| |
| |
| |
Meilhac & Halévy.
Froufrou, comédie en cinq actes, par Meilhac et Halévy. Paris, 1869.
Il faut que cela fasse froufrou is eene fransche uitdrukking
wier geboorte-akte men niet te zorgvuldig ligten moet. Zij stamt uit den kring
van den parijschen Demi-Monde, en is door schrijvers welke van die wereld eene
bijzondere studie gemaakt hebben, - meer studie, welligt, dan zij verdient, -
het eerst gebezigd in romans en tooneelspelen met losse jongelieden tot helden,
en op het stuk der deugd onvaste jonge dames tot heldinnen.
Natuurlijk beslaat in het leven dier schoonen het toilet eene nog
voornamer plaats dan bij de groote meerderheid harer minder luidruchtige,
ingetogener zusters. Niet-alleen gaan zij gaarne goed gekleed, maar aan elk
harer kleedjes moet iets bijzonders zijn. Vooral mag het nieuwe gewaad niet den
indruk maken uit eene schriele beurs bekostigd, met eene te korte el gemeten,
of om het doet niet welke reden in zijne ruimte beperkt te zijn. Die breed
heeft, laat breed hangen. Het nieuwe kleed moet uitstaan, moet golven, moet
ritselen en ruischen. Anders is er geen aardigheid aan.
Met dat ruischend denkbeeld en dat ritselend woord heeft het
letterkundig broederpaarMeilhac en
Halévy de titelrol van een nieuw
blijspel ontworpen, en zijn zij er in geslaagd bij het keuriger gedeelte des
publieks vergiffenis te erlangen voor | |
| |
hunne wel wat platte
Schoone Helena's en te kluchtige Hertoginnen van Gerolstein.
Froufrou, wier lotgevallen en kwinkslagen de bezoekers van het
Théâtre du Gymnase avond aan avond en beurt om beurt hebben doen
schreijen en glimlagchen, heet van zichzelve Gilberte Brigard. Bij het opgaan
der gordijn is zij een zestien- of zeventienjarig meisje van goeden en meer dan
welgestelden huize, schoon en onschuldig, ook geestig en gevat, maar kwalijk
opgevoed; zoo weinig opgevoed zelfs dat zij, aan zichzelf overgelaten door haar
rijken en ligtzinnigen vader, en indien eene oudere zuster, Louise, haar niet
half en half tot moeder verstrekt had, al dadelijk den verkeerden weg zou
opgegaan zijn.
In het eerste bedrijf leert men al de hoofdpersonen kennen, en wordt
de knoop van alle volgende bedrijven gelegd: Gilberte's koketteren met den
saletjonker Valréas, een manlijken Froufrou, gelijk zijzelve de
vrouwelijke is; het beklinken van haar huwlijk met graaf Sartoris, een jong en
aanzienlijk man, voor de diplomatie bestemd, eigenlijk te ernstig om voor zulk
een bedorven kind als Gilberte een goed echtgenoot te kunnen zijn, maar
verblind door hare lieftaligheid en sterk door de overtuiging dat hij haar
karakter ten goede zal weten te leiden; de teleurstelling en de
zelfverloochening van Louise, die gemeend had dat de bezoeken van Sartoris in
het huis haars vaders niet de jongere zuster en ijdeltuit, maar haar zelf
golden, en nogtans bereid is die zuster tot het aannemen van Sartoris' voorstel
te helpen bewegen; eindelijk, het rusteloos in- en uitgaan van den vader, den
galanten zestigjarige, die nog op zijn ouden dag aan niets dan minnarijen
denkt, voor niemand daarvan een geheim maakt, ook niet voor zijne dochters, en
met zijne eigen zonden spottend op schertsenden toon beweert dat, zoo hij zijne
haren bruin verft, het is omdat hij zich onwaardig gevoelt ze langer wit te
dragen.
Veel kunst en veel vernuft is door de schrijvers aan het karakter
van dien ouden heer Brigard besteed; en dit moest wel. Om de dochter
aannemelijk te maken, was het noodig den vader te doen aannemen; en, zou het
blijspel blijspel blijven, dan moest Brigard's verdorvenheid noch verduisterd
worden, noch ophouden te vermaken. In den loop van het stuk | |
| |
teekent
Brigard zich naar het leven, wanneer hij Gilberte voor een keer vindt zitten
schreijen in hare kamer en hij tot haar zegt:
‘Wat ik u bidden mag, wees gelukkig! Zoo lang ge gelukkig zijt ben
ik alleen een ligtzinnig, van het oogenblik af dat ik u ongelukkig zie maakt ge
mij tot een ondragelijk vader. Doe uw ouden heer dat genoegen, Gilberte, en
wees gelukkig!’ Die man was in staat al de luimen van Gilberte, gelijk hij
van het begin af doet, toe te juichen; in staat het uit te schateren, wanneer
Valréas haar het hof maakt en zij roept:
‘Papa, mijnheer Valréas zegt mij allerlei
onordentelijkheden; verbied hem toch eens’; in staat Valréas onder
den arm te nemen en lagchend met hem het vertrek te verlaten, zeggende:
‘Biecht op, jeugdige lichtmis, en laat hooren wat voor
onordentelijks gij mijn dochter vertelt.’
Tusschen het eerste en het tweede bedrijf zijn vier jaren verloopen.
Gilberte is nu mevrouw Sartoris, de echtgenoot van een man die voor de
ambassade te Karlsruhe in aanmerking komt, en de moeder van een knaapje dat zij
voorbeeldig verpleegt, wanneer het bij uitzondering ziek, maar aan
kindermeisjes en kameniers overlaat, zoodra het, als naar gewoonte, weder
gezond is. Want Froufrou is nog altijd Froufrou, de type der Française
van de wereld, de rijke Parisienne, die alleen leeft voor hare vermaken, hare
opera-gangen en hare bals, hare jagtpartijen en haar liefhebberijtooneel. De
toeschouwer ziet haar terug op het oogenblik dat zij met de gedachte aan deze
laatste uitspanning geheel vervuld is. In den vaudeville Indiana et
Charlemagne, - een zeer luchtigen vaudeville, waar een jong heer, die in
het midden van den nacht te huis komt van een gemaskerd bal, in zijn buurmeisje
dezelfde dame herkent welke hem den geheelen avond geïntrigeerd heeft, -
zal Gilberte's voormalige aanbidder Valréas de rol van Charlemagne, zij
zelf die van Indiana vervullen. Alles voor een weldadig doel.
Haar vader verrast haar, terwijl zij in de eenzaamheid bezig is hare
rol te bestuderen en zich te oefenen in het voordragen der zangcoupletten. Hij
kent het répertoire van alle schouwburgen van buiten, en dus ook
Indiana et Charlemagne. Gilberte zingt aardig, vindt hij; en daar gaan
vader en dochter, hij | |
| |
met zijne versleten stem, zij met haar
frissche, als uitgelaten kinderen aan het repeteeren. Graaf Sartoris fronst het
voorhoofd bij het vernemen van dat gerucht. Hij komt Gilberte verhalen dat
zijne benoeming voor Karlsruhe geteekend is.
‘En waar ligt Karlsruhe?’ vraagt zij. -
‘Niet ver van Baden-Baden.’ -
‘Dat is heerlijk, dan kunt ge ons 's zomers komen opzoeken!’
Doch zoo bedoelt de nieuwe gezant het niet. Hij rekent er op, dat
Gilberte met hem te Karlsruhe zal gaan wonen.
‘Te Karlsruhe! Maar, lieve man, dat zou ik besterven... van geluk,
maar besterven.’ En zij ontwringt hem de belofte, dat hij voor den post
bedanken zal.
‘Maar zult ge mij op uw beurt dan óók iets
beloven?’ dringt hij bij haar aan. -
‘Alles, alles wat ge wilt.’ -
‘Speel niet voor Indiana!’ -
‘Neen maar,’ luidt het wederwoord,
‘dat is niet lief van u; ik dacht dat ge mij iets verstandigs zoudt
laten beloven.’
De voorstelling zal dan ook doorgaan, en de repetities, in
gezelschap van Valréas en van eene bliksemafleidende vriendin,
vermenigvuldigen zich. Die vriendin echter, zekere barones De Cambri, trekt
meer aan dan zij afleidt, en is zelve ruim zoo ligtzinnig als de overigen. Niet
dat zij minnaars nahoudt, integendeel; voor zichzelve is zij de leer toegedaan
dat eene gehuwde vrouw genoeg heeft aan de vijftig stokslagen van den pligt, en
dwaas handelt zoo zij in naam van het vermaak zich nog vijftig andere laat
toedienen. Maar zij stookt gaarne minnarijen bij derden aan, en Gilberte heeft,
volgens haar, volkomen gelijk, te Parijs te willen blijven en voor Indiana te
willen spelen. In den loop der repetitie nadert het oogenblik dat Charlemagne
Indiana kussen moet, en Valréas staat er op dat dit gedeelte der
voorbereiding evenzeer au sérieux zal genomen worden als al het
andere. Gilberte vindt den voorslag vrij familiaar, en aarzelt.
‘Het is voor een liefdadig doel,’ doet mevrouw De Cambrie
opmerken. -
‘Voor een liefdadig doel,’ herhaalt Gilberte, en laat zich
kussen door Valréas.
In het derde bedrijf is de oude heer Brigard van huis. Eene zijner
opera-nymfen débuteert te Praag, en om van die eerste schreden in het
vreemde land getuige te zijn, is hij heel naar Boheme gehold. Graaf Sartoris,
bekommerd over de ligtzin- | |
| |
nigheid van Gilberte en steeds even
doodelijk van haar lief gezigt en haar goed hart, maakt van de afwezigheid
gebruik om Louise te overreden de woning haars vaders tijdelijk voor de zijne
te ruilen, en het bestuur over zijne huishouding op zich te komen nemen. Dit
zal, stelt hij zich voor, een uitmuntenden invloed op Gilberte uitoefenen.
De rustige Louise, die meesteres meent te zijn van haar hart, meer
dan zij het is, zet zich uit het hoofd dat zij Sartoris eenmaal liever voor
haar man dan voor haar zwager had verlangd, en trekt bij hem in. Aanstonds
keert de orde in zijne woning terug. Louise neemt de teugels der huishouding in
handen, bestuurt en regelt alles, kiest eene nieuwe bonne voor den kleinen
Georges; en Sartoris gelooft, nu Gilberte van alle zorg ontheven is en zij
geheel leven kan naar hare fantasie, dat haar geluk des te volkomener zal
zijn.
Doch weldra hindert het Gilberte dat de geheele wereld in haar huis
bij Louise zweert. Verlangt zij haar kind te zien, dan heeft Louise het
uitgezonden; verzoekt zij haar man het bestuur over de huishouding weder aan
haar op te dragen, dan antwoordt hij:
‘Wij hebben immers Louise! Laat Louise voor die dingen
zorgen!’Nu scherpt de toorn haar doorzigt, en ontwaakt bij haar het
vermoeden dat Louise vooral gaarne in Sartoris' woning vertoeft, omdat zij eene
oude genegenheid voor hem koestert.
Het blijspel bereikt hier een keerpunt. Een schitterend
huwelijksvoorstel dat Louise gedaan wordt, dat Louise afslaat, en tot welks
aannemen Sartoris uit gemakzucht niet genoeg dringt, voltooit in Gilberte's
geest de overtuiging dat zij in haar zuster eene naijverige mededingster heeft.
En hier laat het bedorven kind den achtergrond van haar karakter zien. Eerst
voert zij op schamperen toon Louise te gemoet:
‘Vindt gij dat mijn man u niet missen kan? Acht gij u geroepen,
voor de belangen van mijn man te waken?’ en laat dan dreigend volgen:
‘Jammer dat gij in dien tusschentijd geen oogen hadt voor
mij; want ik ben zoo goed als bezweken voor Valréas, en dat zaagt
gij niet!’
Louise kan op die verwijten zegevierend antwoorden. Het is een
schandelijk verzinsel dat tusschen Sartoris en haar eene | |
| |
ongeoorloofde betrekking zou bestaan; zij heeft alleen uit genegenheid
voor Gilberte gehandeld; zij is vrij, partijen die niet van hare gading zijn af
te slaan. Doch Gilberte luistert niet. Driftig en met koortsige gejaagdheid
loopt zij de kamer op en neder; stampvoet als een kleine dwingeland die met de
maan zou willen spelen; roept:
‘Mijn huis, mijn man, mijn kind, alles hebt ge mij ontnomen; houd
alles dan nu ook voor u zelf!’ - snelt voort, en slaat met geweld de deur
achter zich digt.
De inhoud der twee laatste bedrijven laat zich, en dat is geen goed
teeken, in weinig woorden zamenvatten. Het blijspel wordt een drama; zelfs een
melodrama. De toeschouwer ziet zich naar Venetie verplaatst, waar Froufrou,
minnares van Valréas geworden en voortvlugtig, met dezen een appartement
in een voormalig paleis bewoont. Sartoris verschijnt. Er heeft tusschen de
echtgenooten een heftig tooneel plaats, waarin de man zijne vrouw haar
bruidschat voor de voeten werpt; daarna een nog heftiger tooneel tusschen den
echtgenoot en den minnaar; Sartoris daagt Valréas uit en doodt hem in
een tweegevecht; Gilberte blijft alleen, met hare schuld en hare wanhoop; haar
laatste daad is dat zij, naar ziel en lichaam geknakt, te Parijs vergiffenis
komt vragen en, omringd van vader, kind, en zuster, in Sartoris' armen den adem
uitblaast.
Doch deze tooneelen, hoe pathetisch en aangrijpend ook, en ofschoon
zij, uitstekend gespeeld, een gedeelte van het auditorium in tranen doen
zwemmen, missen het zelfgevondene en frissche waardoor de drie eerste bedrijven
zich onderscheiden. Sommige toeschouwers hebben zich aan het berouwvol sterven
van Gilberte op het tooneel, in den schoot der haren, geërgerd. Van eene
Dame aux Camélias, hebben zij gezegd, kan men iets dergelijks
verdragen; niet van eene wettige vrouw en moeder. Daarvoor is het berouw te
verheven en het huisgezin te zeer een heiligdom. Anderen zijn knorrig geworden,
omdat zij, meenende ten einde toe te zullen kunnen glimlagchen, ten slotte
onthaald werden op nogmaals eene voortvlugtige echtbreekster en alweder een
doodgeschoten verleider. De verstandigsten hebben beweerd dat door de
schrijvers blijk gegeven ware van meer talent, indien zij de gevolgen van | |
| |
Froufrou's misdrijf hadden weten voor te stellen op eene wijze, meer
in overeenstemming met haar bijzonder karakter. Gelijk zij nú te gronde
gaat, is door die beoordeelaars gezegd, had elke andere vrouw in hare plaats
zich kunnen verlagen. Evenmin als de windbuil Valréas in de wieg gelegd
was voor een ernstig Lovelace en schaker, evenmin had de roman van Gilberte's
leven zich op die tragische, bloedige, en niettemin triviale wijze moeten
ontknoopen.
Werkelijk leveren, in die zelfde twee melodramatische slotbedrijven,
enkele tooneelen het bewijs dat de schrijvers, met meer kunst en meer moed, tot
het laatst in den toon van het zuiver blijspel hadden kunnen volharden; het
niet noodig zou geweest zijn, ten einde zich van een succès te
verzekeren, de groote waterwerken te laten springen; en, wat meer is, dat de
immoraliteit van den geschilderden toestand sprekender zou zijn uitgekomen,
indien zij de gemeenplaats zorgvuldiger vermeden hadden.
Met name bewijst dit het tooneel te Venetie, in het vierde bedrijf,
waar de barones De Cambri den vlugtelingen een bezoek komt brengen en zij met
Gilberte zich onderhoudt over den indruk, door Gilberte's daad in den kring
harer parijsche bekenden gemaakt. Eerst vlot het gesprek niet regt, en de
ligtzinnige vriendin laat doorschemeren dat, zoo Gilberte zichzelf bij
voortduring voor eene celebriteit houdt, zij zich hersenschimmen maakt.
‘Wat zal ik u zeggen, melieve? Dat geval van u is nu al drie
maanden geleden. Niemand spreekt er meer over.’ Doch, nu komen nieuwere
verhalen voor den dag; en terwijl de barones in Gilberte's schoot den geheelen
zak harer parijsche kronijk uitschudt, wordt tevens bij haar, door het zijn te
Venetie en door den aanblik der weelde die Gilberte omringt, de herinnering
levendig van een soortgelijk bezoek, onder soortgelijke omstandigheden door
haar weleer aan eene andere vriendin gebragt.
‘Neen maar, waarlijk,’ zegt zij en ziet het vertrek rond,
‘gij zijt hier uitmuntend gelogeerd. Een groot verschil met het
krot te Parijs waar onze lieve markiezin X. door haar man overvallen werd... Ik
ben er een kijkje van gaan nemen. Maar o, melieve, welk een les! Een kamer...
meubelen... een behangsel... Poniatowski, te paard | |
| |
in de Elbe
springend. Waarheen men zag, overal aan de vier muren hetzelfde patroon. Ik
geef u te raden hoe zij te moede moest zijn, het arme kind, met al die
Poniatowski's om zich heen!’
Francisque Sarcey heeft in zijne beoordeeling van Froufrou
opgeteekend dat, zoo vaak in het vierde bedrijf de barones De Cambri de
beschrijving van dat behangsel geeft, de geheele zaal lagchend in de handen
klapt; en hij besluit dat den schrijvers-zelf het middel bekend is, zonder uit
de rol van het blijspel te vallen, onzedelijke toestanden naar waarheid te
schilderen en hun vloek voelbaar te maken.
‘Waartoe’, vraagt hij,
‘dat melodrama aan het slot? Het publiek heeft getoond dat gij
alles moogt durven. Of kan iets kwetsender zijn voor het zedelijk gevoel dan
dat de echtbreuk, verontschuldigd wanneer zij goede manieren heeft en een
venetiaansch paleis bewoont, bespot wordt wanneer zij genoodzaakt is zich met
een appartement van den tweeden of derden rang in de parijsche achterbuurt te
behelpen, waar zij geen andere getuigen heeft dan een behangselpapier vol
misteekende Poniatowski's?’
Mij dunkt, die opmerking is juist. De echte comici van den ouden en
den nieuweren tijd hebben nooit hunne toevlugt behoeven te nemen tot bloedige
of hartverscheurende ontknoopingen; steeds hebben zij hun doel weten te
bereiken, hunne roeping als zedemeesters weten te handhaven, eenvoudig door het
verkeerde verachtelijk of belagchelijk te maken. Echter zouden die redeneringen
te naauwernood de moeite van het opteekenen waard zijn, had het succès,
door de heeren Meilhac en Halévy met hun blijspel behaald, niet tevens
eene algemeener beteekenis, en mogt men in dien triomf niet het teeken zien dat
een tooneel, hetwelk aan de geheele wereld den toon geeft en voor eene poos
zich sterk gekompromitteerd had, weder tot betere gedachten begint te komen.
Hoe luid de keizer van Rusland gelagchen hebbe om de Hertogin van
Gerolstein, daarmede zijn de tranen der beleedigde Muzen niet gedroogd; en
het blijft eene vernederende bladzijde in het leven der 19de eeuw, dat bij
gelegenheid eener wereldtentoonstelling eene stad als Parijs den binnen hare
muren zaamgestroomden souvereinen der aarde geen edeler vermaak heeft weten aan
te bieden, dan die pan- | |
| |
talonnade. De Hertogin van
Gerolstein, de Schoone Helena, Orfeus in de onderwereld, - de
komponist, die daarvoor de muziek leverde, heeft zijn talent aan even zoo vele
vergankelijke voorwerpen besteed; de firma Meilhac en Halévy, welke de
libretto's bezorgde, hare litterarische ligtzinnigheid tot een spreekwoord
gemaakt; het publiek, dat beiden toejuichte, zich van eene zijner zwakste
zijden doen kennen. Hoe weinig gevoel voor hetgeen waarlijk geestig en
welluidend is moet eene zamenleving bezitten, wier meest ontwikkelde klassen
elkander verdringen, ten einde getuige te kunnen zijn van zulke kluchten!
Blijkbaar zijn de Parijzenaars zich ten laatste gaan schamen over
zichzelf, en ongetwijfeld moet de ijver waarmede zij, in weerwil der gebreken
van het nieuwe blijspel, Froufrou hebben toegejuicht, voor een deel
hieruit verklaard worden dat zij de beginnende beterschap der schrijvers als
een symptoom hunner eigen aanvankelijke genezing hebben aangemerkt.
De bijnaam der heldin getuigt nog van een bedorven smaak; van
onmanlijke vrees voor het breken met zekere overlevering. Of waar vindt men, in
de goede kringen der fransche maatschappij, een meisje dat zich niet gehoond
zou achten, indien zij door hare vriendinnen met dien lorette-naam werd
aangeduid? Voorts past de ontknooping van het stuk kwalijk bij den aanhef, en
men moet het in de schrijvers als een gebrek aan studie en vinding beschouwen,
dat zij gemeend hebben de eer der zedelijkheid niet anders te kunnen redden dan
door een beroep op de traanklieren der toeschouwers.
Doch met dat al getuigt hun blijspel van zoo veel getrouwe en
keurige waarneming der menschelijke natuur, en de toejuiching die het vond van
zoo veel bereidvaardigheid om de eer, door de potsemakers te lang in beslag
genomen, den kunstenaars terug te geven, dat men met Froufrou vrede
hebben en zich over haar opgang verheugen moet.
Sommige ernstige en waardige personen, doch eenzijdig ernstig en
eene aan gemaaktheid grenzende waardigheid toegedaan, kunnen zich niet
voorstellen, zeggen zij, dat men eene verheven levensbeschouwing aankleve,
kunde en nadenken in zich vereenige, aan God en zijn gebod geloove, en nogtans
zijne hoogste eerzucht stelle in het vervaardigen van een goed blij- | |
| |
spel. En zeker moet men, om op staanden voet als tooneelschrijver te
slagen, zich onderwerpen aan voorwaarden welke noch de menschelijke fierheid
vleijen, noch eene hooge gedachte van het publiek doen opvatten.
Moet echter ook de staatsman niet onderhandelen met zijn ideaal? de
volksvertegenwoordiger? de dagbladschrijver? de godsdienstleeraar zelfs? Daarom
kan ik niet gelooven dat een echt blijspeldichter tot de lagere rangen in de
gelederen der kunst behooren zou. Integendeel, in deze eentoonige wereld, vol
beslommeringen en zorgen, zou ik den naam van openbaar weldoener niet in de
laatste plaats aan hem wenschen te schenken, die duizenden zijner medemenschen
een glimlach weet te ontlokken, waar geen hunner zich voor behoeft te schamen,
of de kunst verstaat hen voor eene wijl te vermaken, zonder hen te
bederven.
1870.
|
|