Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
IDe staatsgreep van 1851 moest nog voor de eerste maal verjaren, het tweede fransche Keizerrijk nog uitgeroepen worden, toen Sainte-Beuve in den Constitutionnel van 23 Augustus 1852, zichzelf en zijne Causeries du Lundi voor een keer in de rede vallend, het opstel plaatste welks titel mij toeschijnt om meer dan één reden aan het hoofd van dit woord van herinnering en vereering te voegen. ‘Les Regrets.’ Niet slechts in Frankrijk zelf, ook in het buitenland, in Nederland niet het minst, heeft Sainte-Beuve's heengaan een weemoedig gevoel van leêgte achtergelaten, gelijk men bij de thuiskomst ondervindt, na het ter aarde bestellen van een veeljarig weldoener. Weinig schrijvers dezer eeuw hebben in zoo uitgebreiden kring als hij, onder het verschaffen van een zoo uitgelezen genot aan den geest, het verstand hunner lezers tegen zoo vele vooroordeelen gewapend, hun geheugen met zoo vele feiten bevolkt, zoo vele edele of bevallige gestalten voor hunne verbeelding doen rijzen, in smartelijke oogenblikken hen zoo stil getroost, of te midden der verzoekingen zoo krachtig hen gesteund in den goeden strijd. Meer dan een schrijver, meer dan een stilist van den eersten rang, is hij voor velen onzer geweest; een apostel, een | |
[pagina 82]
| |
Mentor, een herder; en al gaat hij voort dit te zijn door zijne geschriften, - telkens als voortaan ons oog op een zijner werken valt, ontsnapt ons de najaars-verzuchting: Ook met dien zomer is het gedaan! ‘Er hapert iets,’ schreef ik in 1863, ‘aan de terminologie dergenen door wie Sainte-Beuve beschuldigd wordt van karakterloosheid. Karakterloosheid kan met reden te last worden gelegd aan hen die niets vertegenwoordigen; wier leven het grasveld gelijkt, op hetwelk nu de zonnestralen spelemeijen en waarover zoo aanstonds de schaduwen der zomerwolken glippen. Doch, waar ter plaatse men Sainte-Beuve's werken opensla, overal vindt men denzelfden man terug, denzelfden geest. Nooit heb ik iets van hem gelezen, waarin hij ontrouw scheen te worden aan zijn ik. En nu gaat het toch inderdaad niet aan, tot iemand te zeggen: Gij zijt een type, altijd en overal zijt gij uzelf, tot in uwe gebreken blijft gij u getrouw; maar hoewel wij genoodzaakt zijn te erkennen, dat gij tot hiertoe uwe goede hoedanigheden nooit verloochendet, is het nogtans jammer dat gij niet een weinig karakter hebt.’ Al was het waar dat Sainte-Beuve onder de Julij-monarchie de gunsten van Lodewijk Filips, onder het Keizerrijk die van Napoleon aangenomen heeft, dan nog zouden in een leven als het zijne, geheel aan de dingen des geestes gewijd, dergelijke nietigheden niet meer plaats hebben beslagen dan een maaltijd of een nieuw stel kleederen. Doch het is niet waar. Toen onder Lodewijk Filips de minister Salvandy, zonder hem te raadplegen, hem tegelijk met Ampère en Tocqueville voor het Legioen van Eer voordroeg en zijn naam reeds in den Moniteur verschenen was, bedankte hij voor de onderscheiding, ten einde des te onafhankelijker te blijven. Toen Napoleon III hem in 1865, veertien jaren na den Coup d'État, tot lid van den Senaat benoemde, streed hij in die vergadering zoo wakker voor de regten van den geest, dat de weinige haren der maarschalken en der kardinalen er van te berge rezen op hunne glimmende schedels. Toen men in de bureaux van den Moniteur zich niet ontzag, zijne Nouveaux Lundi's te verminken, zond hij ze aan le Temps, het in die dagen meest geavanceerde onder de konstitutionele parijsche bladen. Wel ver dat Sainte- | |
[pagina 83]
| |
Beuve ooit afstand zou hebben gedaan van het regt ronduit zijne meening te zeggen, was hij meer dan eenig ander publiek persoon onder zijne land- en tijdgenooten van jongs af jaloersch op zijne vrijheid, en had hij, ongehuwd, niet met de zorg voor een erkend huisgezin belast, zich geen andere weelde dan het aankoopen van boeken veroorlovend, in zijn ouderdom evenmin behoefte aan een senatorstraktement, als hij in zijne jeugd, op kamers levend met zijne moeder, naar meer verlangde dan de betrekking van conservator bij eene openbare bibliotheek. Doch Sainte-Beuve had een geopend oog voor de gebreken zijner voormalige leermeesters, vrienden, en geestverwanten, zoowel als voor het goede in zijne tegenstanders. Hij prees lieden die, van de zijde der onafhankelijke kritiek, nog altijd het eerste woord van aanmoediging moesten bekomen; sprong in de bres voor schrijvers en schrijfsters wier gezelschap voor besmettelijk gold; brak gevestigde maar onregtmatige vermaardheden af; vroeg licht en lucht voor nieuwe en welverdiende; en spaarde minst van al hen die, van 1830 tot 1848, de leiders der fransche zamenleving geweest waren. Met de republiek van laatstgenoemd jaar heeft hij het nooit kunnen vinden; niet omdat hij haar beginsel misprees, maar omdat zij in de werkelijkheid den standaard der algemeene beschaving dalen deed. Naauwlijks echter had de nieuwe orde van zaken onder Napoleon III haar beslag erlangd, of hij liet van zijne ingenomenheid blijken. ‘Elk gouvernement,’ schreef hij, ‘hetwelk de orde handhaaft, de beschaving waarborgt, en mij de vrije ontwikkeling van mijn geest door den arbeid verzekert, kan rekenen op mijne erkentelijkheid: dat gouvernement zeg ik dank, en ik verklaar mij bereid het naar vermogen te ondersteunen.’ Van dit standpunt zijn les Regrets geschreven. Heeft de auteur bedoeld in die bladzijden zichzelf te verdedigen, dan is de toeleg kunstig verborgen. Van het begin tot het einde maakte het opstel den indruk van een rustigen en krachtigen aanval, en het is door de tegenpartij ook zoo opgevat en bestreden. Wij Hollanders van den tegenwoordigen tijd, in wier land | |
[pagina 84]
| |
sedert vijfenzeventig jaren geen omwenteling heeft plaats gehad, - de belgische van 1830 was er geen voor ons, - hebben moeite ons eene voorstelling te vormen van de stemming der gemoederen en den stand der partijen in het Frankrijk van 1852. Verbeelden wij ons met dat al dat de Bataafsche Republiek van 1795, in stede van weldra te ontaarden in eene heerschappij van het gemeen onder buitenlandschen invloed, getrouw ware gebleven aan haar oorsprong; de keurbende uit den middenstand, die haar in het leven riep, zich aan het hoofd der zaken gehandhaafd, en zij hunne revolutionaire daad geregtvaardigd hadden door het voeren van een uitmuntend bestuur; kunsten en wetenschappen, dank zij hun voorgang en hunne bescherming, eene alleen in den ouden gouden tijd gekende vlugt hadden genomen; en na een vijftienjarig tijdperk van bloei, gedurende hetwelk het vaderland van binnen eendragtig was en door het buitenland geëerd werd, enkele eerzuchtigen en enkele geestdrijvers er in geslaagd waren, met de hulp van het minst ontwikkeld gedeelte der zamenleving die voortreffelijke orde van dingen omver te werpen en op hare puinhoopen drie jaren lang een rijk van algemeene verwarring, algemeene verachtering van zaken, algemeene onrust en ontevredenheid te stichten. Denken wij ons dat, door die ineenstorting, plotseling openbaar geworden was hoe het gevallen gouvernement, in weerwil zijner uitwendige schoonheid en fatsoenlijkheid, nogtans juist de eenige kracht miste, welke het voor een volk de moeite en de kosten waard maakt een gouvernement na te houden; de prins van Oranje in 1813, in plaats van, zooals hij gedaan heeft, de oude partijen met elkander te verzoenen, eerst met geweld een einde had gemaakt aan het wanbestuur der warhoofden, en vervolgens de zich aan hem opdringende modelbestuurders uit het gezegend vijftienjarig tijdvak van vroeger, minachtend ter zijde had geschoven; hij niet met woorden alleen, maar door daden, aan die mannen te verstaan had gegeven: ‘Mijne Heeren, de ondervinding heeft geleerd dat gij met al uwe talenten en deugden niet in staat zijt het land te regeren; de generaal A. en de admiraal B. daarentegen, die mijn vader en mij in de ballingschap gevolgd en onlangs met | |
[pagina 85]
| |
mij hier teruggekomen zijn, hebben getoond op welke wijze men eene in ontbinding verkeerende en dagelijks tot opstand overslaande maatschappij dien eersten pligt van elken burger weder inscherpt: gehoorzaamheid aan de wet. Daarom sluit ik heden uwe volksvergaderingen, plaats uwe dagbladen onder een stelsel van waarschuwingen, neem zelf de teugels der regering ter hand, en zal door tusschenkomst mijner ministers, - voor welke betrekking gij tot mijn leedwezen niet in aanmerking komen kunt, - u mijn souvereinen wil kenbaar maken...’ Hetgeen onze denkbeeldige grootvaders, - indien het land die taal had toegejuicht; indien het leger en de vloot, de handel en de nijverheid, de predikanten en de pastoors, uit één mond: leve de Souvereine vorst! geroepen hadden, - hetgeen onze grootvaders van 1813 in die onderstelling zouden hebben voelen omgaan in hun hart, dit wedervoer werkelijk den overgeblevenen der Julij-monarchie in Frankrijk. Zoolang de wagen scheef bleef gaan, van Februarij '48 tot December '51, bleven zij zich aan de publieke zaak wijden en leefden op hoop dat, eenmaal de orde hersteld zijnde, zij weder als van ouds de eersten zouden worden. Doch toen de staatsgreep slaagde en zij daardoor uit de baan geslingerd werden; de nieuwe regering hun tartend scheen toe te roepen: Nous traiterons de vous, chez vous, sans vous; het volk daarbij in de handen klapte, de stoffelijke belangen voor het eerst weder ademhaalden, de effektebeurs glimlachte, de uniform koning kraaide, de geestelijkheid zegenend de handen uitbreidde, het buitenland met de armen over de borst rustig toezag, - toen alles, in één woord, voor hen gedaan was, toen maakte zich van de ziel dier mannen een gevoel van verbittering meester, dat, verhinderd zich te uiten door daden van verzet, lucht zocht in spijtige woorden. ‘Hoor dien prins van Oranje!’ zouden te onzent de uit den zadel geligte paladijnen van 1795 gezegd hebben: ‘is hij niet de zoon van den Willem V die zoo teder voor het invoeren der nieuwe psalmberijming maar zoo erbarmelijk voor 's lands bestuur en 's lands financien waakte? Zal voortaan de gelukzoeker X ons les geven? zullen wij bij den windwijzer Y ter school moeten gaan? O tijden, o zeden! Avonturiers komen | |
[pagina 86]
| |
aan het hoofd der zaken, eedbrekers zijn de helden van den dag, de zon der speculanten rijst aan de kimmen, het regt en de waarheid worden met voeten getreden, - en ons, die jaren achtereen voor beiden in de bres sprongen, die het luisterend Europa aan onze lippen boeiden, die heerschten door de magt des woords, ons meent eene ondankbare natie eer genoeg te bewijzen, wanneer zij ons begaafde babbelaars noemt!’ Niet anders sprak in 1852 het beschaafdst gedeelte der fransche zamenleving; spraken de oud-ministers van den gevallen koning, de eensklaps impopulair geworden wijsgeeren en dichters, de rijkgewordenen van den vorigen dag, de uit hunne kommando's verwijderde generaals met podagra. Het was eene herhaling van het wonderlijk tooneel, hetwelk Goethe in het eerste gedeelte van Faust ons laat bijwonen, en dat men den Rondedans der Teleurgestelden zou kunnen noemen:
General.
Wer mag auf Nationen trauen!
Man habe noch so viel für sie gethan;
Denn bei dem Volk, wie bei den Frauen
Steht immerfort die Jugend obenan.
Autor.
Wer mag wohl überhaupt jetzt eine Schrift
Von mässig klugem Inhalt lesen!
Und was das liebe junge Volk betrifft,
Das ist noch nie so naseweis gewesen.
Parvenu.
Wir waren wahrlich auch nicht dumm,
Und thaten oft was wir nicht sollten;
Doch jetzo kehrt sich alles um und um,
Und eben da wir's fest erhalten wollten.
Minister.
Jetzt ist man von den Rechten allzuweit;
Ich lobe mir die guten Alten;
Denn freilich, da wir alles galten,
Da war die rechte goldne Zeit.
| |
[pagina 87]
| |
IISainte-Beuve evenwel, wanneer hij de gemoedsstemming gaat beschrijven der mannen, voor het meerendeel in vroeger tijd zijne vrienden of bekenden en zonder uitzondering zijne geestverwanten, maar in 1852 eene rigting toegedaan die de zijne niet meer was, - Sainte-Beuve voert u noch in gedachte naar de toppen van het Hartzgebergte, noch te midden van welk ander woest en nachtelijk natuurtooneel het zij, maar neemt u mede naar eene stille fransche buitenplaats der 18de eeuw, Les Ormes geheeten en toebehoorend aan den graaf d'Argenson, den in ongenade gevallen minister van Oorlog onder Lodewijk XV. Of liever, want ook op zijne politieke uitstapjes verloochent hij de letterkunde niet, hij laat u derwaarts geleiden door een vermaard schrijver van dien tijd, Marmontel, die, op zijn ouden dag ten behoeve zijner kinderen bezig met het zamenstellen zijner Mémoires, en door een sprekend voorbeeld voelbaar willende maken welk eene ongeneeslijke ziekte de eerzucht is, uit zijne herinneringen het verhaal te boek heeft gesteld van een bezoek, door hem indertijd, toen hij zich nu en dan naar Saumur begeven moest, op de nabijgelegen Ormes aan den graaf d'Argenson gebragt. De oud-minister, vertelt hij, ontving hem goed. Vele jaren geleden had hij Marmontel, die toen nog naam moest maken, eene dienst bewezen, zoodat het aangezigt van zijn bezoeker, voor zoover dit niet overbodig was, - eigenlijk was hij nacht noch dag met iets anders vervuld, - onwillekeurig bij hem de herinnering zijner eigen voormalige grootheid verlevendigde. Zij deden zamen eene wandeling in het park achter het woonhuis. ‘Wien stelt dat voor?’vroeg Marmontel, toen hij aan het eind eener lange laan een standbeeld onderscheidde. ‘Dat stelt voor,’ antwoordde de bezitter van het landgoed, zich afwendend, want het was een beeld van zijn koning, ‘wat ik den moed niet meer heb aan te zien. O Marmontel,’ ging hij voort, terwijl hem de tranen in de oogen schoten, ‘zoo gij wist met welk een ijver ik hem gediend heb! Hoe dikwijls hij mij verzekerd heeft dat wij te zamen oud zouden worden, | |
[pagina 88]
| |
en ik op aarde geen beter vriend had dan hem. Zoo gaat het met de beloften der koningen! Zoo gaat het met hunne vriendschap!’ Des avonds na den maaltijd bleef Marmontel met den graaf alleen in de eetzaal. De wanden waren bedekt met voorstellingen der krijgstogten, aan welke de koning in persoon met d'Argenson deelgenomen had. D'Argenson stond op, vestigde Marmontel's aandacht op die doeken, wees hem de punten waar de koning en hijzelf gedurende den strijd post hadden gevat, en herhaalde woord voor woord al wat de koning bij die gelegenheden tot hem had gezegd. ‘Ziet gij die plek? twee uren lang heb ik daar vertoefd, in den waan verkeerend dat mijn zoon gesneuveld was: het behaagde den koning zich gevoelig te toonen voor mijne smart. Hoe is hij sedert veranderd! Niets van hetgeen mij aangaat boezemt hem thans belangstelling in.’ Die gedachte liet hem niet los en, alleen met zichzelf, zonk hij menigmaal, in den letterlijken zin des woords, van droefheid ineen. Gewoonlijk snelde dan zijne schoondochter toe, mevrouw De Voyer, zette zich naast hem neder, omhelsde hem, kuste hem. Als een kind verborg hij het hoofd aan haar boezem of in haar schoot, en liet den vrijen loop aan zijne tranen, zonder zich te bekommeren of anderen het opmerkten. Toen Marmontel vertrekken zou, betuigde hij den graaf zijne deelneming; en het antwoord, - in den vorm eener zelf beschuldiging nogmaals eene herhaling van het oude lied, - het antwoord luidde:‘Spreek zoo niet; uw belangstelling vermeerdert mijn smart; het doet mij thans dubbel leed, niets wezenlijks voor u gedaan te hebben, toen het mij zoo ligt zou gevallen zijn.’ Sainte-Beuve bewondert zeer dit verhaal van Marmontel, om het aanschouwelijke en op het leven betrapte der bijzonderheden. Het helpt hem op den goeden weg bij het bepalen en beschrijven der zielsziekte, waaraan volgens hem zijne voormalige vrienden, de mannen van het Instituut, van de Akademie, van het Journal des Debats, en al hetgeen zich daar in Frankrijk om groeperen laat, toen lijdende waren: de ziekte van het verloren gezag. Hij onderschrapt die woorden, en gelooft | |
[pagina 89]
| |
daarmede gewezen te hebben op een bedenkelijk teeken des tijds. ‘De staatkundige eerzucht,’ zegt hij, ‘heeft sedert de vorige eeuw zulke vorderingen gemaakt en is tot alle standen der maatschappij en alle klassen van personen zoo doorgedrongen, dat heden niet de d'Argenson's alleen met haar behebd zijn, maar zij nu ook de Marmontel's onder hare slagtoffers telt.’ Spijt over het openbaar worden hunner illusien, meer nog dan over haar in rook verdwijnen; onuitgesproken verbittering, omdat anderen zonder hen, en met versmading hunner hulp, er in slaagden te verrigten wat de geheele wereld, met henzelf aan de spits, als hunne specialiteit beschouwd had en in het volbrengen waarvan zij te kort geschoten waren; een kregele spotlust, in gezelschap zich vrolijk makend over den triomf van allerlei erbarmelijks en middelmatigs, maar binnen 'skamers de tanden stomp knagend op het feit dat, onder die weinig benijdenswaardige vormen, het doorzigt dat hun gefaald had zich geregtvaardigd zag, en de daad, die zij in woorden hadden laten vervliegen, gepleegd was, - dit waren de gevoelens tegen welke Sainte-Beuve opkwam; door zijn protest zijne meerderheid stavend, en door het ten toon spreiden daarvan vijandschap oogstend. Die vijandschap was natuurlijk; want ofschoon hij het goede bedoelde en deed, en hoewel de uitkomst hem in het gelijk stelde, hij kon aanvankelijk den schijn niet ontgaan, gehandeld te hebben als een trouweloos broeder. Dubbel natuurlijk was zij omdat hij de lagchers op zijne hand had, en zijne teekening eene galerij verrassend gelijkende portretten scheen. Ik noemde de woorden die hij onderschrapte; doch sommige der niet-onderschrapte voerden een even leesbaar adres. Zoo verhaalde hij hoe, na de revolutie van 1789, er mannen geweest waren in wier schatting het rijk der waarheid en van het regt eensklaps als versteend was, na afloop van die en die zitting der Constituante in welke zijzelf het woord gevoerd en het onderspit gedolven hadden. Anderen, die tot hun jongsten snik overtuigd waren gebleven dat, zoo slechts de vlugt van Lodewijk XVI in 1791 gelukt was, de geschiedenis van Frankrijk in dat tijdvak eene bij uitstek weldadige wending zou genomen hebben. Nog anderen die, na den val van het Kei- | |
[pagina 90]
| |
zerrijk, lid der Kamer van 1815 geworden, volstrekt onbruikbaar bleken, omdat zij in de afzondering eener langdurige ambteloosheid, in plaats van met hun tijd mede te gaan en zich voor te bereiden om den nieuwen toestand met nieuwe hulpmiddelen te gemoet te treden, slechts hunne persoonlijke grieven herkaauwd en binnensmonds hunne teleurstellingen opgesomd hadden. Tien jaren lang, tien eindelooze jaren, hadden zij in den staat van geladen pistolen verkeerd; en toen de wereld voor hen het oogenblik gekomen waande haar met de vruchten hunner zelfopoffering en rijpe ervaring te gerieven, toen sprongen die pistolen in de hand dergenen die er zich van bedienen wilden. Niets nieuws onder de zon! vermaant Sainte-Beuve. In vroeger als in later jaren zijn er velen geweest, wier horloge op een bepaald uur der wereldgeschiedenis is blijven stilstaan. En dat is niet goed, voegt hij er bij. Al zou het meer gevorderd uur ons nog zoo weinig aanstaan, ja al geven wij het vroegere onvoorwaardelijk de voorkeur, iederen avond van ons leven moeten wij ons horloge opwinden en gelijkzetten. Anders zal het gebeuren dat schrandere en spotzieke vrienden op straat ons staande houden en vragen: ‘Weet gij waarmede ik tegenwoordig in mijne snipperuren mij onledig houd? Met gegevens te verzamelen voor de stelling dat, wanneer de mannen van den vooruitgang van gisteren niet waken over hun hart, zij ongeloofelijk spoedig in binnenlandsche geëmigreerden ontaarden, en hun, eer zij er aan denken, in den nek het staartje wast, dat onze grootvaders een schorseneeltje noemden.’Niemand stelle zich aan dergelijke ontmoetingen en mededeelingen bloot! Een iegelijk bedenke dat van alle hartstogten de spijt de kleinste is, - ook al kan zonder overdrijving beweerd worden dat die kleine, te allen tijde, de groote fransche hartstogt bij uitnemendheid is geweest. | |
IIIZeer weinig van hetgeen ik tot hiertoe over Sainte-Beuve gezegd heb, heeft betrekking op den letterkundige, den criticus, den moralist, den historieschrijver. Doch bij dat weinige moet het blijven. | |
[pagina 91]
| |
Een overzigt zijner werken, die zich over meer dan veertig jaren van een bedrijvig leven uitstrekken, zou een boekdeel vullen. Een tweede en derde boekdeel zouden noodig zijn om de fraaiste bladzijden uit die geschriften bijeen te verzamelen. Zonder dergelijke inleiding kan geen oordeel over Sainte-Beuve waarde hebben voor hen, die nog kennis met hem maken moeten. Voor de anderen is én dat oordeel én die voorbereiding overbodig. Sainte-Beuve heeft het geluk gehad een genre te scheppen, hetwelk hem voor alle tijden onmisbaar, en tevens te allen tijde zijn omgang tot eene verkwikking maakt. Ging Europa eene nieuwe heerschappij van barbaren te gemoet, en werden uit dien zondvloed, gelijk uit den romeinschen van twee duizend jaren geleden, niet meer dan een dozijn beroemde schrijvers gered, Sainte-Beuve's werken zouden eene plaats vinden in het biezen kistje des behouds. Een kompleete Sainte-Beuve zal voor de nakomelingschap even veel waard zijn, als thans voor vrienden van de studie der oudheid een kompleete Cicero. Niet-alleen weet en geeft hij veel, maar hij wijst ook aan, wat hem ontbrak of ontging. Geen schrijver van den tegenwoordigen tijd, die in den besten zin van het woord zoo zeer op eene encyklopedie gelijkt; geen, die zoo spoedig onder de klassieken gerekend zal worden. Zelfs is de deugd alles te omvatten, alles te doorzien, alles te waarderen, hem zoo eigen, dat het bevreemdt haar eene enkele maal door hem te zien verzaken. Sprekend over Lamartine, heeft Sainte-Beuve weleer, - echter zonder zich te bedienen van die uitdrukking, - het betreurd dat de dichter der Méditations en der Harmonies, de dichter van Jocelyn, verheven en beminlijke geest, die alleen in de hoogere sferen der poëzie op zijne plaats scheen te zijn, gelijk hij door geboorte en opvoeding tot de bloem der zamenleving behoorde, in den aanvang van de tweede helft zijner schitterende loopbaan allengs tot denkbeelden eener mindere orde afgedaald was en, voor zoo ver een booze genius in staat was hem daartoe te vervoeren, zich litterarisch geëncanailleerd had. Dit harde woord, ik herhaal het, is nooit door Sainte-Beuve gebruikt. Evenmin door Jules Janin, toen Lamartine hem in 1847 de drukproeven van l'Histoire des Girondins ter inzage | |
[pagina 92]
| |
zond, en hij den dichter bij al wat heilig was bezwoer, zich niet ontrouw te worden. Doch hetgeen én Janin én Sainte-Beuve met hunne omschrijvingen bedoelden, is duidelijk genoeg. En iets daarvan kan ook aan Sainte-Beuve zelf verweten worden. Ik denk aan de uiterste wilsbeschikking, dat zijn lijk regtstreeks naar de begraafplaats moest worden gebragt, zonder in het voorbijgaan de kerk aan te doen. Toen hij zijn notaris die eenvoudige woorden in de pen gaf, schijnt het, had hij moeten bedenken en kunnen voorzien, - want zij werden op zijn last publiek gemaakt, - dat de juichtoonen, welke daarover stonden op te gaan, niet van onvermengd hemelsche afkomst zouden zijn, en hij in zijn dood geëerd zou worden door menigeen wiens hulde hij bij zijn leven ongaarne had aangenomen. Dit is gebeurd. In strijd met den geest van al zijne geschriften, inzonderheid zijner Geschiedenis van Port-Royal, heeft men van zijne begrafenis eene aan de overgeleverde godsdienst in Frankrijk vijandige demonstratie gemaakt, en zijn er op zijn graf anti-papistische bloemen gestrooid, wier geur hem in zijne kist het hoofd moet hebben doen afwenden. Hij die reeds zoo jong, in 1839, zulk een open oog had voor Lamartine's ontrouw aan de hooge geboorte van het vernuft, had zelf, dunkt mij, dertig jaren later, geen aanleiding moeten geven dat personen, ver beneden hem, zich van zijn naam bedienden om te verguizen wat steeds een voorwerp zijner eigen bewondering was geweest, en duizenden van hem geleerd hadden te eerbiedigen. De schadelijke gevolgen zijn niet uitgebleven, en de staatkundige hartstogt heeft ongestraft mogen voltooijen wat die der onkerkelijkheid had aangevangen. ‘Ik kan niet gedogen’, luidde de testamentaire bepaling, ‘dat mijn lijk de kerk aandoe; door dit toe te staan, zou ik geweld plegen aan mijne ware denkwijze.’ Doch de ware denkwijze van Sainte-Beuve is nooit geweest, dat men de goedkeuring zijner minderen mag uitlokken.
1870. |
|