Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
IDe londensche Times had gelijk, toen zij het tragisch uiteinde van den jongen franschen gezant te Washington eene gebeurtenis noemde welke schokte en deed ontstellen, zelfs op het oogenblik dat de bloem der manlijke bevolking van twee groote europesche landen bij duizenden stond weggemaaid te worden door het oorlogszwaard. Die ééne zelfmoord, daags na de aankomst op de plaats der hoogste eer, in het geliefd Noord-Amerika, te midden van het volk welks sympathie den nieuwen vertegenwoordiger met open armen verbeidde, is een somberder voorval geweest dan de dood van velen op het slagveld. Ga naar voetnoot1 De fransche bladen hadden aangekondigd dat de heer Prévost-Paradol den 1sten Julij 1870 aan boord der stoomboot Lafayette Havre verlaten had en, vergezeld van twee kinderen, eene dochter en een zoon, naar de plaats zijner bestemming | |
[pagina 134]
| |
vertrokken was. Weinig meer dan veertien dagen later deelden zij mede, in een telegram van 16 Julij uit Washington, dat dien dag zijne officiële ontvangst door den President der Vereenigde-Staten had plaats gehad. Een telegram van 20 Julij bragt het berigt dat hij, in den ochtend van den vorigen dag, met een pistool zich in het hart geschoten had. Nog een telegram van den 20sten, dat de President Grant, als hulde aan zijne nagedachtenis, eene militaire eerewacht voor zijne woning had doen plaatsen. De sluijer, welke over dit alles hangt, zal voor het groote publiek welligt nimmer weggenomen worden; en men moet daarin berusten. Voor het uitwendige telde Prévost-Paradol onder de gelukskinderen der eeuw. Van jongs af voortgeholpen door invloedrijke betrekkingen, toegerust met een zeldzamen aanleg, dankte hij aan zijne eigen vlijt en aan eene uitmuntende opleiding eene maatschappelijke stelling, van welke men gemeend zou hebben dat zij in alle voorname opzigten zijne wenschen moest bevredigen. Naauwlijks vijfentwintig jaren oud, werd hij in 1856, na het waarnemen van een professoraat in de fransche litteratuur te Aix, medearbeider eerst van het Journal des Débats, daarna van la Presse, toen van le Courrier du Dimanche; zag zich onmiddellijk als een der eerste fransche dagbladschrijvers erkend, en met drie of vier zijner schoolkameraden en akademievrienden, - Weiss, Taine, About, Sarcey, - onder de meestbelovenden van een nieuw geslacht gerekend; genoot de onderscheiding, door de ministers van Napoleon III als den bekwaamsten en geduchtsten bestrijder van het keizerlijk regeringstelsel te worden aangemerkt; werd door Sainte-Beuve met eene afzonderlijke studie in het eerste deel der Nouveaux Lundis vereerd; vond voor zijn verpligt aftreden als medearbeider der Débats (eene eerste liefde, waartoe hij na de opheffing van den Courrier du Dimanche teruggekeerd was) eene schitterende vergoeding in zijne benoeming tot lid der Fransche Akademie; schreef met zijne meesterlijke pen, - de beste pen der orleanistische partij, noemde men hem, hoewel hij te jong was om het bestuur van Lodewijk Filips anders dan bij overlevering te kunnen beoordeelen, - het werk la France Nouvelle, dat vóór 1869 reeds negen uit- | |
[pagina 135]
| |
gaven beleefd had; en werd eindelijk door het ministerie Ollivier, hetwelk de vrijheid met het keizerrijk verzoenen en de beste krachten aller partijen tot zich trekken wilde, tot gezant van Frankrijk te Washington benoemd. Welverdiende hulde aan een talent hors ligne, zoo men wil, doch even ongewoon als welverdiend; want Prévost-Paradol had geen opleiding als diplomaat ontvangen, bezat geen ambtenaarstitel, en kon voor de amerikaansche ambassade alleen in aanmerking komen in zoo ver hij, gedurende den burgeroorlog de zaak van het Noorden bepleit hebbende, zonder twijfel te Washington als eene persona grata zou worden aangemerkt. Voeg daarbij dat zijne grootste kracht als schrijver steeds bestaan heeft in zijne gematigdheid, elke hevige gemoedsbeweging hem van nature vreemd scheen, zekere overhelling tot droefgeestig sceptische onderwerping aan de besluiten eener ondoorgrondelijke Voorzienigheid een vasten trek zijner denkwijze uitmaakte, - en men zal het dubbel raadselachtig noemen dat aan zulk een kort en roemrijk leven door den bezitter-zelf moedwillig een einde gemaakt is. Doch welligt is juist nu het bewijs geleverd dat de weemoed in Paradol's ziel dieper wortelen geschoten en noodlottiger vruchten gedragen had, dan men naar het uitwendige gemeend zou hebben. Nevens mij ligt eene zijner boekbeoordeelingen, geschreven naar aanleiding van het werk van mevrouw De Gasparin, les Tristesses Humaines. Verdient de keus van het boek de aandacht om de schrijfster, - mevrouw De Gasparin is eene zeer godsdienstige vrouw uit de groote fransche wereld, niet katholiek, maar met veel onafhankelijkheid van denkwijze regtzinnig protestant, - dubbel treft thans de keus van het onderwerp. Paradol had sympathie voor de protestantsche vroomheid, meer misschien dan voor de roomsche. Zelfs de dikwijls zonderlinge vormen welke de moderne protestantsche orthodoxie in Engeland en Amerika aanneemt, schrikten hem niet af. In een artikel van zijne hand in het Journal des Débats van 9 Maart 1862 vind ik zijn oordeel, - en een zeer gunstig oordeel, - over de te Parijs gehouden godsdienstoefeningen van een engelsch revivalist, den heer Redcliffe, wiens ernstig evan- | |
[pagina 136]
| |
geliseren hij met blijkbare voorkeur overstelt tegen den wereldschen toon van sommige fransche priesters en predikers dier dagen, welke Napoleon III beurtelings bij Cyrus en bij Judas den Makkabeër, bij Herodes en bij Pilatus vergeleken, of in paaschpreken de opstanding van Christus uit de dooden als een zinnebeeld voorstelden van de wederoprigting der imperialistische dynastie. Buitengemeen fraai is de schets der werking van den idealen christelijken kansel, welke Paradol aan die opmerking vooraf laat gaan: ‘Bestaat er een verhevener vorm van het gesproken woord, dan de prediking? De oudheid kende dien vorm niet, en zijne geboorte valt zamen met die van het zuiver christelijk denkbeeld: dat wij geroepen zijn onze medemenschen te stichten en bevorderlijk te zijn aan hun eeuwig heil. Wie heeft vóór de dagen des christendoms er aan gedacht, in het hart der grootste steden, in elk dorp, elk vlek, dat openbaar en kosteloos onderrigt in de leer der deugd in te voeren, die onafgebroken verkondiging van heilige geloofswaarheden, dat telkens wederkeerend beroep op de betrachting van het goede, hetwelk als een weldadig en nimmer te kort schietend manna nederstroomt van den bescheidensten christelijken kansel? Hoe vele mannen, hoe vele Franschen, tot gestadigen arbeid veroordeeld en steeds vervuld met de gedachte aan eigen en altijd dringende behoeften, hebben nooit elders dan in de kerk hooren spreken over deugd, pligt, zelfverloochening, over eene betere wereld, een uitzigt aan gene zijde van het graf? En op welke plek van den aardbodem wordt zij niet nu en dan vernomen, die bemoedigende en troostende stem van den christelijken kansel? Zij dringt door tot den goudgraver in het hart van Australie; in de veldtent geeft zij kracht aan den gewapenden burger, die voor de amerikaansche vrijheid ten strijde is getogen; hen die eene vreemde overheersching beroofd heeft van het aardsch vaderland, troost zij met de gedachte aan het hemelsche; overal waar Europa's vlag waait, paart zij haar zacht geluid aan dat der golven, en verkondigt den zwerveling op den oceaan Gods eindelooze magt en goedheid. Haar onderwerp is steeds hetzelfde, en het verhevenst denkbare. Steeds is er spraak van God, van den mensch, van de | |
[pagina 137]
| |
wereld, van goed en kwaad, van de verdorvenheid onzer natuur, van den adel onzer bestemming, van de goddelijke barmhartigheid, alleen in staat de klove te dempen. Dat alomtegenwoordig en onsterfelijk onderwerp is zoo groot, dat het beperktst verstand en de kwalijkst besneden lippen er door bezield worden. Geen prediker zoo middelmatig, wien de overlevering, de herinneringen uit eigen leven, de onwillekeurige navolging van beroemde voorgangers, niet nu en dan uit het hart een woord naar den mond doen wellen, treffender, dieper, weldadiger, beter berekend voor het menschelijk gemoed, dan de minst betwistbare axioma's der fierste wijsbegeerte. Hoe veel te meer, als het genie optreedt en aan dat eeuwigheugend thema een nieuw akkoord, eene oorspronkelijke en aangrijpende variatie ontlokt? Dan is het, of de hemel geopend wordt. De geschiedenis heeft de herinnering van christelijke kanseltriomfen bewaard, wier wedergade men in de jaarboeken der welsprekendheid vruchteloos zoeken zal.’ Om tot de aankondiging der Tristesses Humaines terug te keeren: Paradol maakt de opmerking dat het boek van mevrouw De Gasparin meer over de smart dan over de droefheid handelt, en treedt dan in eene fijne analyse van hetgeen men, volgens hem, onder laatstgenoemde te verstaan heeft. ‘De droefheid,’ zegt hij, ‘is in de meeste gevallen niet zoo zeer de smart zelve, als wel hare avondschemering, de herinnering van diep en zwaar lijden, hetwelk sedert korter of langer tot het verleden behoort. Evenals schijnbaar toevallige omstandigheden, - jeugd, gezondheid, temperament, omgeving, ja de aanblik zelf der natuur, - ons vaak tot vrolijkheid stemmen, zonder dat wij weten waarom, zoo is er ook menigmaal in onze droefheid iets onverklaarbaars, iets waarvan wij ons geen rekenschap kunnen geven, maar voor hetwelk niettemin eene reden bestaat. Wel zijn er dichters die zich in eene door niets geregtvaardigde droefheid vermeijen, en de zwaarmoedigheid bezingen als eene noodlottige gave des hemels; doch dit is zelfbedrog. Gelijk elke vreugde hare aanleiding, heeft ook elke droefheid hare oorzaak. Eene zeer voorname oorzaak is de leeftijd. Jeugd en gezondheid zijn bolwerken op welke de droefheid afstuit, en zoo lang die twee | |
[pagina 138]
| |
ons beschermen zijn de overwinningen, welke zij op ons behaalt, weinig beslissend en steeds kort van duur. Doch de tijd ondermijnt dag aan dag die beschermende wallen; telkens breken de teleurstellingen van het leven een steen los; er ontstaat eene bres die al wijder wordt; de droefheid gaat onze ziel ongemoeid in en uit, tot zij ten laatste zich in het hart der plaats komt nestelen en deze niet weder verlaat.’ Hetgeen op die beeldspraak volgt is zoo in overeenstemming met de gewaarwording welke de gedachte aan den zelfmoordenaar bij allen wekt, dat ik mij veroorloof de plaats uit te schrijven: ‘Wie onzer heeft haar niet gekend, de bewonderenswaardige springveer van jeugd en onervarenheid, die, hoe men haar drukke, zich in een oogwenk weder verheft? Als op de speelplaats onzer kinderjaren, waar de bal die met meer kracht tegen den grond geworpen werd hooger opsprong, zoo is de tegenspoed zelf, dien het nog ongevormd gemoed ondervindt, een prikkel tot nieuwe inspanning; en hoe meer teleurstellingen op dien leeftijd ons deel zijn, des te verlangender strekken onze vleugelen zich naar het rijk der hoop uit. Doch als die stoute wiekslagen, door val op val gevolgd, zich eene reeks van jaren herhaald hebben, dan verliest eindelijk de ziel hare veerkracht, en zonder verderen tegenstand neigt zij het hoofd, zinkt ineen met een gevoel van verslapping, ontwijding, en bezoedeling, en wordt door het lot vertreden als door den voet eens voorbijgangers. Zoo geraakt die voorraad van kracht en leven allengs uitgeput, die opgeruimdheid van gemoed, welke ons de eerste aanvallen der droefheid zoo gemakkelijk het hoofd doet bieden. Het evenwigt is in ons nadeel verbroken, en, evenals iemand die dagelijks zijne inkomsten verminderen ziet, worden wij bij toeneming onbekwaam de verdrietelijkheden des levens het hoofd te bieden. De eene voor, de andere na, begeven ons onze schoone droomen. Wel beproeven wij onze verwachtingen voor de toekomst telkens lager te stemmen, als om door onze gematigdheid het lot tot edelmoedigheid te bewegen of het halverwege te gemoet te komen, - maar altijd bedriegt het ons en eischt offer op offer. Gelijk de onverbiddelijke Romein, die achtereenvolgens tot | |
[pagina 139]
| |
de Karthagers zeide: Geeft mij uwe schepen, uwe olifanten, uwe wapenen, en eindigde met hun toe te voegen: Geeft mij uwe stad, opdat ik haar verwoeste, en gaat elders wonen! - evenzoo brengt het lot ons tot het uiterste. Heeft het ons van het eene droombeeld beroofd, het zegt tot ons: Geef mij ook dat andere; geef mij eindelijk wat u het heiligst en het dierbaarst is, want ik wensch u te treffen in het binnenst van uw hart. Ja, zelfs als uit halve onverschilligheid de roover ons iets laat behouden; als bij zeldzame gunst het ons gegeven is een deel van hetgeen onze begeerten opwekte tot stand te brengen of te bezitten, - waar is de menschelijke ziel die niet na eenigen tijd zoo vele verwoeste uitzigten telt, zoo vele bouwvallen van teleurgestelde verwachtingen, dat bij de geringste opflikkering van het geheugen een digte nevel van droefheid als een moerasdamp uit haar opstijgt?’ Ga naar voetnoot1 | |
IIZoo Prévost-Paradol somtijds eene neiging tot droefgeestigheid aan den dag gelegd en die welsprekend geschilderd heeft, hij kon ook vrolijk, of voor het minst ondeugend zijn. Getuige de reeks hoofdartikelen, jaar op jaar door hem voor de parijsche bladen geschreven, waarin fijne satire zich aan uitgebreide kennis paart. Edmond Scherer heeft in het eerste deel zijner Études Critiques, waar hij aan de bijzondere soort van Paradol's talent een opstel wijdt, door voorbeelden zijne meening gestaafd dat onder het tweede keizerrijk de kroon der publicisten aan Prévost-Paradol behoort. ‘Sainte-Beuve,’ zegt hij, ‘is niet ontegenzeggelijker de prins der litterarische kritiek, Ernest Renan niet onbetwistbaarder de meester in het genre der wijsgeerige of der historische proeve, dan Prévost-Paradol de eerste onzer staatkundige schrijvers is.’ | |
[pagina 140]
| |
En zeker heeft Paradol het ver gebragt. Zijne vertoogen onderscheiden zich door eene degelijkheid en klaarheid, welke niet overtroffen schijnt te kunnen worden. Het genre is van de beste fransche soort: grondige studie, ernstig nadenken, in klassieke vormen. Émile de Girardin is een gespierder journalist dan Prévost-Paradol. Sommige van Laboulaye's geschriften hebben eene populariteit verworven, bij welke zelfs die van Prévost-Paradol niet halen kan. Ga naar voetnoot1 Doch er staat tegenover dat Prévost-Paradol zich nooit zekere buitensporigheden van uitdrukking veroorlooft, welke bij den onstuimigen Girardin tot eene tweede natuur geworden zijn, en Laboulaye somtijds, in strijd met zijne schrandere inzigten en zijne uitgebreide kundigheden, zich vergenoegt met geestigheden van een gehalte, tot hetwelk Prévost-Paradol nimmer is afgedaald. Paradol's satire is tegelijk stil en scherp, puntig zonder bitterheid, bevallig en doodelijk, even als de degenstoot van een geoefend schermer. Teregt roemt Scherer de volgende persiflage der verkiezingen ten platten lande onder het stelsel der officiële kandidaturen, geschreven bij gelegenheid dat in de distrikten Limoux en Narbonne eene keus gedaan moest worden tusschen zekeren heer Dabeaux, kandidaat van het gouvernement, en zekeren heer Guiraud, kandidaat eener liberale kiesvereeniging: ‘De dag der verkiezing breekt aan, en er wordt gestemd. Meestentijds stemt men onder het oog van den maire; de biljetten, ingevuld met den naam van den heer Dabeaux, liggen op de tafel, en de kiezers doen er een greep in. Somtijds wordt den zwijgenden kiezer het biljet door den maire in de hand gegeven, of wel de maire zelf steekt het, zooals te Bugarach, in de bus. En waaruit bestaan die bussen? Te Gueytes-la-Bastide heeft men in eene korenmaat gestemd, te Rennes-le-Château in eene soepterrine, te Coudons in een beslagpot. Te Donazac bevond de maire met zijn stembureau zich in het eene vertrek, terwijl de stembus in het andere stond; hulpvaardig bood de maire aan, de biljetten over te brengen; hij verzamelde ze in zijne hand, of stak ze voorloopig in zijne zakken. | |
[pagina 141]
| |
Ik kan mij voorstellen dat in sommige streken des lands, waar nog aartsvaderlijke zeden heerschen, de fransche natie er geen bezwaar in ziet, hare stembiljetten te storten in korenmaten; doch te stemmen in den zak van den maire is een blijk van vertrouwen, hetwelk te zeer aan de gouden eeuw schijnt te herinneren. Tusschen den eersten en den tweeden dag der stemming moeten de geïmproviseerde bussen één nacht overblijven. Waar wordt die gevaarlijke nacht doorgebragt? In het lokaal zelf, waar de stemming heeft plaats gehad, gelijk de wet het voorschrijft, en onder het vrije toezigt der staatsburgers? In geenen deele. De sekretaris der mairie van Armissan nam de stembus mede naar huis, en deed haar den nacht doorbrengen in den schoot van zijn gezin. De bus van Saint-Polycarpe heeft overnacht in het huis van den maire zelf; desgelijks de soepterrine van Rennes-le-Château. Eene te Montazels als stembus gebezigde doos is door den maire weggesloten in zijne linnenkast. Omtrent het oord, waar de beslagpot van Goudons nachtverblijf heeft gehouden, bestaan geen opgaven. Het gevolg is geweest, - zoo althans de mede-onderteekenaren van het protest van den heer Guiraud waarheid spreken, - dat bij het opnemen der stemmen, den volgenden dag, ettelijke geopende bussen de onverklaarbaarste tegenstrijdigheden aan het licht gebragt hebben. Wie weet niet dat de aanwezigheid van één snoek den dood van een groot aantal in denzelfden vijver verzamelde visschen ten gevolge kan hebben? Welnu, óf het getuigenis eener geheele schaar kiezers is valsch, óf in sommige dier stembussen heeft zich een soortgelijk verschijnsel voorgedaan, en zijn de meeste biljetten, ingevuld met den naam van den heer Guiraud, verslonden door de andere.’ | |
IIIZoodra had men niet te Parijs de eerste berigten uit Washington omtrent het overlijden van Prévost-Paradol ontvangen, of dadelijk verlevendigde dit verhaal van een zelfmoord, voorafgegaan door min of meer stellige verschijnselen van krank- | |
[pagina 142]
| |
zinnigheid, bij enkelen van Paradol's getrouwste vrienden de herinnering van een roman van weinige bladzijden, welke tien jaren geleden, in Februarij 1860, in de Revue des Deux-Mondes verschenen was. Madame de Marçay, gelijk de titel luidde, had ongeteekend het licht gezien; en daar zelfs de bestuurder der Revue, naar men beweert, niet in het geheim was, duurde het geruimen tijd eer de ware naam van den schrijver dier tragische parijsche amourette, in welke hij zelf de hoofdrol scheen vervuld te hebben, bekend werd. Ten laatste bragt een aangehaalde versregel uit een in Frankrijk dikwijls uitgegeven, maar weinig gelezen latijnsch dichter, van wien men wist dat hij tot den kring van Paradol's lievelingsauteurs behoorde, de vrienden op het spoor; en van dat oogenblik stond het bij stilzwijgende overeenkomst vast, dat Madame De Marçay niet slechts van zijne hand, maar ook, op de ontknooping na, eene bladzijde uit zijne eigen verborgen levensgeschiedenis was. Ga naar voetnoot1 En zie, juist die ontknooping, welke men toen voor verdicht hield, zette sedert aan het verhaal eene belangrijkheid bij, welke het in de schatting der eerste lezers nooit bezeten had. Zij dwong, scheen het, tot de onderstelling dat de schijnbaar gelukkige, de door allen gevierde, de voorspoedige en levenslustige Paradol, minstens tien jaren lang het denkbeeld met zich had omgedragen, onder het voorwenden van een staat van halven waanzin, zich van kant te maken. De plaats aan het slot der geschiedenis van den jongen italiaanschen edelman, die te Parijs mevrouw De Marçay leerde kennen en door haar tegenstand tot wanhoop gedreven werd, luidt: ‘Er was in het voornemen dat hij had opgevat, iets onzinnigs en misdadigs; doch toen het besluit eenmaal vaststond, vond hij bij het volvoeren al zijne vroegere tegenwoordigheid van geest en veerkracht terug. Hij vertrok naar Petersburg; en opdat niemand daarin iets onnatuurlijks zou zien, | |
[pagina 143]
| |
liet hij door een in die stad gevestigd vriend zich derwaarts ontbieden. Naauwlijks in Rusland aangekomen, vertoonden zich bij hem sporen eener zoo onmiskenbare verbijstering, dat elkeen er door misleid werd. Echter scheen na eene poos het evenwigt van zijn geest zich te herstellen; tot hij op zekeren dag, als naar gewoonte eene schermzaal en schietschool bezoekend, eensklaps een geladen pistool greep en zich een kogel door het hoofd joeg. Geheel Petersburg,’ gaat de verteller voort, ‘was met dat ongeluk, hetwelk men aan eene plotseling opgekomen vlaag van krankzinnigheid toeschreef, begaan; en gij zult u herinneren dat het te Parijs, waar Ferni vele vrienden telde, eene smartelijke verbazing wekte. Hij werd algemeen betreurd, en schier de geheele europesche dagbladpers bejammerde zijn ontijdigen dood.’ Het zou tot niets leiden, het aandeel te willen bepalen hetwelk die fiktie van het jaar 1860 in het drama van 1870 kan gehad hebben. Hoe digter men zich hier bij het algemeene houdt, hoe meer kans men heeft de waarheid te naderen. Men ziet alleen dat Paradol's verbeelding, als het de ontwarring van een onhoudbaar geworden toestand gold, zoo min voor een moord als voor een zelfmoord terugdeinsde. In de geschiedenis van Ferni toch slaat deze niet-alleen de hand aan zich zelf, maar ook en vooraf aan den onbeduidenden en onwaardigen echtgenoot der vrouw, wier liefde hij vruchteloos heeft zoeken te winnen. Het kan vreemd schijnen dat een schrijver als Paradol, wiens bloedigste wapenfeiten, als men alleen met de tastbare werkelijkheid te rade gaat, bestaan hebben in digte speldeprikken, toegebragt aan het tweede keizerrijk, in het verborgen omgegaan is met voorstellingen, waaruit zoo weinig eerbied voor eigen leven en voor dat van anderen spreekt. Doch misschien is hij juist in dit opzigt de zuivere type eener bijzondere klasse van uitgelezen geesten geweest. Uit alles blijkt dat hij een scepticus was, maar een met te weinig zielskracht om uit het besef der algemeene nietigheid, - die van zijn eigen persoon niet uitgezonderd, - zich op te heffen tot het geloof aan het betrekkelijk goede. Hoewel het voor een talent van zijn kaliber niet veel zaaks | |
[pagina 144]
| |
was, een goed minister van Frankrijk in Noord-Amerika te zijn, die betrekking verdiende in elk geval eene mindere mate van verachting, dan vele andere betrekkingen of bezigheden; en zelfs mag beweerd worden dat zij vergelijkenderwijs van de beste was. Niets is in zekeren zin gemakkelijker, dan het geheele menschdom te dooden en zich er bij; doch juist de geringe inspanning, welke daartoe vereischt wordt, is eene waarschuwing dat die weg een dwaalweg is. Nooit levendiger dan bij het aanschouwen van dergelijke afwijkingen gevoelt men, hoe zeer het gros bon sens van de massa des publieks, dat noch zichzelf noch anderen om het leven brengt, in weerwil of ten gevolge van zijne mindere ontwikkeling, in de waarheid staat. Ware Prévost-Paradol gedurende eenige jaren gezant te Washington gebleven, en had hij met naauwgezetheid de nog zoo triviale diensten bewezen welke dat ambt van hem eischte, hij zou zich niet slechts een beter burger en een nuttiger lid der zamenleving, maar ook een krachtiger mensch, een fraaijer bewerktuigd exemplaar van zijn geslacht getoond hebben. De mensch is geschapen om te sterven in zijn bed: een regel, waarop alleen de helden en de martelaren eene uitzondering vormen. Dit is de leer van het groote publiek; en ofschoon het gebeuren kan dat de zelfmoord hetzij voorafgegaan en gelouterd worde door eene felheid van smart, hetzij getuige van eene grootheid van ziel, van welke dat publiek zich geen voorstelling kan vormen, het is toch naauwlijks denkbaar dat er ooit op aarde een tijd zal komen, waarin men die daad natuurlijk noemen zal. De hoofdpersoon in Madame de Marçay is mevrouw De Marçay zelve, eene parijsche type met iets algemeens tot achtergrond. Ontdoet men het verhaal van zijne inkleeding, en verwijdert men hetgeen aan eene bepaalde maatschappelijke omgeving ontleend is, dan schiet over wat ook in het dagelijksch leven telkens overschiet: de betrekking tusschen een man en eene vrouw, waarbij de laatste beslist over het lot van den eersten. Niets dan de tijd schijnt eene verbindtenis van Ferni met mevrouw De Marçay in den weg te staan. Zij passen volkomen bij elkander, scheppen in elkanders omgang het zuiverst behagen, | |
[pagina 145]
| |
en gevoelen zich nooit eenzamer dan wanneer zij elkanders bijzijn moeten missen. Toch is zij, met haar eigen wil niet-alleen, maar ook overeenkomstig hare neigingen, onherroepelijk van hem gescheiden door eene belofte, gedaan men weet niet wanneer en te naauwernood aan wien: een afwezige, die misschien nog in lang niet terug zal keeren, maar tusschentijds in brieven van al zijne regten als gunsteling gebruik maakt, ook om te kwetsen en te verwijten. Zij zegt dit aan Ferni, en bezweert het hem; Ferni weet dat het zoo is, maar kan het nogtans niet gelooven. Niet-alleen moet de hulde, welke hij haar brengt, haar de overtuiging schenken dat geen ander man op aarde haar zoo gelukkig zal kunnen maken als hij, maar van haar kant laat zij ook duidelijk blijken dat zij den hoogsten prijs stelt op zijne vereering, en zij zonder hem niet leven kan. Gaat hij, zij roept hem terug; verschijnt hij weder, zij heet hem welkom. Honderdmalen stelt hij zich de vraag, of hij het slagtoffer is van behaagzucht en ledigheid; honderdmalen luidt het antwoord, dat zoo veel tederheid, zoo veel opregtheid, gepaard met zoo veel schoonheid en geest, onbestaanbaar zijn met koketterie. Die strijd duurt tot in het oneindige en oefent, terwijl zij ongedeerd blijft, op hem een verlammenden invloed uit. Hij denkt niet meer aan zijn vaderland, welks politieke wedergeboorte voorheen het ideaal was waaraan hij al zijne gaven en talenten ten offer bragt, en dat reeds begonnen was hem voor die liefde te beloonen met eene vroegtijdige vermaardheid. Één gedachte, één hartstogt, neemt voortaan geheel zijn leven in beslag, en ontzenuwt hem aan de eene zijde, terwijl hij aan de andere er door bezield wordt. Als het eindelijk niet langer kan, en dezelfde mond, die van de tederste betuigingen overvloeit, hem nogmaals en met nadruk verzekert dat een ander de uitverkorene en die andere in aantogt is, dan neemt en volvoert hij het onzinnig en misdadig besluit. Geen oogenblik verloochent hij haar, of zij hem. Tot in het uur der beslissende scheiding gelooft hij aan hare opregtheid. Alleen bij het binnentreden scheen het hem toe, dat hare schoonheid dien dag eene onhartelijke uitdrukking had. ‘Nooit | |
[pagina 146]
| |
was hare gelaatskleur zoo doorschijnend geweest, hare trekken nooit zoo harmonisch of zoo rustig; en toen zij hare groote heldere oogen naar hem opsloeg, was het of iemand hem influisterde: die vrouw heeft geen ziel.’ Doch die indruk werd onmiddellijk uitgewischt door de deelneming welke zij voor zijne droefheid aan den dag legde; allermeest door het bekoorlijk: ‘Wat zal ik aanvangen zonder u?’, waarmede zij op zijne aankondiging eener voorgenomen reis antwoordde. En het beste bewijs dat zij werkelijk aan hem hing met geheel haar hart, was dat toen de tijding van zijn dood en van dien haars echtgenoots elken hinderpaal uit den weg kwam ruimen, en zij met een goed geweten de verbindtenis kon aangaan aan wier heiligheid zij hem had opgeofferd, hare gezondheid schok op schok bekwam en zij weinige maanden later plotseling stierf. Moet deze proeve van zielkundige analyse, die onder de geschriften van Prévost-Paradol geheel op zichzelf staat, moet zij het doen betreuren dat hij niet menigvuldiger dit genre beoefend, en het werk zijner kunst publiek gemaakt heeft? In het algemeen, ongetwijfeld. Hoe meer fraaije boeken er geschreven worden, hoe meer een gedeelte van het onvergankelijk kapitaal der wereld aangroeit. Doch voor het overige beschouwe men het als een veiligen regel van beoordeeling, zoo schrijvers van dien rang het op een bepaald gebied bij eene enkele proeve laten, terwijl zij in elk ander opzigt zich krachtig en overvloedig ontwikkelen, dat, al is die proeve nog zoo gelukkig geslaagd, zij nogtans teregt gevoelen hunne beste lauweren elders te moeten plukken. Wie gelooft er dat, zoo in Prévost-Paradol, - die met het grootste gemak werkte en wiens schijnbaar meest bestudeerde bladzijden geschreven werden onder het voortpraten met goede kennissen, - wie gelooft dat zoo in dien improvisator een romanschrijver gestoken had, hij niet voor den dag zou gekomen zijn? Het laat zich aanzien dat juist datgene gebeuren zal wat betaamt. De kompleete werken van Prévost-Paradol zullen blijven bestaan uit studien en kritieken, vertoogen en beschouwingen; doch, als bewijs dat zulk een schrijver geen onderwerp kan aanroeren zonder het te veredelen en er iets van zijn geest | |
[pagina 147]
| |
of zijn gemoed aan mede te deelen, zal voortaan in die verzameling ook eene plaats worden afgestaan aan de merkwaardige novelle, van welke de wereld fluisterde dat hij haar geschreven had met zijn hart, vóór zij wist of bevroeden kon dat hij haar met zijn bloed bezegelen zou. | |
IVPrévost-Paradol te gedenken en niet tevens een blik te slaan in het laatste hoofdstuk zijner France Nouvelle, waar hij twee jaren vóór Napoleon's val den duitschen oorlog en de vernedering van Frankrijk heeft geprofeteerd, zou naar gemaaktheid zweemen. Ga naar voetnoot1 Daarom volge hier, zonder één woord van toelichting, die naar waarheid onsterfelijke bladzijde: ‘Frankrijk staat op dit oogenblik - Junij 1868 - als aan den drempel der geduchtste krisis, welke het nog ooit doorworsteld heeft. De gebeurtenissen van 1866 - waarop komen zij voor Frankrijk neder? werwaarts leiden zij ons? Zal de verovering van Duitschland door Pruissen een vreedzamen loop blijven volgen, of zullen wij beproeven haar door wapengeweld, zoo niet voor goed te stuiten, dan toch tijdelijk tot staan te brengen? Eene andere keus, elk zal het erkennen, is er niet. Gesteld dat, door welke aanleiding of ter wille van welk voorwendsel het zij, er een oorlog uitbreekt tusschen Frankrijk en Pruissen, - zullen wij in dat geval over Pruissen zegevieren? Reeds dat die vraag gedaan kan worden, bewijst welke groote verandering in twee jaren om ons heen heeft plaats gehad. Vroeger, als er spraak was van het militair vermogen der Staten van het vasteland, kon het alleen de vraag zijn of Frankrijk al dan niet tegen eene koalitie van geheel Europa was opgewassen; thans is de vraag of Frankrijk het hoofd zou kunnen bieden aan Pruissen alléén. En elk geeft toe, dat die worsteling voor ons land eene zeer ernstige beproeving zou zijn. Van tweeën één: ons wacht of de overwinning, of de ne- | |
[pagina 148]
| |
derlaag. Zoo wij de overwinning behalen, wat zullen wij met haar aanvangen? Belgie en Fransch-Zwitserland zijn de twee eenige punten van het vasteland van Europa, ten aanzien waarvan Frankrijk, in naam der identiteit en met of zonder het goedvinden der bevolking, het beginsel der nationaliteiten zou kunnen toepassen. Doch, wilden wij niet op schromelijke wijze met ons zelf in tegenspraak geraken, dan zouden wij, in ruil voor de weder-inlijving van dat klein aantal franschsprekende Europeanen in het groote fransche vaderland, het zegel onzer goedkeuring moeten hechten, eerst aan de vereeniging van eenenvijftig millioen Duitschers (de Elzas niet medegerekend) tot één Staat, en daarna aan die van alle slavische volksstammen onder de vlag van Rusland. Daaruit blijkt dat, al konden wij het beginsel der nationaliteiten eigenhandig en te onzen voordeele eene werkelijkheid doen worden, andere uit dat beginsel voortvloeijende toepassingen, tegen wier regtmatigheid wij in dat geval niets zouden kunnen inbrengen, niettemin noodzakelijk zouden uitloopen op Frankrijks vernedering en die vernedering zouden voorbereiden. En zoo Pruissen, hetzij alleen, hetzij met de hulp van Rusland, over ons zegeviert, wat dan? Het behoeft naauwlijks gezegd te worden dat dergelijke nederlaag het graf van Frankrijks grootheid zou zijn. De woorden algeheele vernietiging zouden misschien te sterk klinken. De noodzakelijkheid van zeker europeesch evenwigt wordt nog te algemeen erkend, dan dat niet meer dan één mogendheid de nuttigheid der voortzetting van ons geknot volksbestaan erkennen zou; en, had de algemeene afgunst te onzen aanzien hare volle bevrediging gevonden, de afgunst der overwinnaars onderling, of die der onzijdigen jegens onzen éénigen overwinnaar, zou ongetwijfeld ten gevolge hebben dat men, te midden van de bouwvallen onzer grootheid, ons liet voortleven, zonder magt en zonder aanzien. Zelfs is het mogelijk dat men ons niet dadelijk den Elzas en Lotharingen ontname; doch zeker wierden de middelen, tegen die verbrokkeling van ons grondgebied ons te verzetten, ons onherroepelijk ontnomen, ten dage dat onze triomferende mededinger dit oirbaar en uitvoerbaar achten zou. En die dag zou niet lang uitblijven. | |
[pagina 149]
| |
Een of ander traktaat, waarbij onze strijdkrachten ter zee en te land beperkt zouden worden tot het hoognoodige voor de bescherming van onzen handel en de handhaving der rust binnenslands; afstand van de overblijfselen onzer overzeesche bezittingen en van Algerie; eene min of meer aanmerkelijke wijziging onzer grenzen in het voordeel van Pruissen, - dit zouden, als men de zaken onder het gunstigst licht beschouwt, de onvermijdelijke gevolgen van den tegenspoed onzer wapenen zijn. Er is meer. Naar mate Frankrijk dieper zonk, zouden Pruissen en Rusland krachtiger rijzen. Onder den invloed der magt en der betoovering van het zegevierend Pruissen, zou de Duitsche Eenheid zich in een omzien voltooijen. Oostenrijk, bestemd (naar gelang zijner houding in den oorlog) óf reeds dadelijk als een tweede Turkije te worden behandeld, óf voorloopig en tot nader order in het leven gespaard te blijven, Oostenrijk ware in elk geval eene gewisse prooi, wier duitsche elementen aan Nieuw-Duitschland, wier slavische aan Rusland zouden komen. De Oostersche kwestie, eindelijk, zou door de overwinnaars onderling en, gelijk van zelf spreekt, zonder zich aan Frankrijk te laten gelegen liggen, op de eene of andere wijze geregeld worden; en Engeland, voor zijne gedienstigheid overvloedig beloond door het rustig bezit van Egypte en het schouwspel van onzen ondergang, Engeland zou aan de schikkingen der nieuwe scheidsregters van Europa, ten opzigte van dat vraagstuk, hoogstwaarschijnlijk niets in den weg leggen.’
September 1870. |
|