimarus, met het schetsen van wiens leven en bedrijf Dr. Strauss zich in 1862 onledig hield, viel, hoe weinig ook, nog iets te onthullen. Sedert het openbaar maken der Wolfenbuttelsche Fragmenten door Lessing (1774-1778), was om den naam van den waren schrijver dier vertoogen steeds een halve mist blijven hangen, die de hem gewijde monografie voor het eerst en voor goed heeft weggevaagd. Doch wat kon nog omtrent Voltaire ontsluijerd worden, wiens denken of bestaan nooit voor iemand een geheim is geweest; die alles durfde zeggen en alles liet drukken; die aan zijne schrijfwijze ook dan aanstonds door allen herkend werd, als hij zijn vaderschap op de stelligste wijze loochende? | |
IIIn de jaren 1849 en vervolgens bloeide in de engelsche badplaats Brighton een in de kracht zijns levens weggerukt anglikaansch predikant van zeer geavanceerd liberale rigting, Frederick W. Robertson geheeten, wiens leerredenen door de beschaafdsten onder de badgasten, inzonderheid door het damespubliek, niet slechts met graagte, maar met even veel ernst als bewondering werden aangehoord. Ga naar voetnoot1 Een regtzinnig Engelschman, die destijds een bezoek aan Nederland bragt, door iemand gevraagd hoe hij over het kanselwerk van den heer Robertson oordeelde, vatte vrij kluchtig al zijne bedenkingen zamen in de half minachtende, half-verontwaardigde magtspreuk: ‘ Mr. Robertson preaches rationalism to the ladies.’ Ditzelfde of iets dergelijks, vrees ik, zullen na volbragte | |
[pagina 153]
| |
kennisneming vele lezers van Dr. Strauss' Voltaire denken, bij zichzelf of overluid. Blijkens de opdragt zijn de zes voorlezingen, waaruit het boek is zamengesteld, geschreven voor en welwillend aangehoord door wijlen prinses Alice, dochter van koningin Victoria, echtgenoot van prins Lodewijk van Hessen-Darmstadt. Aan den eenen kant is het een verblijdend teeken des tijds dat eene zoo hooggeplaatste dame, afkomstig uit zulk een deftig geslacht, getoond heeft de gevreesde denkbeelden van den schrijver van het Leven van Jezus slechts als een dier schrikbeelden te beschouwen, waarmede men wel kinderen naar hunne slaapsteden drijven, maar geen volwassen vrouwen van het voornemen afbrengen kan, zich te laten onderrigten omtrent zaken welke haar belangstelling inboezemen. Ga naar voetnoot1 Doch kon het anders, of dat heugelijke moest ook zijne schaduwzijde hebben? Het ware middel prinses Alice tevreden te stellen, zoo zij iets naders omtrent Voltaire wenschte te vernemen, zou geweest zijn te haren behoeve eene verstandige keus uit Voltaire's geschriften te doen; haar die bloemlezing toe te zenden; en haar vervolgens zelve te laten beslissen, of de lektuur haar al dan niet aanstond. Eene beschaafde gehuwde vrouw kan in hare binnenkamer van vele boeken kennis nemen, waarvan zij niet aan de groote klok behoeft te hangen dat zij ze gelezen heeft. Doch als eene erfprinses, een gekroond hoofd in hope, in kleiner of ruimer kring voordragten komt aanhooren welke te harer eer of op haar verzoek werden opgesteld; als het geheele leven en de gezamenlijke geschriften van Voltaire het onderwerp dier voorlezingen uitmaken, - dan kan veel slechts aangeduid, en moet nog meer geheel en al verzwegen worden. Zelfs eene vrijmoedigheid en eene standvastigheid als die van den heer Strauss konden die noodzakelijkheid niet ontkomen, en zij werden er blijkbaar door beheerscht. Slechts één zijde van Voltaire's beeld is door hem met tamelijke getrouw- | |
[pagina 154]
| |
heid geteekend: de abstrakte denker uit de school van Locke, die tegelijk sympathie gevoelt voor het determinisme van Spinoza en van Malebranche; de wijsgeer die bij voorbaat overhelt naar het materialisme van Helvetius; de rationalist die bij het toepassen zijner filosofie op openbaring, bijbel, christendom, en kerk, de voorlooper der hedendaagsche liberale denkwijze in het godsdienstige geworden is. Niet slechts laat de schrijver, hoewel steeds met bemanteling van al het aanstootelijke in den vorm, Voltaire te dien aanzien regt wedervaren, maar hij kritiseert hem tevens, stelt zijne ongenoegzaamheid in het licht, en handhaaft, zonder daarom in misplaatste zelfverdediging te vervallen, zijne eigen nog veel onafhankelijker begrippen over dezelfde onderwerpen. In dit opzigt hebben de ladies geen reden van klagen gehad; en zoo zij bij het naar huis gaan, na het sluiten van den cursus, nog in het onzekere hebben verkeerd omtrent de persoonlijke meeningen van den redenaar, dan zijn zij zeer hardhoorig geweest. Voor het overige - welk een zegen dat Voltaire vierentachtig jaren oud is geworden, ettelijke malen in de Bastille heeft gezeten, de boezemvriend geweest is van mevrouw Du Châtelet, gekorrespondeerd en gekrieuwd heeft met den koning van Pruissen, en gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven, sedert zijne vestiging te Ferney, nooit minder dan achttien à twintig uren daags plag te arbeiden! Zonder die bijkomende omstandigheden zou de stof reeds aan het slot der eerste voorlezing uitgeput, en het vullen der vijf overige eene wanhopige taak geweest zijn. Doch de held redde het boek. Zijn lang en veelbewogen leven; zijne vele avonturen; zijne menigvuldige betrekkingen van vriend- en vijandschap; de levendigheid van zijn rusteloozen geest, die hem tot gestadigen arbeid prikkelde - hebben het mogelijk gemaakt de zes hoofdstukken der aan hem gewijde monografie zoo digt te stofferen met feiten en wederwaardigheden, dat, alles bijeen genomen, de rijkdom der stof over de dorheid der behandeling getriomfeerd heeft. Als handleiding bij de studie van Voltaire's geschriften is het werk van den heer Strauss voortreffelijk; als Leven van Voltaire laat het onbevredigd. | |
[pagina 155]
| |
IIIMag men eene geheele eeuw bij een in ontbinding verkeerend ligchaam vergelijken? Is dat beeld bestaanbaar, niet slechts met den eerbied dien men aan elke tot de geschiedenis behoorende menschelijke maatschappij verschuldigd is, maar ook met het feit dat de 18de eeuw in Europa zoowel tot voorbereiding heeft gediend van groote en weldadige hervormingen, als in zichzelf veel goeds en schoons heeft opgeleverd? Doch de verbeelding van het nageslacht ontslaat zich gaarne voor eene wijl van die beperkingen. De fransche omwenteling van 1789 idealiserend, en al de veranderingen ten goede welke sedert in de europesche staten en maatschappijen plaats grepen tot die ééne voorname oorzaak herleidend, ziet zij uit dat verheven standpunt het Europa der 18de eeuw daarvóór aan hare voeten uitgestrekt liggen als een lijk, aan welks leden zich de bijbelspreuk vervult: ‘Waar het aas is, daar vergasten zich de gieren.’ Vertoont niet werkelijk dat tijdvak, - in weerwil zijner groote vorderingen op het gebied van wetenschap en volksverlichting; der nieuwe vlugt welke het wijsbegeerte en letteren nemen; der toejuichingen waarmede het in een ander werelddeel een groot gemeenebest verrijzen zag; der innemendheid en bekoorlijkheid van zijn eigen ancien régime, door geen kosmopolitisme van later dagen, geen egaliteits-propaganda te vergoeden, - vertoont het niet werkelijk in sommige opzigten sporen van een diep invretend en algemeen bederf? Het absolutisme door groote daden noch weldaden geregtvaardigd; de lagere standen der maatschappij tot een staat van lijfeigenschap gedoemd; de hoogmoed der aristokratie verplaatst van den troon en het hof naar de wijsbegeerte en de litteratuur; geen deernis met de elende der schare; geen zorg voor haar welzijn naar ligchaam of geest, in tijd of toekomst; geen voorgevoel van hare wassende krachten; geen besef van hare eischen en dier billijkheid; geen gevoel voor het goed regt harer wraakzucht; geen vrees voor het losbarsten van haar toorn, - en in plaats daarvan een hooghartig roemen op de voorregten | |
[pagina 156]
| |
van eigen verlichting, een bondgenootschap tusschen de nieuwe privilegien des vernufts en de oudere der geboorte, een zelfzuchtig genieten van de sedert lang begeerde prooi, een ligtzinnig wegdenken van den naderenden zondvloed. Van die bedorven wereld is Voltaire, - gelijk in het chemisch proces der natuur de staat van ontbinding aan het schitteren van den glimwormglans herkend wordt, - het fosforescerend element geweest. Vandaar bij hem aan den eenen kant die inspanning des geestes, waardoor hij de resultaten der geheele wijsgeerige en wetenschappelijke ontwikkeling van zijn tijd zich allengs toeëigende; aan den anderen, bij eene bevalligheid menigmaal welke alleen de vrucht der fijnste beschaving kan zijn, dat cynisme hetwelk evenmin in de litteratuur terugdeinst voor de polissonnerie, als in het dagelijksch leven voor het aangrijpen van éénig middel dat tot voldoening van eigen ijdelheid of eigen voordeel strekken kan; en, in het midden, als verbindende schakel tusschen den wijsgeert en den straatjongen, tusschen den historieschrijver en den beursspekulant, die altijd borrelende wel van geest en gemoed aan welke de uitgebreidste heerschappij over alle vormen der taal elk oogenblik ten dienst stond. Voltaire was niet slechts een dichter die in het treur- en blijspel evenzeer uitmuntte als in den helde- en den hekelzang, in de vertelling en in het epigram; niet slechts een prozaschrijver die met hetzelfde gemak de geschiedenis en het pleidooi, het vertoog en den roman, het pamflet en den brief hanteerde; niet slechts een man met encyklopedische kundigheden, die onbegrijpelijk veel wist en wiens vruchtbaarheid aan het fabelachtige grensde; hij heeft niet slechts in den loop van zijn bijzonder leven meer geestigheden gezegd dan somtijds aan de lippen van een geheel volk, mannen en vrouwen te zamen genomen, in een gelijk of zelfs langer tijdperk ontvloeijen, - maar met zijne gebrekkige wetenschappelijke methode, zijne onverschilligheid voor schier alle vormen van het verhevene, zijne oppervlakkigheid, zijn gebrek aan piëteit, zijne overmoedige satire van alle denkbeelden welke niet de zijne waren, zijn aristokratisch apostolaat en zijne platte wereldsgezindheid, is hij bovenal het uitgedrukt beeld zijner eeuw geweest; het produkt eener aan al de ge- | |
[pagina 157]
| |
breken van den ouderdom lijdende en ten ondergang neigende maatschappij, welke zich ten onregte verbeeldde dat, zoo slechts den priesters der godsdienst de stempel der openbare verachting op het voorhoofd werd gedrukt, alles teregt komen en de gouden eeuw vanzelf aanbreken zou. Van den spot en de miskenning, door Voltaire over het christendom en zijne dienaren uitgestort, zijn beiden niet veel meer dan twintig jaren na zijn dood op beschamende wijze door Chateaubriand gewroken. Zoo iets den patriarch van Ferney uit zijn doodslaap in de grafkelders van het Panthéon had kunnen wekken, - spijt en toorn over den opgang van le Génie du Christianisme zouden dat wonder gewrocht hebben. Doch het wonder bleef achterwege, en kon dit veilig doen. In de smeltkroes des tijds is Voltaire's kritiek proefhoudender bevonden dan Chateaubriand's apologie. Gezuiverd van den smet van haat en hartstogt; door nieuwe en degelijker onderzoekingen van een beteren grondslag voorzien; zijn de denkbeelden van Voltaire allengs het gemeenschappelijk eigendom van een groot gedeelte der beschaafde europesche maatschappij geworden. Zijne begrippen over geboorte en dood, mensch en God, geloof en rede, die bij zijn leven, welke instemming zij overigens onder de hoogere standen vonden, alom door de burgerklasse als ongoddelijk gevreesd en verfoeid werden, boezemen thans in dezelfde kringen zoo weinig afschuw in, dat zij integendeel als de standaard hunner wijsgeerige ontwikkeling kunnen gelden. Zoo werkt de geest van Voltaire nog altijd voort; een geest die evenmin nieuw is als eenig ander ding onder de zon; te geener tijd in den boezem der menschheid neiging getoond heeft van zijn goed regt afstand te doen; onder de Grieken en de Romeinen zich even krachtig heeft doen gelden als bij de europesche volken van den tegenwoordigen tijd; zelfs in den bijbel eene plaats veroverd heeft tusschen de Spreuken en het Hooglied; maar, onder ons van den tegenwoordigen tijd, best met Voltaire's naam wordt aangeduid, omdat in de nieuwere geschiedenis niemand hem schitterender vertegenwoordigd heeft dan hij.
1870. |
|