Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Mr. Groen van Prinsterer.Sedert half Augustus 1869 geeft de heer Groen van Prinsterer onder den titel: Nederlandsche Gedachten een vliegend blaadje uit, waarin hij over onderwerpen van den dag, gelijk vroeger in Aan de Kiezers, later in Parlementaire Studiën en Schetsen, zijne meening zegt. Voor een gedeelte kunnen die boekjes, hoewel de staatkundige polemiek daarin de meeste plaats beslaat, als bladen uit een dagboek aangemerkt worden; en zelfs schijnt het alsof, naar mate des schrijvers jaren klimmen, zijne gulheid in het ten beste geven van persoonlijke herinneringen overvloediger, althans zijne soberheid te dien aanzien minder wordt. Gelijk de Parlementaire Studiën en Schetsen iets intiemer waren dan Aan de Kiezers, zijn de Nederlandsche Gedachten, uit het oogpunt der bewuste of onbewuste zelfbeschrijving, weder iets minder terughoudend dan de Parlementaire Studiën en Schetsen. Noodigt die toenemende mededeelzaamheid de kritiek tot schilderen en karakteriseren, - tusschen vorm en wezen moet onderscheiden worden. Al sedert jaren zendt de heerGroen geen bladzijde in het licht, waarin hij niet over zichzelf spreekt in den eersten persoon van het enkel- of het meervoud; geen, waarin zijn ik niet overal op den voorgrond treedt. Al zijne geschriften zouden in zekeren zin voor gedenkschriften kunnen doorgaan. Doch dit werd daareven niet bedoeld. Die persoonlijke vorm, voortbrengsel van het buitengewone in den mensch en den staatsman, voortbrengsel ook van de hem als aange- | |
[pagina 123]
| |
boren parlementaire rigting van den geest, is slechts een voertuig van de zich naar voren dringende en naar de regte uitdrukking zoekende gedachte. Gelijk sommige schrijvers zich voor het ontwikkelen hunner denkbeelden bij voorkeur van den briefvorm bedienen en het helderst zijn in hunne voorstelling wanneer de korrespondent hunner vinding zijne denkbeeldige tegenwoordigheid hun het levendigst doet gevoelen, zoo schrijft de heer Groen nooit beter dan wanneer hij schrijft gelijk hij in eene uitgelezen Volksvertegenwoordiging spreken zou: voor den vorm het woord rigtend tot den president, allerlei sprekers beantwoordend, nu zijne eigen stelling verdedigend, dan en menigvuldiger die van anderen aantastend, doch steeds uitgaand van het denkbeeld dat elk hem kent, ieder lid der vergadering weet wat hij aan hem heeft, zijn stelsel een glazen huis, en hij van dat huis tegelijk de gevestigde bewoner en de bij het kadaster ingeschreven eigenaar is. Wie zulk eene positie veroverd heeft, - want zij wordt genomen, niet gegeven, - spreekt van zichzelf in den eersten, gelijk een ander dit doen zou in den derden persoon. Zijn ‘ik’ en zijn ‘wij’ zijn niet de openbaringen van een bijzonder leven, nog minder de uitingen eener zich opdringende ijdelheid, maar de organen eener rigting, eener magt in den Staat, eener grooter of kleiner breuk des volks. Met voordacht zeide ik dat het parlement, in welks boezem deze schrijver voortdurend het woord voert, niet van eene alledaagsche soort mag zijn. In Australie, waar leden der volksvertegenwoordiging elkander somtijds de kracht der vuist of van den hiel doen gevoelen; in Noord- of Zuid-Amerika, waar zij nu en dan een revolver voor den dag halen; zouMr. Groen niet op zijne plaats zijn. ‘Welke lezers ik eigenlijk begeer?’vraagt hij in No. 10. ‘Allereerst, dit ligt voor de hand, dezelfde tot wie ik steeds, vooral ook als lid der Tweede Kamer, het woord gerigt heb. Mij dunkt dat ik, altijd en vooral ook in het boekvertrek, mits aan mijne beginselen getrouw, in de meest afdoende beteekenis, volksvertegenwoordiger ben.’ Daarop volgt wel:‘Vooral ook bij den gezeten burgerstand zou ik gaarne gehoor vinden,’ maar er gaat | |
[pagina 124]
| |
vooraf: ‘Ook deze Nederlandsche Gedachten zijn, ik erken het, evenmin als die van 1829, voor de volksklasse geschikt.’ Werkelijk is de heer Groen een intellektueel aristokraat. Vandaar de achting die hij geniet in onze parlementaire wereld, en die niemand in den tegenwoordigen tijd genieten kan, tenzij hij uitmunt door geestbeschaving, veelzijdige kundigheden, de gave des woords, en eene vaardige pen. Zoo lang hij leeft en arbeidt en telkens weder op de bres verschijnt, geeft men zich daar niet zoozeer rekenschap van. Doch heeft hij eenmaal het hoofd te rusten gelegd, dan zal het blijken dat om eene taak te vervullen gelijk de zijne, om slechts in de verte voor zijn plaatsvervanger te kunnen gelden, het niet genoeg is een levendig godsdienstig geloof te bezitten, of het volk achter de kiezers een warm hart toe te dragen, of voor de kroon van den evangeliebelijder die van den staatsman te verwerpen. Alleen hij kan zulke dingen zeggen, en de daad bij het woord voegen, die onafhankelijk van zijne rigting toegerust is met de zeldzaamste talenten, opgewassen tegen elken tegenstander, geoefend in de kunsten en krachten der wereld zelf, in welke te verzaken hij zijne hoogste eer stelt. Neem ook in aanmerking dat de maatschappelijke stelling van den heerGroen met het welgeborene zijner denkwijze en geschriften in overeenstemming is. Noch uit de volksklasse voortgekomen, voor welke zijne taal geen zin heeft, al heeft het volk hem lief om zijne voorspraak; noch gesproten uit den gezeten burgerstand, waarbij hij gaarne gehoor zou vinden, maar die in den regel bij voorkeur naar hare eigen tot aanzien gekomen zoonen luistert; eenerzijds geheel een man van het studeervertrek, gevormd in de school der oude letteren, opgegroeid in de bewondering van grieksche wijsgeeren en latijnsche historieschrijvers, doch tegelijk, door eene naar de hoogste ambten staande eerzucht, een man van de wereld; niet beschroomd zich te mengen in de vulgariteiten welke van het staatkundig verkiezingswerk onafscheidelijk zijn, en waarvan een aanvoerder, een partijhoofd, minder dan iemand anders zich ontslagen mag rekenen; maar, hoewel op zijne beurt riposterend en persiflerend, toch nooit uit het oog verliezend dat hij Staatsraad is in buitengewone dienst en meer- | |
[pagina 125]
| |
malen het oor des konings gehad heeft; op groote schaal een weldoener der armen, een helper van onvermogende vrienden of van verloren zoonen onder zijne vijanden; een maecenas der moderne orthodoxie, even bereid tegelijk met zijn arbeid een deel van zijn kapitaal in een eigen dagblad te steken als de onkosten van geheele vereenigingen, welke aan de verspreiding zijner denkbeelden bevorderlijk kunnen zijn, voor zijne rekening te nemen, - behoort de heerGroen met al hetgeen hij eigenaardigs heeft tot een anderen en hoogeren stand in de maatschappij dan dien, waaruit in Holland de meeste volksrepresentanten gekozen worden. Hij is een lid der Tweede Kamer wiens plaats in de Eerste zou zijn, zoo de Eerste de Tweede was. Hoewel voor geen enkele afdeeling der nederlandsche zamenleving volstrekt een vreemde, maar aan al de voornaamste op eenigerlei wijze vermaagschapt; aan de staatkundige wereld door zijne bemoeijingen bij de stembus, aan de kerkelijke door zijn geloofsijver, aan de geleerde door zijne boeken, aan handel en nijverheid door zijn fortuin, aan de dagbladwereld door zijn zin voor publiciteit, aan de schoolwereld door zijne belangstelling in volksopvoeding en lager onderwijs, aan de kunstenaarswereld door zijn schrijftalent en zijne modelpolemiek, - en ook eenigzins aan de wereld der vrijdenkers door zijne vrijmoedigheid, - geeft hij nogtans op geen dier terreinen zich geheel prijs, maar blijft, ook als hij afdaalt in de vlakte en zich onder de strijders mengt, altijd eenigzins uit de hoogte op hen nederzien. Doch nu loont het de moeite na te gaan hoe dezelfde man, die zijne voornaamheid nooit verloochent en wiens eigen superioriteit medebrengt dat hij in het prijzen van anderen matig en keurig zij, desniettemin, als het de verdediging of verspreiding zijner lievelingsdenkbeelden geldt, tegelijk onder zijne tegenstanders niemands bondgenootschap versmaadt en bij zijne vrienden elk stofje talent door het vergrootglas der welwillendheid ziet. Die vrienden zijn niet altijd standvastig; en sommigen onder hen, na jaren lang met den heerGroen te zijn medegegaan, eindigen met zich van hem af te scheiden, hetzij omdat zij in den grond der zaak altijd iets anders gewild hebben dan | |
[pagina 126]
| |
hij, of omdat zij omtrent de toepassing zijner beginselen, die ook de hunne zijn, met hem van meening verschillen. Doch reeds vóór die ouderen hem ontzonken, was hij door de aanwinst van jongeren schadeloos gesteld. Er zijn in Holland groote kringen, waar men zich vrij wat op ontwikkeling en belezenheid laat voorstaan, en waar desniettemin de litteratuur, bij welke de heerGroen kracht zoekt en medewerking vindt, óf geheel onbekend is, óf alleen als bron van vermaak beschouwd, óf hoogstens ter wille der kuriositeit bijgehouden wordt. Wie neemt daar in vollen ernst notitie van tijdschriften of weekbladen als de Heraut, de Wekstem, de Hoop des Vaderlands, de Christelijke Stemmen, de Stemmen voor Waarheid en Vrede? Wie gelooft er, dat de afgescheiden predikant De Liefde een merkwaardig man is geweest, of de afgescheiden predikant Donner talent heeft? Wie dat een ongenoemde, op aansporing van Ds. Heldring, belangwekkende politieke overzigten schrijft? Wie, dat menige bladzijde van Dr. Bronsveld de moeite der kennisneming meer dan loont, of de epitheta ‘doorwrocht’ en ‘meesterlijk’ beurtelings van toepassing zijn op de proeven van Dr. Kuyper? De heer Groen daarentegen, die zelfs met ingenomenheid gewag maakt van hetgeen hem aantrekt in de beschouwingen van Mr. Buys of de brochures vanDr. A. Pierson, zijne tegenvoeters; die de heeren Van Wassenaer Catwijck en Van Lijnden van Sandenburg (vrienden aan wier buitengewone bekwaamheid door een groot gedeelte van het publiek, met Mr. Buys aan het hoofd, getwijfeld wordt) in het openbaar zijn hartelijken dank betuigt voor hunne zaakrijke en veelzins merkwaardige adviezen of hunne uitstekende toelichting van een amendement, - de heer Groen neemt ook van al die bladen en al die tijdschriften behoorlijk kennis, spreekt door zijn lof redakteuren en medewerkers moed in, en acht zich door hunne welbespraakte instemming met zijne denkbeelden ten slotte meer gebaat, dan door de aanzienlijker, maar zwijgende en naar het doen door laten overhellende sympathie van mannen als de heeren Beets en La Saussaye. Wil dit zeggen, dat er in het geheel geen kaf onder het koren loopt? Wij durven veeleer beweren dat de heer Groen in | |
[pagina 127]
| |
den regel te gul is met het uitdeelen van prijzen, en eene aanmoediging gelijk de zijne evenzeer strekken moet om ijdelheid te kweeken en de lieden over het paard te tillen, als hen in den zadel te bevestigen. Doch voor hen die van dergelijke kwestien werk maken, is en blijft uit die politico-theologische litteratuur veel te leeren, en zij getuigt in hare soort van minstens even veel gaven (hoewel die eed maar een bastaardvloek is) als in meer wereldsche of wetenschappelijke tijdschriften, de Gids, de Tijdspiegel, de Letteroefeningen, de Nederlandsche Spectator, aangetroffen wordt. Ook op het gebied van den humor is zij niet altijd ten achter. Somtijds is hare satire, gelijk met die van den heer Groen-zelf onveranderlijk het geval is, van eene fijnere soort. En zoo ziet men dat onze christen-staatsman zijne aristokratisch-intellektuële neigingen ook dan nog getrouw blijft, als hij door de keus zijner bondgenooten daaraan ontrouw schijnt te worden. Breed zijn de plooijen van den liefdemantel waarmede hij de gebreken en tekortkomingen dergenen bedekt die, met minder genie dan het zijne, voor dezelfde beginselen ijveren, doch er staat tegenover dat hetgeen hij in hen prijst werkelijk lof verdient. ‘Is 't onkruid,’ schijnt hij met Huygens te willen zeggen, ‘'t is van 't best’; en ieder weet dat op die wijze de korenbloemen in de wereld komen. Ik heb de polemiek van den heer Groen eene model-polemiek genoemd, en zij is dit inderdaad; zoo althans de maat van iemands bedrevenheid in die kunst, gelijk niet meer dan billijk schijnt, bepaald moet worden naar den duur en de felheid der aanvallen aan welke hij blootstaat. Gelijk in de Nederlandsche Gedachten van 2 October 1869 herinnerd wordt, omstandiger herinnerd dan ooit te voren, is de heer Groenvijf jaren achtereen, van 1850 tot 1855, dagbladschrijver geweest, redakteur van den Nederlander, en heeft hij in die betrekking ruimschoots gelegenheid gehad zich in het polemiseren te oefenen. Ware hetgeen hij daaromtrent thans verhaalt regtstreeks tegen voormalige bestrijders gerigt, het zou den schijn kunnen hebben eener achteraan komende opwelling van wrevel; de ontploffing van een dier tien of vijftien jaren lang in staat | |
[pagina 128]
| |
van lading gebleven pistolen, van welke Sainte-Beuve spreekt in zijne Regrets. Doch dit is het geval niet. Niet de gedachte aan hartstogtelijke tegen-, maar aan onverschillige medestanders en vrienden, lokt de door ons bedoelde persoonlijke herinnering uit; en op den voorgrond staat de bekentenis, - er is spraak van een eigen anti-revolutionair orgaan, uit te geven onder begunstiging der afschaffing van het dagbladzegel, Ga naar voetnoot1 - dat in vergelijking dier laauwheid de financiële bezwaren, aan de gewenschte publikatie verbonden, naauwlijks in aanmerking komen. ‘Maak eens,’ heet het, ‘maak eens, zoo ge kunt, aan een zoo ontmoedigenden toestand een einde, enkel met geld! Het grootste bezwaar ken ik bij ervaring. De uitgaaf van de Nederlander (1850-1855) was geen speculatie. Ook is het staken niet een bezuinigingsmaatregel geweest. De reden lag niet in de onophoudelijke vinnigheid, waarmeê, jaren lang, mijne raadgeving als weifelend, partijzuchtig, huichelachtig, machiavellistisch, verachtelijk, aan de ligtgeloovige courantenlezers ten toon gesteld werd. In dergelijke verguizing ligt veeleer een bemoedigend teeken, dat men op den goeden weg is. De reden lag ook niet enkel in een ten jare 1854 vooral duidelijk gebleken weerzin van de ethisch-irenische rigting tegen mijn ethisch-polemisch aandeel in den kerkregterlijken strijd. Neen. Aan mijne lezers heb ik vaarwel gezegd, tengevolge eener onverschilligheid van de meesten mijner eigen geestverwanten, zoo verregaande, dat zelfs te midden van den wassenden overmoed der wederpartijders, menigwerf maanden achtereen, over hetgeen mij schier onophoudelijk bezig hield, bijkans geen enkel woord, hetzij van warme zamenstemming, hetzij van cordate teregtwijzing, tot mij gerigt werd. In dergelijk een luchtledige atmosfeer is het niet vreemd, zoo de pen uit de hand valt en men het spraakvermogen verliest.’ Wat hier van de indolentie der geestverwanten gezegd wordt laat ik rusten, en dat de wederpartijders zich aan overmoed hebben schuldig gemaakt neem ik niet voor mijne | |
[pagina 129]
| |
rekening. Ook staan mij thans geen oude hollandsche couranten ten dienst, waarin wij zouden kunnen naslaan of het letterlijk waar is, dat de adviezen van den heer Groenindertijd door vinnige bestrijders gekwalificeerd zijn op de wijze welke hij aangeeft. Overdreven echter is zijne beschrijving zeker niet. Veeleer herkent men in hare trekken de hand van den geoefenden polemicus ook hieraan, dat de smadelijke bijnamen, hem naar het hoofd geworpen, slechts in algemeene bewoordingen teruggegeven zijn. Men beproeve van dergelijke bejegening zich eene juiste voorstelling te vormen! Ware de redakteur van den Nederlander een gewoon dagbladschrijver geweest, iemand om niets van te zeggen, een goed echtgenoot en een goed burger, niet onbedreven in de kennis der gebeurtenissen van den dag, niet onbekwaam in het voeren der pen, niet schraapzuchtig of inhalig, maar van zijne spaarpenningen gaarne iets afzonderend om anderen voort te helpen, - reeds dan zou het pijn hebben gedaan, te worden uitgemaakt voor een gevaarlijk sujet, een schadelijk bestanddeel der maatschappij, een bedrieger der boeren, een bederver der jeugd. Doch Mr. Groen van Prinsterer te heeten; een der beschaafdste mannen van zijn land en zijn tijd te zijn; een denkbeeld te verdedigen voor hetwelk men reeds sedert het vierde eener eeuw goed en rust heeft veilgehad; voor die verdediging in het strijdperk te treden, toegerust met al de kundigheden en de kunst vaardigheid welke daarvoor noodig zijn; zich overtuigd te houden dat men eene zuivere en heilige zaak voorheeft, een pleit met hetwelk men elk oogenblik voor den regterstoel van een alwetend God zou durven verschijnen; en in zulke omstandigheden, - door tegenstanders die even vruchteloos beproeven zouden, ten aanzien van karakter en bekwaamheden bij anderen een gevoel van gelijkheid, laat staan van meerderheid omtrent hen te wekken, als zij voor zich zelf daarvan het besef kunnen gehad hebben, - door zulke tegenstanders te worden nagewezen als een protestantschen jezuiet: ziedaar eene beproeving van welke niemand beweren zal dat zij tot de alledaagsche behoort. Werkelijk schijnen in dien éénen trek - een protestantsche | |
[pagina 130]
| |
jezuiet - al de voornaamste bezwaren der bestrijders omtrent den persoon en de rigting van den heer Groen te kunnen zamengevat worden. De kwalificatie getuigt van eene diepgewortelde antipathie, en wordt of werd dan ook gebezigd opdat zij daarvan getuigen zou. Als wetenschappelijke formule opgevat is zij niet vinnig, niet beleedigend. Niet-alleen zijn er, om alleen van de dooden te spreken, een groot aantal door vroomheid, wijsheid, geleerdheid, welsprekendheid en heldemoed uitblinkende jezuieten geweest; maar, in zoo ver de heer Groen eene alles overtreffende waarde hecht aan een kerkelijk dogma; hij door aansluiting aan zendelingswerk binnen- en buitenslands, zoowel als door zijne eigen geschriften, voor de verbreiding van dat dogma ijvert; hij de zegepraal zijner denkbeelden bij voorkeur verwacht van opvoeding en onderwijs, en zijne aandacht uit dien hoofde vooral niet minder op de volksschool dan op de kerk gevestigd is; hij zijn doel niet tracht te bereiken langs den weg der revolutie of der luidruchtigheid, maar langs den stillen, wettigen, konstitutionelen en parlementairen weg eener geduldig voorbereide schoolwetherziening, - in zoo ver doet hij werkelijk, binnen de grenzen van het protestantisme, aan een zeer levend lid der Societeit van Jezus denken. In denzelfden wetenschappelijken zin, en onder protest tegen elke hatelijke uitlegging, schrijft hij in No. 6 der Nederlandsche Gedachten aan de rigting van den nieuweren tijd in sommige opzigten een satanisch karakter toe. Satanisch of Jezuitisch, - uit het oogpunt der zachtzinnigheid gezien, zijn de twee formulen aan elkander gewaagd; uit het oogpunt der psychologische waarneming en der historische toelichting, heeft de eene even veel regt van bestaan als de andere. Doch zoo meenden de bestrijders van den Nederlander het niet! Volgens hen was de heer Groen, en is hij ook op dit oogenblik, een jezuiet in den gewonen en door de volkswoede der vorige eeuw gestempelden zin; iemand die langs sluipwegen zijn doel tracht te naderen, in het aanwenden der middelen ruim van geweten, achter den schijn der godsdienstigheid een zeer wereldsch oogmerk verbergend, sofistisch in het denken en onopregt van stijl. | |
[pagina 131]
| |
Daar ik integendeel van oordeel ben dat de heer Groen, al is hij vaak op zijne beurt in het geheel niet malsch, ver boven al dergelijke verdenkingen staat en zijn openbaar leven in mijne oogen een der fraaiste beelden uit de vaderlandsche geschiedenis van den jongsten tijd vertoont, houd ik het er voor dat, zoo de flaauwhartigheid zijner vrienden hem somtijds een weinig bedroeft, - eene smart, met welke ik niet sympathiseer, want wie dwingt u met zulke vrienden het aan te leggen? - daarentegen de felheid zijner vijanden hem menigmaal diep moet hebben gegriefd. Men kan dit zijne polemiek niet aanzien, het is zoo; doch daarin juist ligt het geheim harer voortreffelijkheid. Zij is eene modelpolemiek, ook omdat zij een model van zelfbeheersching is. ‘In dergelijke verguizing,’ lazen wij, ‘ligt een bemoedigend teeken dat men op den goeden weg is.’ Voor het bloote oog vertoont zulk eene paradoxe slechts eene effen oppervlakte; zij schijnt de kalmte zelve, hoogstens met eene zachte ironische plooi om den mond. Bij aandachtiger beschouwing gevoelt men dat onder dien platgetreden bodem iets kookt, hetwelk aan een vulkaan doet denken. Ik ken den heer Groen te naauwernood van aangezigt en oordeel alleen naar zijne geschriften; doch zoo iemand meent dat deze schrijver die, als hij gescholden wordt, nooit terugscheldt; als hem eene grofheid wordt toegevoegd, steeds antwoordt met iets fijns; die, gedurende al de veertig jaren van zijn strijd voor hetzelfde denkbeeld, in geen der boeken of brochures welke daarop betrekking hebben, ooit gezondigd heeft tegen den goeden toon, - daarom nu ook van een flegmatisch temperament is, dan durf ik beweren dat wie zoo denkt zich te eenemaal vergist. De heer Groen is van nature een hartstogtelijk man, een man des toorns, doch bij wien die aanleg onderdrukt wordt door een ijzeren wil, om daarna in den getemperden vorm van kritiek en satire weder aan het licht te komen en kunst te worden. Het laborieuse, het gezochte, het nevelachtige in zijn stijl, staat werkelijk met zijn karakter in verband; maar op geheel andere wijze dan zijne vijanden meenen. Die gebreken zijn de getuigen van een gestreden, maar somtijds onvolstre- | |
[pagina 132]
| |
den inwendigen kamp; de overblijfselen eener worsteling in de binnenkamer, welke niet altijd met eene volkomen overwinning eindigen kan; de nawerkende zenuwtrekkingen van den beteugelden hartstogt; de laatste wolk op het voorhoofd der nog niet geheel en al heroverde sereniteit.
1870. |
|