Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
IMeer dan vijfentwintig jaren was het geleden dat Heinrich Heine, gedurende een vermaard geworden bezoek aan Duitschland, - uit Bremen, uit Bückeburg, uit Hamburg meestentijds, - aan zijne te Parijs gebleven vrouw de handvol korte brieven schreef, welke in Oktober 1869, als aanhangsel tot het bundeltje zijner Laatste Gedichten en Gedachten, voor het eerst publiek gemaakt zijn. Korte brieven zijn het niet alleen, maar ook alledaagsche, huiselijke, onbeduidende, vol herhalingen en nietigheden; brieven waarin eene bestelling van dameshoeden bij eene parijsche modiste de plaats rooft, die men gedacht had te zullen zien innemen door de kwinkslagen eener geniale luim, de uitstortingen van een teder gemoed, of de reis-indrukken van een dichterlijk opmerker en wijsgeer. Doch hoewel de Heine der Reisebilder, toen Mathilde's echtgenoot voor zaken naar Hamburg moest, Parijs niet verlaten heeft, men zou met dat al die eenvoudige en bijna kinderachtige schrifturen aan haar ongaarne missen. Geen treffender bijdrage voor de kennis van hem die in zijne verzen zichzelf zoo menigmaal als een monster heeft afgeschilderd; voor de kennis van haar aan wier zijde hij, na de voltooijing zijner bewogen | |
[pagina 104]
| |
leerjaren, de lange reeks zijner smartelijke lijdensjaren heeft doorgebragt. Van de Laatste Gedichten en Gedachten in hun geheel kan men zeggen dat zij, die in Heine's overige werken te huis zijn, in dezen nagelaten bundel weinig of niets zullen aantreffen, - want alleen de brieven aan Mathilde zijn werkelijk nieuw, - wat eene verrassing zou moeten heeten. Van de verzen staan sommige kleine stukken een trap lager dan de fraaiste in het Buch der Lieder, terwijl onder de grootere niet één gevonden wordt dat Atta Troll, of Deutschland, of de beste episoden van den Romanzero, overtreft. Echter zal men noch in die gedichten, noch in de prozagedeelten, iets aantreffen wat den dichter onwaardig ware, of denken doet aan een verzwakt talent. Met prijselijke piëteit heeft de uitgever Adolf Strodtman zich onthouden, het publiek eene keus uit Heine's litterarischen rommelzolder aan te bieden. Wat hij geeft is somtijds fragmentarisch, somtijds niet meer dan eene nieuwe uitgaaf van oude kennissen, somtijds slechts eene eerste drukproef van hetgeen naderhand door den dichter zelf aan eene gestrenge revisie onderworpen is; maar alles is keurig, alles heeft eene beteekenis, alles wordt om zoo te zeggen op vijftig passen afstand, - ook al zou men aanstoot nemen aan den inhoud - onmiddellijk aan den vorm voor kunstenaarswerk herkend. Te dien aanzien is Heine bewaard gebleven voor eene schennis, die te vaak door onbedachtzame vrienden of vereerders aan de nagedachtenis van groote talenten gepleegd wordt. De uitgever heeft getoond op de hoogte zijner taak te zijn. Geen schrijver der oudheid kan door een filoloog van den nieuwen tijd met meer zorg of meer liefde herdrukt en gekommentarieerd worden, dan aan het zamenstellen dezer bloemlezing uit Heine's nagelaten papieren besteed zijn. Het moet, dunkt mij, in één voornaam opzigt niet zwaar zijn gevallen, bij het doorbladeren en vergelijken dier papieren rijp van groen te schiften. Hoewel ik gaarne geloof dat zelfs Heine nu en dan zijn uil voor een valk aanzag, en aanteekening hield van invallen welke de moeite van het opschrijven niet loonden, toch kan men zich hem bezwaarlijk voorstellen, kladden | |
[pagina 105]
| |
vervaardigend of adversaria nahoudend. Onder zijne nu voor het eerst publiek gemaakte Gedachten vindt men de volgende herinnering aan een weleer vermaard parijsch kleermaker: ‘In de kunst is de vorm alles, de stof niets. Een rok van Staub, waarvoor men hem het laken verstrekt heeft, kost even veel als een waarvoor het laken door hem geleverd is. Hij brengt alleen het fatsoen in rekening, en geeft de stof op den koop toe.’ Wie zoo dacht over kunst, dacht vast ongeveer evenzoo over stijl, en kan alleen in onbewaakte oogenblikken zich met onwaardige schrijfoefeningen hebben afgegeven. Waarschijnlijker klinkt hetgeen Strodtman verhaalt: dat onder Heine's onuitgegeven verzen menig fragment aangetroffen is hetwelk zoo zeer den stempel droeg door vertwijfeling en lijden te zijn ingegeven, dat het openbaar maken dier onstuimige kreten den dichter niet vereerd en het publiek slechts geërgerd zou hebben. Wat hen betreft die met Heine's geschriften nog kennis moeten maken, - ik twijfel of deze nagelaten bundel een evenredig voertuig is voor den indruk dien zijn proza en zijne poëzie bestemd zijn te weeg te brengen. De meeste lezers, stel ik mij voor, zullen afgeschrikt worden; de minste zullen vinden dat de perzik naar meer smaakt. Toch is het, zoo vele jaren naar Heine's dood, veel gemakkelijker hem te begrijpen en zich een oordeel over hem te vormen, dan dit zijn ouderen en jongeren tijdgenooten vallen moest. Levendig herinner ik mij de dagen dat het lezen in Heine's gedichten mij toescheen gelijk te staan met het uitstrekken der hand naar eene verboden vrucht; erger dan dat, met eene zorgvuldig geheim te houden medepligtigheid aan den geest van opstand, van spotternij met het heiligste, van dartelheid en godslastering, die, tegelijk met een zwerm betooverende en bedwelmende schoonheden, u uit die verzen te gemoet en aanwoei. Het was in den tijd dat onze eigen dichter Ter Haar in een pathetisch lied den schrijver van het Leben Jesu den kerkelijken banvloek naar het hoofd slingerde en, ten einde zoo mogelijk den hoogmoed van dien apostel des ongeloofs te breken, de schim zijner moeder tegen hem te voorschijn daagde. Het boek van Dr. Strauss te lezen vond ik bedenkelijk, met | |
[pagina 106]
| |
de gedichten van Heinrich Heine naar bed te gaan bijna misdadig. En niet-alleen geloof ik dat, wanneer hij voor het eerst die gedichten leest, en, in weerwil der beste voornemens om ze te vergeten, hij hun nagalm hoort weerklinken in zijn gemoed, elk jong en onbedorven Hollander nog heden denzelfden indruk ontvangen zal; maar ook dat hij slechts op één voorwaarde van de zedelijke verpligting daartoe mag vrijgesteld worden. Zij is, dat het noch zijn hart aan de noodige reinheid, noch zijn verstand aan de noodige diepte ontbreke, om te beseffen dat alle groote geesten, zoo zij behalve met een krachtig denkvermogen ook toegerust zijn met eene sterke verbeelding, hunne dubbelgangers hebben, en niet zijzelf, maar deze daemoniums, de scheppers hunner werken zijn. Er zijn geniën geweest van wie men met reden heeft kunnen zeggen dat gij hun alles kondt toevertrouwen, uitgezonderd uwe beurs en uwe dochter; en zoo nooit door iemand is beweerd dat de eerste in Heine's handen niet veilig was, velen hebben bezwaar gemaakt hem met de laatste uit wandelen te laten gaan. Toch is dat oordeel valsch. Bij mij althans heeft op rijper leeftijd zich de overtuiging gevestigd, - en het lezen der Brieven aan Mathilde moet elk onbevooroordeelde daarin versterken, - dat de Heine der werkelijkheid geweest is een zachtzinnig man, onbekwaam willens en wetens iemand leed te doen, rein van zeden, vatbaar voor de edelste aandoeningen, door de smart gelouterd, en wien de kunst zoo zeer godsdienst was, dat hij geen ander geloof behoefde. Maar door de kracht van een aandrang, te onwederstaanbaar om eene gril te mogen heeten en door de uitkomst met het merk van een onvergelijkelijk talent gestempeld, is naast dien Heine van het dagelijksch leven een litterarische opgegroeid, die den eersten niet nader bestaat dan eene schilderij het haar schilder, een beeld het zijn beeldhouwer doet; een Heine die nu voor Venuspriester gespeeld heeft, dan voor Bacchusdienaar, dan voor Vorstehater, dan voor Hemelbestormer; die met hetzelfde gemak het wierookvat der ziekelijkste levensmoêheid, de zotskolf van den uitgelatensten humor, het ontleedmes der onbarmhartigste kritiek, den geesel der bijtendste satire zwaaide; | |
[pagina 107]
| |
die met een verwonderlijk zelfbehagen zijne eigen idealen bemorste, den goeden naam zijner bruid aan den spotlust der menigte prijsgaf, zijn vaderland verloochende, zijn geloof naar beneden rukte uit den hemel in eene kroeg; die, zonder deernis zoomin voor zich als voor wie hem liefhadden, beurtelings al de gedaantewisselingen onderging voor welke het cynisme vatbaar is, en tot zelfs uit zijne eigen onschuldige ligchaamssmarten de poëzie van een denkbeeldig Diogenes distilleerde. Hoe die Heine der litteratuur ook in zijne nagelaten Gedichten en Gedachten zich gelijk blijft, - altijd teder, altijd scherp, altijd jood, altijd dichter, - kan niet binnen een kort bestek in bijzonderheden aangetoond worden. Genoeg dat men ook in die fragmenten hem overal terugvindt; terug met de tooverklanken zijner taal, zijne ondeugende scherts, zijn smachtend verlangen, zijne ontgoochelings- en zijne wanhoopskreten, zijne sympathie voor Frankrijk en de Parijzenaars, zijne klagten over duitsche serviliteit. Zelfs de Hollanders ontgaan de gebruikelijke gisping niet. Van hen wordt gezegd dat, gelijk zij het duitsch bedorven hollandsch noemen, even zoo de apen nederzien op de menschen als op eene bastaardsoort van hun eigen geslacht. Tot staving van hetgeen ik daareven zeide, dat Heine eene rol gespeeld en in dat spel zich vermeid heeft, mogen de volgende korte trekken dienen, door den uitgever bijeengebragt onder het opschrift Persönliches: ‘Mijne moeder beweert dat, toen zij mij onder het hart droeg, zij eens in den tuin van een buurman een appel zag hangen, dien zij niet wilde plukken, uit vrees dat haar kind een dief zou worden. Levenslang is mij een geheime lust naar fraaije appelen bijgebleven, maar gepaard met een gevoel van eerbied voor andermans eigendom en een heiligen schrik voor stelen. Ik ben de vreedzaamste mensch ter wereld. Mijne wenschen zijn: eene hut, een dak van stroo, maar een goed bed, goed eten, melk en boter, bloemen voor het venster, en voor de deur eenige flinke boomen; en, wil de goede God mijn geluk voltooijen, Hij doe mij het genoegen beleven zes of zeven mijner vijanden aan die boomen te zien ophangen. Met een getroffen hart zal ik hun, vóór hun dood, aflaat schenken van | |
[pagina 108]
| |
al het leed dat zij mij hebben aangedaan. - Ja, men moet zijne vijanden vergiffenis schenken, maar niet vóór de beul hen in zijne kluiven heeft. Ik ben niet wraakgierig - gaarne zou ik mijne vijanden liefhebben; maar ik kán hen niet liefhebben eer ik mij op hen gewroken heb - dan eerst ontsluit zich voor hen mijn gemoed. Zoo lang men zich niet gewroken heeft, blijft op den bodem der ziel steeds een gevoel van bitterheid liggen. Zoo Montalembert minister werd en hij mij uit Parijs verdrijven wilde, wierd ik roomsch. Paris vaut bien une messe! God zal mij de onzinnigheden kwijtschelden, waaraan ik te zijnen aanzien mij schuldig heb gemaakt, evenals ik de onzinnigheden kwijtscheld die medemenschen tegen mij geschreven hebben, ofschoon zij intellektueel even ver beneden mij stonden, als ik sta beneden U, o mijn God!’ Nog eens, er zijn twee Heine's geweest; de Heine die met zichzelf aldus solde, en de Heine der brieven aan Mathilde. | |
IIVoor hen die er van houden dagteekeningen met dagteekeningen te vergelijken, en door de bladen van een boek (schijnbare pantserplaten menigmaal) heen te zien in de ziel des schrijvers, zijn de brieven van Heine aan zijne vrouw niet het minst merkwaardig omdat van die huiselijke bladzijden, - overvloeijend van al de tederheid en de trivialiteiten welke de brieven van een liefhebbend echtgenoot kenmerken, als hij bij zeldzame uitzondering voor veertien dagen van huis is, - de eene helft geschreven is onmiddellijk vóór, de andere onmiddellijk na de kolossale, hartstogtelijke, van geniale bitterheid en schelklinkende luim overvloeiende satire, die den naam van Deutschland: ein Wintermärchen draagt. Zelfs is de tegenstelling zoo schril; het verschil zoo groot tusschen den voor Duitschland en zijne vorsten meedogenloozen dichter, en den bezorgden echtgenoot die in het gevoel zijner zwakke gezondheid een sober jaargeld voor zijne aanstaande weduwe bedingt; dat eene zielkunde die het geheim van de werken eens schrijvers in zijne inborst zoekt, hier het spoor | |
[pagina 109]
| |
schier bijster wordt. Wat sloven wij, zou zij willen uitroepen, wat sloven wij ons af in het nasporen van een denkbeeldig verband? Ziet gij dan niet dat deze mensch en dit genie twee afzonderlijke wezens waren? Dat de arendswiekslag van het een zoo min uit de lage vlugt van den ander verklaard kan worden, als de kleuren van Titiaan uit het verfmagazijn van Tollens? Een wintersprookje heet het gedicht; en wanneer men zijne meer dan vijfentwintig kleine zangen in gedachte bijeenvoegt, dan vindt men den titel juist. Voor het overige is het niet-alleen een geheel ander sprookje dan die welke Saartje, de oude goede baker, ons bij het vlammend haardvuur en de knappende kastanjes plag te vertellen, maar het verschilt ook zeer van al hetgeen de duitsche letteren, sedert Goethe en Schiller, in de meest onderscheiden genres voortgebragt hebben. Het is ten volle, en met even veel nadruk als Atta Troll, Heine's eigendom. Niemand vóór hem in Duitschland heeft ooit zulk een vers geschreven; niemand in Duitschland kan beproeven na hem een soortgelijk vers te schrijven, zonder op staanden voet door veertig millioen vingers te worden nagewezen als een letterroover. De winter naakt, wij schrijven November 1843, en met den dichter, die in dertien jaren zich van zijne vrijwillige parijsche ballingschap niet verpoosd, in dertien jaren den duitschen bodem niet betreden heeft, reizen wij over Belgie naar de pruissische grenzen der Rijnprovincie. In de werkelijkheid heeft de reis eene maand vroeger plaats gehad en is zij eene zeereis geweest, van Parijs over Havre naar Bremen en van daar naar Hamburg. Doch er is eene dichterlijke waarheid, die met de werkelijke naar welgevallen speelt. Aan de grenzen verrassen ons twee ontmoetingen. De eene is eene duitsche straat-musicienne, die op de maat eener harp het oude wiegelied der aardsche ontbering en der hemelsche vergoeding zingt. Dit staat onzen reiziger weinig aan. In de plaats van dat oude wil hij een nieuw lied zingen; geen begrafenis-, maar een bruiloftszang, een lied ter eere van Jonkvrouw Europa, met den Genius der Vrijheid in het huwlijk tredend. | |
[pagina 110]
| |
Een onderhoud met de pruissische douane-mannen, die in zijne koffers naar brusselsche kant en naar verboden boeken snuffelen, kan zijne opgewekte stemming niet verstoren. Want hij is zich bewust in zijn dichterlijk brein eene kontrabande mede te voeren, fijner dan kantwerk, kostbaarder dan juweelen of smaragden. Die kroondiamanten der toekomst, de tempelkleinodien van den nieuwen God, denkt hij, kunnen de tolbeambten, al zoeken zij nog zoo ijverig, toch niet vinden. Aken keurt hij, hoewel Karel de Groote er begraven ligt, eene doodsche en vervelende stad. Het meest boeit hem, kind der Rijnprovincie, de aanblik der pruissische soldaten met hunne piekhelmen. Hij heeft de Pruissen nooit liefgehad, en merkt met zelfvoldoening op dat zij er nog even stijf uitzien als te voren. De staartpruik, die zij vroeger in den nek droegen, dragen zij thans onder den neus en aan de kin; de stok, waarmede de groote Frits hen op den rug sloeg, schijnt hun thans in de keel te steken. Wèl mogen hun de metalen punten hunner hoofddeksels bekomen, en de bliksemstralen van het modern leven niet te sterk door die spitsen aangetrokken worden! Van Aken naar Keulen is de afstand niet noemenswaardig, en het graf der drie koningen in de keulsche kerk grenst bijna aan dat van Charlemagne. Zal het aangevangen voltooijingswerk gedijen? Neen, Luther heeft eenmaal tot de dombouwers: ‘Halt!’ gezegd; en eer zal de kathedraal in een paardestal verkeeren, dan dat woord herroepen worden. Wil dit zeggen dat de Franschen in aantogt zijn en zich meester zullen maken van de Rijnprovincie? Toch niet. Al heeft Klaas Becker, den Rijn ter eer, het dwaze lied van: Sie sollen ihn nicht haben! gezongen; al heeft Musset daarop met zijn geestig: Nous l'avons eu! geantwoord, - de vrolijke Musset is eene uitzondering op den regel. De Franschen van den tegenwoordigen tijd, - daaromtrent stelle de oude Stroomgod zich gerust, - zijn noch aardig meer, noch ondernemend. Zij rooken tabak en drinken bier, even als de Duitschers. Zij spreken met dezelfde diepzinnigheid over kantiaansche, fichteaansche, en hegeliaansche filosofie. Niettemin spoedt het rijk der Drie Koningen ten einde, en | |
[pagina 111]
| |
reeds verneemt men aan de kerkdeuren het hoefgetrappel van de ruiterscharen der toekomst. De wereld gelooft dit niet; maar de dichter verzekert het, en weet gij wat de verzekeringen eens dichters gelden? Hij is een profeet, op de hielen gevolgd door een bijldrager. Wat hij denkt en uitspreekt gaat vroeg of laat in vervulling, en zoo vaak hij zich naar zijn in rouw gehulden dubbelganger omwendt en vraagt: ‘Wie zijt gij?’ luidt het antwoord van den zwarten man met de bijl: ‘Ik ben de daad uwer gedachte.’ Dit belet niet dat, als hij na veeljarige afwezigheid plaats neemt in de diligence van Keulen naar Hagen, en hij op een mistigen en regenachtigen novembermorgen de wielen van dat voertuig door den modder hoort plassen, eene zachte aandoening van vaderlandsliefde zich van zijn gemoed meester maakt. ‘O drek van mijn geboortegrond!’ fluistert hij op innigen toon, en laat aan het hagensch middagmaal, waar de duitsche volkskeuken hem weder voor het eerst op zuurkool en stokvisch, op gebraden worst, op eendvogels met appelmoes, op eene bejaarde gans en een met lauwerbladen gekroonden varkenskop onthaalt, zich niet onbetuigd. Na zulk een hartigen maaltijd moest in den avondstond, te Unna, een glas punch dubbel welkom zijn; en gul klinkt, als de bevallige Westfaalsche het hem op een schenkblad aanbiedt, de herinneringstoast ter eer der westfaalsche oud-studenten, zijne voormalige akademievrienden. Hoe wisselvallig is het lot! Hadden in het jaar tien onzer jaartelling, onder de toekomstige poorten van het nog ongeboren Hagen, in het door Tacitus beschreven teutoburger woud, de legerbenden van Hermann in den strijd met Varus het onderspit gedolven, hoe geheel anders zag het er thans in Duitschland uit! De dichter Freiligrath schreef dan, in plaats van rijmende verzen in het duitsch, rijmlooze in het latijn. Doch Hermann versloeg de romeinsche legioenen, Augustus weende, de Duitschers bleven Duitschers, en - uit Freiligrath is geen Horatius gegroeid. De late najaarszon gaat over de vlakte van Paderborn op en beschijnt met hare bleeke morgenstralen een Crucifix aan den weg. Edelmoedige dwaas, ridderlijke menschevriend, hoe | |
[pagina 112]
| |
getuigt dat kruis van den haat der wisselaars die gij uit den tempel verjoegt, van de magt der raadsheeren die gij met uwe vrije taal over Kerk en Staat doodelijk beleedigdet! Daar steekt de postiljon zijn horen, en blaast de herinnering van een vertelsel uit de kinderjaren wakker! Het is het sprookje van keizer Frederik Barbarossa, die niet gestorven is, maar voortleeft in de verborgen spelonken van den berg Kyffhäuser; een echt sprookje, den knaap weleer verteld door eene echte Saartje. De keizer slaapt den slaap der eeuwen; maar eenmaal zal hij ontwaken, en zich aan de spits zijner ruiterdrommen stellen, en het Eéne Duitsche Rijk weder tot eer en aanzien brengen. Of is welligt Frederik de oude Barbarossa niet meer, en neemt hij aanstoot aan hetgeen sedert den Zevenjarigen Oorlog met europesche keizers en koningen is voorgevallen? Aan de fransche omwenteling? aan het oprigten der guillotine? aan het onthalzen van Lodewijk XVI en Marie Antoinette? aan het uitroepen van vrijheid, gelijkheid, en broederschap? Nu, dan mag hij blijven sluimeren in zijn wonderberg en zal, ook zonder hem, Duitschland zich tot eenheid en vrijheid weten te verheffen! Maar neen, Barbarossa is Barbarossa nog, en het: ‘Kom haastig, o keizer!’ klinkt hem vertrouwend te gemoet. Zie de vesting Minden aan, en vraag of de komst des verlossers weelde zijn zou. Mag dát overnachten heeten, wanneer in een onmetelijk ledikant, van welks hemel een monster-beddekwast hangt, booze droomen u kwellen, en gij dien kwast eerst in een sissenden slangekop ziet verkeeren, daarna in een pruissischen adelaar met gieresnavel, die u de lever uit het lijf pikt? Leve dan veeleer het kleine Bückeburg, zoo klein dat gij op een regenachtigen dag, als de wegen smerig zijn, het halve vorstedom aan uwe zolen mededraagt! Leve het stille Hannover, welks koning de ingewanden zijner jagthonden eigenhandig verzorgt! Leve Hamburg bovenal, waar eene geliefde moeder uwe komst met ongeduld verbeidt, u op de wangen kust, en u visch, eene gevulde gans, en sina'sappelen voorzet! Hamburg ziet er na den grooten brand van 1842 geheel anders uit dan in vroeger jaren. Ook de menschen zijn veran- | |
[pagina 113]
| |
derd, zoo de dames als de heeren. Maar de bevolking bestaat nog altijd voor de eene helft uit christenen, die prompt hunne wissels betalen, voor de andere uit joden, waarvan de ouderen aristokratische sympathien koesteren en de synagoge bezoeken, de jongeren zich demokraten noemen en varkensvleesch eten. En, wat in den loop des tijds te Hamburg ook moge veranderd en achteruitgegaan zijn, niet het oesterhuis van Lorenz, waar, bij het vonkelen van den rhijnschen wijn, het zuur der citroenen verfrisschend en geurig op den rug der zilte schelpdieren drupt. Wacht u evenwel voor de nevelen van het rhijnsche druivensap! Anders bejegent u wat den dichter overkwam, toen hij, na zijn bezoek aan Lorenz' kelder, te middernacht door de straten ging dwalen en aangehouden werd door een reusachtig vrouwspersoon. Gelukkig voor hem was die nachtelijke zwerfster niemand anders dan de hamburgsche Stedemaagd, en vond hij in Hammonia eene oude kennis terug. In de vorige eeuw, zeide zij, had zij met Klopstock gedweept, en er roem op gedragen den Messias -zanger het levenslicht geschonken te hebben. Ook in deze eeuw had zij een lieveling, den schrijver der Reisebilder, den dichter van het Buch der Lieder. Waarom had deze zoo vele jaren zijne geboorteplaats gemeden? Waarom kwam hij thans terug, in den naderenden guren wintertijd, en hoe ging het hem in den vreemde? Om zich tegen de koude nachtlucht te beschermen, verzocht en bekwam hij een kop thee, met een scheut brandy er in, en bevredigde toen hare nieuwsgierigheid. Het heimwee, zeide hij, had hem herwaarts gedreven. Te Parijs was het niet langer te houden; hij zou en moest duitsche lucht inademen. En hoe stond het, was zijne wedervraag, in Duitschland geschapen? Wat zou er worden van het duitsche vaderland? Op het vernemen dier vraag steeg het bloed der profetische geestdrift de Stedemaagd naar de muts. ‘Kom’, zeide zij en voerde hem naar een hoek van het vertrek, waar een eeuwenheugende leunstoel stond, met haveloos lederen bekleedsel, ‘kom, en ligt dezen deksel op, en steek het hoofd in dien verborgen tooverketel; dan zult gij een blik in de toekomst van | |
[pagina 114]
| |
Duitschland slaan. Die stoel is de nachtstoel van mijn vader, keizer Karel den Groote, dien hij nagelaten heeft aan mijne moeder, de Schelvischkoningin der Elbe, gelijk mijne moeder hem naliet aan mij. Doch zweer vooraf, dat hetgeen gij gaat aanschouwen ten eeuwigen dage een geheim tusschen ons blijven zal.’ De dichter zwoer en hield woord. Want niet wat zijne oogen zagen, maar alleen wat opsteeg in zijne neusgaten, verklapte hij den tijdgenoot, en sloeg niets over dan de beschrijving der voor beschrijving niet vatbare pestwalmen uit den tooverketel. ‘Mijn zoon’, sprak de Stedemaagd, ‘sluiten wij dien afgrond weder. Gij weet thans wat u te wachten stond, waagdet gij het naar Berlijn te reizen. Blijf bij mij, en laat ons om de nevelen der toekomst den wijn en de oesters van het tegenwoordige niet vergeten!’ Wat de dichter hierop antwoordde is uit zijne levensgeschiedenis, niet uit zijn lied bekend. Hij keerde terug naar Parijs en slingerde van daar, als Deutschland's slotzang, den koning van Pruissen een anathema naar het hoofd, welks wedergade men in de oude of nieuwe letteren niet spoedig vinden zal. En die geheele wereld van gedachten, van beelden, van taalmuziek, dat cynisme en die poëzie, die scherts en die toorn, dat gevoel en die sarkasmen, al die opwellingen van koninklijken dichtertrots, zijn Heine door de ziel gegaan op hetzelfde oogenblik dat hij aan zijne vrouw de brieven schreef wier aanhef luidt: Ma chère Nonotte, - wier inhoud over schijnbare nietigheden loopt, - en aan wier slot hij, in het besef eener te korte overjas en van een naderenden aanval van hoofdpijn, zich keer op keer onderteekent: Ton pauvre mari! | |
IIIHet volgend oordeel over Heine is van Goethe, in de gesprekken met Eckermann: ‘Ontegenzeggelijk bezit Heine vele schitterende gaven; maar hij mist één ding - de liefde. Hij heeft noch zijne lezers, noch zijne mededichters, noch zich zelf lief; en ongemerkt komt men in verzoeking het woord van den Apostel op hem toe te passen: Al ware het dat ik de | |
[pagina 115]
| |
talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, ik zou een klinkend metaal of eene luidende schel gelijken. Nog dezer dagen las ik enkele zijner verzen; zij getuigen van een veelzijdig talent. Alleen ontbreekt hem, zooals ik zeide, de liefde, en daarom zal hij nimmer den invloed uitoefenen, die voor hem weggelegd was. Men zal hem vreezen, en hij zal de afgod worden van hen die óók wel negatief zouden willen wezen, maar niet knap genoeg zijn.’ Deze of gene meent welligt dat dit oordeel van Goethe over Heine's liefdeloosheid, juist zelf niet overvloeit van liefde. Doch het getuigt in elk geval van een scherpen blik. Er bestaat eene in Goethe's geest geschreven les van Rückert: Es ist nicht gut, die Menschen zu verachten,
Viel besser ist's, sie liebend zu betrachten,
Zu kennen ihre arme Staubnatur, -
eene les welke Heine nooit ter harte heeft genomen; en uit zijne eigen nagelaten Gedichten en Gedachten kan het bewijs worden bijgebragt, dat hij dit gevoelde en, zonder het te kunnen of te willen verhelpen, het betreurde. ‘Koning Lodewijk van Beijeren,’ zegt hij daar ergens, ‘neemt Luther niet op in zijn Walhalla. Men duide dit den koning niet ten kwade, want hij gevoelt dat, als Luther een Walhalla gebouwd had, daarin voor hem als dichter geen plaats geweest zou zijn.’ Als epigram op den koninklijken versifex, die op zijn ouden dag het spinrokken van Lola Montes kussen zou, laat die inval, uit het oogpunt der bitterheid, niets te wenschen over. Doch is het een echten dichter waardig, zoo veel aandacht te schenken aan een nagemaakten? Ziedaar wat Heine zelf niet beweren durft. ‘De Este's’, laat hij onmiddellijk volgen, ‘de Medici's, de Gonzaga's, de Scala's, zijn beroemd als maecenassen. Aan goeden wil om dat voorbeeld te volgen ontbreekt het onze duitsche vorsten niet; maar zij zijn niet beschaafd genoeg om de echte talenten en genieën van de valsche te kunnen onderscheiden, - want de echte melden zich niet aan bij hunne kamerdienaars. Zij beschermen alleen hen, wier beschaving met de hunne gelijken tred houdt; en evenals men de italiaansche vorsten kent, zoodra men slechts de namen hunner bescherme- | |
[pagina 116]
| |
lingen hoort noemen, zal men eenmaal ook onze duitsche kennen, als de mannen genoemd worden aan wie zij snuifdoozen, bokalen, jaargelden, en ridderorden geschonken hebben. Men zegt’, - en hier komt in den vorm eener zelfregtvaardiging de zelfbeschuldiging aan, - ‘men zegt dat groote schrijvers verkeerd handelen, wanneer zij de namen van onbeduidende, al is het alleen door hen te bespotten, aan de nakomelingschap vermaken; doch wij doen dit, ten einde hunne maecenassen ten toon te stellen.’ Heine's schim houde het mij ten goede, zoo ik die redenering eene uitvlugt noem. Geldt het reeds van gewone stervelingen dat zij geëerd worden naar het gehalte van hen met wie zij verkeeren, zoo veel te meer van een geest van dien rang. Heine heeft van een aantal personen, die niet in zijne schaduw konden staan, te vaak notitie genomen; heeft met andere personen, wier verdiensten onmiskenbaar waren, doch wier draai van geest hem tegenstond, te dikwijls en te lang achtereen gesold. En dit gebrek sproot ongetwijfeld hieruit voort, dat hij in het algemeen met zijne medemenschen weinig ophad; te zelden bedacht dat hij vooral niet minder geduld behoorde te hebben met de gebreken van anderen, dan zij met de zijne; en zij het in den grond der zaak evenmin helpen konden dat zij middelmatigheden waren, als hij dat hij een genie was. De rustiger levensbeschouwing van Goethe, die in alles wat de natuur en de menschewereld betrof, het uitvloeisel van onveranderlijke en bewonderenswaardige wetten zag, bragt eene algemeene menscheliefde mede, wier beminlijke zijde duidelijk genoeg in het oog springt. Vraagt men, door het lezen van wien dezer twee schrijvers het zedelijkheidsgevoel meer gebaat wordt, dan wint Heine het in menig opzigt. Heine is minder fatalist, heeft meer eigen beweging, grijpt de slapers met krachtiger hand in de kraag en schudt hen wakker. Vrij wat oogenblikken zijn er in het leven van vrij wat menschen, dat de onstuimigheid van dezen wildeman, die door dik en dun naar een verheven ideaal streeft, eene uitmuntende school mag heeten, waar gij vadsigheid af- en geestdrift aanleert. Vraagt men daarentegen, of Heine eene geschikte lektuur oplevert voor alle menschen zon- | |
[pagina 117]
| |
der onderscheid, met name voor aankomende jongelieden, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Indien onze eeuw bovenal de eeuw der gelijkheid is, eene waarin niets schaarscher voorkomt dan hetgeen de Franschen la bosse du respect, de Engelschen reverence, wij Hollanders met een bastaardwoord piëteit noemen, dan sticht het lezen van Heine meer kwaad, naar gelang Heine's minachting voor zichzelf, zijne gelijken, en zijne minderen, wegslepender door hem op muziek gezet is en van onuitputtelijker humor vonkelt. Doch nu neme men den eersten den besten der brieven aan Mathilde ter hand, - dien van 19 November 1843 bijvoorbeeld, toen het groote hekeldicht, hetwelk in Januarij daaraanvolgende op het papier gebragt zou worden, reeds kookte in 's dichters brein. Geen enkel van Heine's gebreken, of men vindt er in dat gedicht sporen van; ook van den geest der alles omvattende en daardoor in liefdeloosheid ontaardende zelfverachting, zoo even genoemd. En toch - als men dat briefje leest, dan schaamt men zich bijna hem berispt te hebben. ‘Liefste vriendin’, schrijft hij, ‘ik hoop dat het u welgaat. Wat mij betreft, mijn verfoeijelijk hoofd speelt mij voortdurend parten en dwarsboomt mij in het snel afdoen mijner hamburgsche zaken. Ik ben ziek en verveel mij; want ik denk onophoudelijk aan u, en word schier razend als mijn gedachten den weg naar Chaillot inslaan. Wat voert mijn vrouw op dit oogenblik uit, ijdeltuit der ijdeltuiten? Ik ben zelf een ijdeltuit geweest, dat ik u niet medegenomen heb naar Hamburg. Doe toch, wat ik u bidden mag, niets waarover ik bij mijn thuiskomst mij boos zou moeten maken. Blijf stil in uw nestje, houd u bezig, neem les in het duitsch, verveel u eerzaam, spin wol, zoo als de wakkere Lucretia, die gij in het Odéon gezien hebt. Ditmaal heb ik een boodschap voor u. Ik moet twee dameshoeden hebben, een voor mijn zuster en een voor mijn nicht. Ga gij nu naar de modiste, en zoek twee van de meest nieuwmodische hoeden uit, die gij vinden kunt. Zijn er in het magazijn geen hoeden naar uw smaak voorhanden, laat er dan twee maken. Zij behoeven niet bijzonder rijk gegarneerd te zijn, ook niet met kant; zelfs al zijn ze niet van fluweel, het doet er niet toe; als het fatsoen maar nieuw- | |
[pagina 118]
| |
modisch en elegant is, en ze een goed aanzien hebben. Geen donkere kleuren, maar lichte: wit of rosé, of welke andere kleur gij wilt, uitgezonderd blaauw, waar mijn zuster niet van houdt. Ook groen zou, geloof ik, minder voldoen. Mijn nicht heeft een klein hoofd, en haar hoed moet niet te groot zijn; iets beknopts en sierlijks. Bovendien kunt gij daaromtrent met het geheugen van Aurecia te rade gaan, die zich het kleine vrouwtje wel herinneren zal. Het hoofd mijner zuster is lang en smal, en zij draagt lange krullen, die tot op de schouders afhangen. Dus moet haar hoed meer vooruitspringen dan die van mijn nicht, en hij mag aan de binnenzijde, om haar krullen, niet te gevuld zijn. De modiste moet zich met het inpakken en ook met de verzending belasten. Ik weet niet, of de stoomboot nog iederen zaturdag van Havre vertrekt; zoo niet, dan moet de doos verzonden worden met de diligence. Uw modiste kan dit vernemen aan het bureau der Messageries Royales. Dit zal zich met het bezorgen der doos belasten, die goed digtgemaakt en voorzien moet zijn van onderstaand adres. Ik beveel u het uitvoeren dezer kommissie zeer aan. Zeg aan uw modiste, dat als zij mij ditmaal goed bedient, mijn geheele familie haar de klandisie schenken zal, en ik een groot aantal hoeden van haar zal nemen. In ernst, het is een proef. Adieu, mijn engel! Wel de komplimenten aan Made Darte. Mijn vriendelijke groeten aan Aurecia. Uw arme man, Henri Heine. - Ziehier het adres voor de doos met de hoeden: Mevrouw Honoré de Voss, Alter Wandrahm, No. 58, te Hamburg.’ Zouden er vele helden zijn, die in hunne kamerjapon zulk een goed figuur maken? Maar de heldin, zal men zeggen, was er naar: en dit is zoo. Met eene vrouw in den trant van mevrouw De Staël, over wie hij zoo dikwijls spreekt, nu schertsend, dan met groote onderscheiding, zou Heine naar alle gedachten zeer ongelukkig geweest zijn. Zij zou op zijne zenuwen gewerkt, hem kregel gemaakt, hare beschaving zou hem gehinderd hebben. Bij een man als hij paste eene vrouw gelijk de Mathilde der brieven; een kind des volks, zou men zeggen, maar van dat fransche, hetwelk hij zoo liefhad; een kind, in elk geval, dat leiding behoefde, goed gezelschap noo- | |
[pagina 119]
| |
dig had, les in het duitsch moest nemen, doch tevens eene Parisienne, bevallig, liefhebbend, gehecht aan opschik, uithuizig als het mogt; eene Parisienne, maar wier onbezorgdheid zelve hem dubbel indachtig maakte aan hare hagchelijke toekomst; wier levenslust hem tot ernst stemde, gelijk hare onbezweken trouw als verpleegster zijn hart van dankbaarheid deed overvloeijen; wier in het geheel niet hebreeuwsch profiel hij er eene eer in stelde, met welgevallen te doen ontvangen door den aartsvaderlijken Israëliet, zijn deftigen oom Salomo, te Hamburg. Het is niet zeker dat Mathilde den grooten geest, die in dat zwakke ligchaam huisde, bij zijn leven gewaardeerd heeft; zijn proza of zijne poëzie, waaraan zoo velen zich verkwikt hebben, ook voor haar eene bron van genot geweest is. Maar dat hij, na een kinderloos gebleven huwlijk van zoo vele jaren, niet twee of drie weken van haar gescheiden kon zijn zonder haar bijna dagelijks te schrijven; hij met de jaloezie van een minnaar uit de verte waakte over de geringste harer handelingen; hij haar niet in staat achtte twee hoeden in te pakken, of zonder vreemde hulp het bureau der Messageries uit te vinden, en haar toch niet missen kon, - dit getuigt van eene vereeniging van gaven in haar, beminlijker naarmate al hetgeen men genialiteit noemt er vreemder aan is: eene veldbloem, door den alledaagschen wandelaar versmaad, door den gedachteloozen vertreden, door den dichter geplukt en in het knoopsgat gestoken. Heinrich Heine heeft aan de kinderen der 19de eeuw groote diensten bewezen. Een geslacht, opgevoed in de vreeze der duitsche filosofen, ingedommeld in den waan dat de sleutel der kennis te Berlijn gevonden was, trotsch op het bezit eener denkbeeldige alwetendheid, is door zijn toedoen te goeder ure uit dien droom ontwaakt. Al had hij niets anders gedaan dan met krachtige hand die stelsels aangrijpen en den volke de keerzijde van dat kunstig weefsel toonen, dan nog zou hij geprezen moeten worden als een der weldoeners van zijn tijd; als een die, terwijl hij door de kracht en de scherpte van zijn geest tot de verste schuilhoeken van het menschelijk denken wist door te dringen, door zijne levendige verbeelding en zijne meesterschap over de taal de sfeer dier gedach- | |
[pagina 120]
| |
ten heeft helpen ontsluiten voor ontelbaar velen, wier niet-wetenschappelijke vorming hen daaruit voor altijd scheen te weren. Doch hij heeft meer gedaan dan ons verlost van de nachtmerrien der metafysica. Hij is een dichter geweest van den echten stempel, die zoowel het reinst gevoel en de vrolijkste luimen als de oorspronkelijkste en verhevenste gedachten heeft uitgedrukt in woorden, wier keurigheid alleen door hunne eenvoudigheid geëvenaard wordt. Geen ander dichter onder onze tijdgenooten heeft met zulke schijnbaar geringe hulpmiddelen zulke verbazende resultaten verkregen, den gezigteinder zijner lezers in zulk eene mate verruimd, hun vernuft zoo opgewekt, hunne verbeelding zoo menigmaal vleugelen doen aanschieten, of hun hart zoo weldadig getroffen. Velen zijner medemenschen heeft hij verguisd of miskend; maar om de slapen van sommigen zijn door hem kransen gevlochten, wier wederglans zijn eigen schedel siert, en sieren zal. Zoo om het hoofd van den hamburger menschevriend, stichter van een hospitaal voor arme joden; zoo om dat derzelfde Mathilde, wier naam ik aan dit opstel gaf. An die Engel luidt de titel der strofen, welke hier ten slotte niet ontbreken mogen: Das ist der böse Thanatos,
Er kommt auf einem fahlen Ross;
Ich hör' den Hufschlag, hör' den Trab,
Der dunkle Reiter holt mich ab -
Er reisst mich fort, Mathilden soll ich lassen,
O, den Gedanken kann mein Herz nicht fassen!
Sie war mir Weib and Kind zugleich,
Und geh' ich in das Schattenreich,
Wird Wittwe sie und Waise sein!
Ich lass' in dieser Welt allein
Dass Weib, das Kind, das, trauend meinem Muthe,
Sorglos und treu an meinem Herzen ruhte.
Ihr Engel in den Himmelshöhn,
Vernehmt mein Sluchzen und mein Flehn;
Beschützt, wenn ich im öden Grab,
| |
[pagina 121]
| |
Das Weib das ich geliebet hab',
Seid Schild und Vögte eurem Ebenbilde,
Beschützt, beschirmt mein armes Kind, Mathilde.
Bei allen Thränen, die ihr je
Geweint um unser Menschenweh,
Beim Wort, dass nur der Priester kennt
Und niemals ohne Schauder nennt,
Bei eurer eignen Schönheit, Huld und Milde,
Beschwör' ich euch, ihr Engel, schützt Mathilde!
Ik geloof niet dat na het Stabat Mater in dit genre iets schooners geschreven is dan deze verzen.
1870.
Mijne voorstelling van Heine's echtgenoot verschilt niet noemenswaardig van die welke aangetroffen wordt in de Souvenirs de Madame C. Jaubert, 1882. - Ongunstig oordeel bij Camille Selden, Les derniers jours de Henri Heine, 1883. - Daarna zijn verschenen Heinrich Heine's Memoiren, uitgegeven door Eduard Engel.
1884. |
|