Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
IZoo vaak men in onzen tijd een pas verschenen bundel gedichten in handen krijgt, wordt men herinnerd aan de ondeugende vraag van den zich onnoozel houdenden Franschman: ‘Pourquoi les Allemands disent-ils Schwester, quand c'est si simple de dire soeur?’ Waarom inderdaad worden er verzen geschreven, terwijl niets eenvoudiger schijnt dan zich van proza te bedienen? Is het stellen dier vraag voldoende een groot aantal ingebeelde dichters aanstonds aan henzelf te ontdekken en het publiek voor hunne onwaarheid op zijne hoede te doen zijn, - het scheelt nogtans veel dat daarmede de staf zou zijn gebroken over alle verzen zonder onderscheid. Ik heb het voorregt gehad een schrijver te kennen, - De Génestet, - wien de gaaf zijne denkbeelden in rijmende strofen uit te drukken in zulke mate aangeboren en door de gewoonte tot eene tweede natuur geworden was, dat het hem minder moeite kostte een dichtstuk als Fantasio of Sint Nikolaas-avond, dan eene verhandeling in proza over Kinderpoëzy zamen te stellen. Personen, welke die gaaf niet bezitten, kunnen zich van dergelijke vaardigheid geen voorstelling vormen. Zij, wien het smeden van het eenvoudigst gelegenheidsrijmpje met de handen | |
[pagina 29]
| |
in het haar doet zitten; wier nachtrust daaronder lijdt; wier voorhoofd die zorg zweetdroppelen ontperst; zijn geneigd aan grootspraak te denken, wanneer de klassieke kunstregter met onvertrokken gelaat het rijm eene slavin noemt, welke nooit gebieden mag, steeds gehoorzamen moet. Gehoorzamen? Helaas, zij hebben haar steeds de onhandelbaarste aller dienstmaagden bevonden! Toch leert de ondervinding dat, voor sommige kunstenaren met de pen, rijm en maat niet-alleen geen hinderpalen, maar hulpmiddelen zijn; en blijkbaar is dit ook met den dichter van Florence het geval. Een vers van honderd vijftig bladzijden, gesplitst in twintig afdeelingen en besloten met honderd bladzijden toelichting - welk praktisch mensch fronst het voorhoofd niet, bij de gedachte daaraan? welk kind der 19de eeuw kan het vermoeden weren dat dezelfde denkbeelden, anders ingekleed, een natuurlijker voorkomen zouden vertoonen en ligter te verteren zouden zijn? Maar tegelijk zal niemand den bundel, wiens geheele tweede helft door het gedicht wordt ingenomen, kunnen openslaan, zonder zich tot de erkentenis gedrongen te zien dat zulke poëzie in zichzelf eene reden van bestaan heeft. Sommigen beweren dat het gemakkelijker, anderen dat het moeijelijker is, goed proza dan goede verzen te schrijven. Mij komt het voor dat de kunst, met het schenken van vergoedingen even mild als de natuur, aan elk van beide vormen zekere voorregten verbonden heeft. Zijn er onderwerpen welke niet straffeloos in dichtmaat kunnen behandeld worden; denkbeelden of gezegden welke bij het in vers brengen de helft hunner kracht of hunner schoonheid zouden verliezen, - er zijn er ook die aan het vers eene beknoptheid, eene schilderachtigheid, eene ronding danken, voor welke iedere andere vorm de vlag moet strijken. Kiezen wij tot voorbeeld twee uitstekende tijd- en landgenooten, twee antipoden: Da Costa en Thorbecke; mannen van zoo geheel verschillende gaven en geaardheid, dat dezelfde dichter niet op waardige wijze beider lof vermelden kan, tenzij hij over een zeldzamen overvloed van de gelukkigste uitdrukkingen te beschikken hebbe. | |
[pagina 30]
| |
Nu bestaat er tot nog toe van Da Costa geen eigenlijk gezegde levensbeschrijving. Het beste en uitvoerigste wat over hem gezegd is, - de studie van J.P. Hasebroek vóór de kompleete dichtwerken, - is onvolledig. Doch zelfs wanneer die of een ander schrijver, tot eer van Da Costa, een litterarisch gedenkteeken zal hebben opgerigt hetwelk niets te wenschen zal overlaten; wanneer daarin melding zal zijn gemaakt van het schoone oogenblik in Da Costa's leven, toen hij in 1840, schijnbaar voor goed met de poëzie in onmin, in eene vergadering van het Instituut eensklaps zijne Vijf en twintig jaren voordroeg, - dan geloof ik niet dat het den biograaf en prozaschrijver gelukken zal het tafereel in de schaduw te stellen, hetwelkPotgieter daarvan dichtend ophangt: O morgen waarop ons de wellust gebeurde,
Getuigen te zijn van 't herrijzen dier zon,
Die langzaam den sluijer der neevlen - niet scheurde,
Wat wist zij van worstling? die rees en verwon!
O morgen, de roemrijkste stonde zijns levens!
De lof is te laauw voor zoo godlijk een gloed;
De roemrijkste zege onzer zanggodin tevens,
Wees, heerlijke erinring! wees driewerf gegroet!
Hij zingt, en niet enkel de bloem van die dagen,
De kunst en de kennis vergaderd in 't koor,
Voelt naauwlijks zich weêr op die golven gedragen,
Of ze is bij 't melodische voorspel reeds oor;
Hij zingt in de heilige hal der historie,
Omringd van de helden der zeventiende eeuw,
En schittrender gloort dier onsterflijken glorie;
Te land en te water verrijst weêr de leeuw!
‘Het Lied van 't Jaar Veertig!’ - mogt over 't gebeente
Een adem de dooden bezielende ooit gaan,
Dan luistert die goede, die groote gemeente,
Dan hoort hem de Vader des Vaderlands aan!
Of dunkt het u droom dat die toonen hen treffen?
Dat schimmen den lofzang waarderen der lier,
En Willem de handen ten zegen zou heffen
Nu 't lauwerloof ruischt om zijns naneefs banier?
Verklaar bij deez' menigt 't verbazender wonder,
Hoe schoonheid het stugste gemoed overheert;
Haar schepping, die 't ongeloof dreigt als de donder,
| |
[pagina 31]
| |
Dat ongeloof echter tot eerbied
bekeert,
Zij 't hart van den bittersten vijand verovert,
't Verrukkend beschaamt, 't overtreffend
verzoent,
En westlijk Europe zou hebben betooverd,
Had slechts buiten Holland zijn taaltak gegroend.
Evenmin geloof ik dat, onder de vrienden van Thorbecke, er velen gevonden worden die in staat zouden zijn met zoo weinig woorden de voornaamste en beslissendste gebeurtenis uit Thorbecke's staatkundig leven te schetsen, als in de volgende regels van het vers Aan Twenthe. Zelfs vind ik die verzen zoo fraai, zoo veelbeteekenend in hunne soberheid, dat ik mij geen lofredenaar van den burgerheld van 1848 kan voorstellen, wiens proza, hoe voortreffelijk het uitviel, daarvoor niet zou moeten onderdoen: Toen de ure der hervorming sloeg,
Toen 't nieuwe leven leiding vroeg,
Toen vragen voor den vroedste rezen, -
Was Tweede Willem groot genoeg
Te kiezen wien de tijden wezen;
't Verstand, dat diepte aan klaarheid paart,
De deeglijkheid vertrouwen waard,
Het hoofd dat iedre school der Ouden
En elken nieuwren Staat doorzocht,
De hand, die nog het roer zou houden
Wanneer beginsel buigen mogt!
| |
IINapoleon III, Shakespeare, Washington, - ook van deze drie buitenlandsche grootheden van onderscheiden orde zegt Potgieter sommige dingen, waarvoor men de taal der dichtkunst geschapen zou wanen, gelijk zij als voorbestemd schijnen daarin te worden uitgedrukt. Het jongste uur van den stichter der noord-amerikaansche Republiek, van zijn sterfbed op Mount Vernon een laatst vaarwel toewuivend aan de deinzende winterzon, - er is in dergelijk oogenblik iets aandoenlijks en verhevens, hetwelk met den pathos eener dichterlijke toespraak op de natuurlijkste wijze ineensmelt: | |
[pagina 32]
| |
Schoon zijt ge, schoon, gij, ondergaande
zon!
Omhoog het zwerk des winters prachtig kleurend;
Omlaag, waar reeds de jagt des sneeuws begon,
Het pijnenwoud in dubblen luister beurend;
Schoon, heinde en veer, dat zilverig verschiet,
Dien breeden stroom opwekkende ten lied,
Ten lofgeruisch, dat hulde brengt voor
hoede,
Als in deez' streek u ieder avond rees,
Van d'eersten dag dat God uw weg u wees:
Gij trots dien togt van eeuwen nog niet moede!
Gij, even sterke als in den bloei der jeugd!
Gij gister, heden, morgen, staag dezelfde,
Als toen dit oord eene eenzaamheid zich welfde,
Waarvan geschicht noch overleevring heugt;
Als toen gij hier het hoofd der roode huiden
Uit wichlarij der blanken komst zaagt duiden;
Als thans nu zich, aan gindschen vensterboog
Omschaauwd door 't loof van eiken en van ceedren,
Een stramme hand ten lest vaarwel bewoog,
Dat, schoone en sterke! ook u zelfs mogt verteedren!
Zoo kan ook de tegenstelling, welke het leven van een landedelman, tevens magistraat, jagermeester, en grondontginner, met dat van een denker en dichter als Shakespeare aanbiedt, ongetwijfeld op onderscheiden wijzen en onder verschillende vormen treffend uitgedrukt worden. Doch gerust kan de poëzie den wedstrijd met het proza wagen, wanneer de eerste bij magte is het laatste de twee volgende punten vóór te geven: 't Is zoet, op 't land slechts in den grens der heemlen
De grenzen van ons eigen erf te zien,
Op meer en vloed, die weide en woud omweemlen,
In stulp en slot als meester te gebiên!
't Is zoet, het lijf aan weerlichtsvaart te wagen,
't Gehoornde wild in 't veld te gaauw te zijn,
Of veêr met veêr in 't blaauwe ruim te
jagen:
Is toch dat zwerk zoo als deze aarde mijn!
't Is zoet, de heide in hoven om te scheppen,
Een paradijs te toovren uit een plas,
Tot drasse grond de sikkels zich zie reppen,
Tot wuivend groen het kaal gebergt verrass',
| |
[pagina 33]
| |
En in den wind, die omzwierf door dat koren,
En in dat loof, 't geen ruischend schaduw leent,
Het voorspel van het lofgezang te hooren,
Eens reiende om ons sluimerend gebeent!
Maar zoeter is 't, op grootscher troon geheven,
In elken tijd, gelijk bij ieder volk,
Naar lust en luim, het leven meê te leven,
Van 't wel en wee der gansche menschheid tolk;
Maar zoeter is 't, op stouter ros te stijgen,
Dat, de adelaar beschamend in zijn vlugt,
Hoe hoog het ga, van aarzlen weet noch hijgen,
Op steigren uit, verkeert in vuur de lucht!
Hij ziet, hij vindt: gebieder der gedachte;
Hij sticht, hij spelt: beheerscher van 't gevoel,
En aller hart blijkt speeltuig voor zijn klagte,
En aller hoofd wordt dienstbaar aan zijn doel.
Een schepterstaf, dien 's levens grenzen over
Hij zwaaijen blijft met onverjaarbaar regt,
Daar verder vreemde er telkens frisscher loover,
Daar 't laatste kroost nog lauwren er om vlecht.
Hoe menigvuldig eindelijk versregels zijn, waarmede dichters van minder rang zich bij de onkundige menigte lof zoeken te verwerven, doch van wier reden van bestaan het den welwillendsten smaak niet mogelijk is zichzelf of anderen te overtuigen, men zou, geloof ik, van botheid blijk geven, zoo men ontkennen wilde dat eene schildering als deze, - Napoleon III, ter wapenschouwing de vlakte van het Bois de Boulogne binnenrijdend, - een groot gedeelte harer schoonheid aan hulpmiddelen te danken heeft, waartegen geen ondicht de mededinging kan volhouden: De zoete zang weêrklinkt, de wensch naar
oorlogsweelde,
De minnezang, nog even frisch
Als toen voor zestig jaar de schoone 't eerst dien speelde,
Hortense's hartsgeheimenis!
Ga naar voetnoot1
O ware 't haar voorspeld, verlaten en vervallen
En in haar kroost het diepst verneêrd,
Hoe in dat lied haar zoon het: leve! toe zou schallen,
Wat had haar al de ellend gedeerd!
| |
[pagina 34]
| |
Daar rijdt hij, - waarom toch met lijfwacht voor en
achter,
Wier schittring voor geen sluipmoord hoedt? -
Daar rijdt hij, - in zijn geest bedeeld met beter wachter,
De rijen stapvoets langs en groet.
Een luide jubelkreet! Waar zich die pluim bewege,
Weêrgalmt het daavrend zwerk van 't woord,
In de' aanvang onzer eeuw de bode van de zege
Van West tot Oost, van Zuid tot Noord!
Hij komt! het landschap derft voor onzen blik zijn luister;
Hij komt! het leger zelfs verdween;
Geen prettig praten meer, geen schertsen, geen gefluister -
Wij zien den Keizer, hem alleen!
De balling, die den dood tot driewerf toe trotseerde,
Den schimplach wekkend der fortuin, -
De burger, die in schuts der vrijheid wederkeerde
En zich de kroon zette op de kruin: -
Monarch, die wrake nam voor wreede erinneringen,
Den franschen trots zoo lang ten grief,
Der Czaren adelaar den bliksem wist te ontwringen,
Toen dreigend hij in 't Oost dien hief, -
Victoria naar 't graf van Englands vijand leidde,
Die heldenschim de zoetste zoen, -
Itaalje's eenheid, ach! waarom maar voorbereidde?
Itaalje regt geeft hoop te voên; -
Napoleon, in tucht des weêrspoeds groot getogen,
Die elken nood kent van zijn tijd,
Maar, schoon hij 't wit zich weet van aller starende oogen,
Slechts nederblikkend verder rijdt.
Elke onderstreepte regel, in dit en de andere fragmenten, heeft het voorregt met één trek een geheelen dichterlijken toestand dichterlijk te schilderen, in eene ongemeene, welluidende, dichterlijke taal. | |
IIIDoch het wordt tijd iets naders te zeggen van het Florence dat al de hierboven genoemde verzen in breedte van opvatting en hoogte van vlugt overtreft, en aan welks voltooijing drie jaren gearbeid is. Door de jury der nationale tentoonstelling van schilderijen, | |
[pagina 35]
| |
in het voorjaar van 1869 te Parijs gehouden, werd de door Napoleon III ingestelde prijs van 100,000 franken toegewezen aan eene dier kompositien, over welke elk niet-kunstenaar, van wege hare zonderlingheid en onverstaanbaarheid, te huis de schouders moet ophalen, en die hij in het openbaar alleen bewondert, ten einde niet uitgelagchen te worden. Op dat breede doek heeft Paul Chenavard - zoo heet de bekroonde - niet minder dan veertig groote en meerendeels fantastische figuren aangebragt. In de lucht, bij maanlicht, rust aan de voeten van God den Vader een gekruiste Christus. Zwevende vertegenwoordigers van al de voornaamste godsdiensten der oudheid - indische, egyptische, grieksche, romeinsche, germaansche, - liggen deels reeds verslagen, en volbrengen deels hunne laatste worsteling. De kunstenaar heeft aan zijne voorstelling den naam van Divina Tragoedia gegeven en beschrijft haar aldus: ‘Als de dagen der meeste Godsdiensten geteld zijn en de Christelijke Drieëenheid den hemeltroon bestijgt, worden de ten ondergang voorbestemde Godheden getroffen door het zwaard des Doods, welke in dat werk wordt bijgestaan door den engel der geregtigheid en des Geestes.’ Ik haal dit voorbeeld aan, ten einde te doen gevoelen tot welke orde of klasse van poëziePotgieter's Florence behoort; niet omdat er overeenkomst bestaat tusschen de daarin geschilderde tafereelen en de konceptie van Chenavard. Florence is een gedicht hetwelk onmogelijk in den smaak der nederlandsche schare vallen kan, niet alleen om de uitgebreide belezen heid die het onderstelt, maar ook omdat het ontworpen en uitgevoerd is in een stijl welke dat publiek koel laat. Zelfs van de meesten der kunstregters in Nederland, die niet vele jaren geleden eene groote gouden medalje aan Ten Kate's Schepping toekenden, is het niet te verwachten dat zij, daartoe in de gelegenheid gesteld, Potgieter's Florence eene soortgelijke hulde waardig zouden keuren. Zulke daden van doorzigt worden gewoonlijk alleen gepleegd in groote landen, waar, gelijk met de schilderij van Chenavard gebeurd is, voor de ware kenners in den boezem eener kommissie van beoordeelaars kans bestaat, eene meerderheid op hunne hand te krijgen. Wie beweerde dat de Schepping van den heer Ten Kateeen slecht vers is, zou | |
[pagina 36]
| |
onwaarheid spreken; doch, in weerwil harer goede eigenschappen, mist zij de goede eigenschap welke alleen de hoogste onderscheiding wettigt: zij is een stijlloos vers, een vers zonder strenge lijnen of edele vormen. En daarom is het jammer, dat men haar op zoo in het oog loopende wijze bekroond heeft. Zal dergelijk eereloof aan zijne bestemming voldoen, dan behoort het gehecht te worden aan een werk dat tot het opkomend geslacht der kunstenaren-zelf schijnt te zeggen: Ziehier de rigting waarin gij u te bewegen hebt, indien uw doel waarlijk is, niet zoo zeer tijdelijk te behagen of voor eene poos den lof van onkundigen te oogsten, maar het aanzijn te geven aan blijvende kunst. Twee jaartallen op Florence's titelblad maken elke voorrede overbodig: 1265-1865. Potgieter bedoelt er mede dat de zes laatste eeuwen van Italie's geschiedenis de veelzins smartelijke geboorte-geschiedenis der Italiaansche Eenheid te aanschouwen geven, en de dichter der Commedia, in 1265 te Florence geboren, in 1865 op het fraaiste plein zijner vaderstad in wit marmer als uit de dooden opgestaan, de profeet dier eenheid geweest is. Om die hoofdgedachte groepen zich al de onderdeelen, al de bijzonderheden, van het vers; groepen zij zich ook dan, wanneer, met eene aan den kaleidoskoop herinnerende snelheid, en bontheid, en overvloed, het eene tafereel het andere vervangt, de eene toespeling de andere verdringt, de eene apostrofe zich in de andere oplost. Geen enkel gewigtig oogenblik uitDante's bewogen leven, geen enkel belangrijk hoofdstuk uit Italie's of Europa's lotgevallen, niets van hetgeen dienen kan den grooten dichter in zijne grootheid, of de bestemming zijner natie van hare grootsche zijde te doen kennen, wordt onvermeld gelaten. Het is een historisch doek, waarop het huis der Medici aan het Vatikaan raakt, de oude wereld aan de nieuwe, het Italie der midden-eeuwen aan het Italie van Karel Albert en Manin en Cavour, Guelf en Ghibellyn aan Garibaldi, Ariosto aan Alfieri, Tasso aan Leopardi, Dante aan Pius IX. Ziehier reeds aanstonds eene toespraak aan dien kerkvoogd, welke den geest van het geheele dichtstuk in weinig strofen voelbaar maakt: | |
[pagina 37]
| |
O achtbaar hoofd! besneeuwd met dunne vlokken,
't Geen wel de last der driekroon buigen mag,
Gedurig als ge uw zetel voeldet schokken;
Hoe week van u de vaderlandsche geest,
Daar vreemde wacht, op 't Vaticaan getrokken,
Voor eigen volk ten schild u is geweest!
O kloek vernuft! dat in der menschen harten,
Als legden ze u hun roersels open, leest,
En toch den toorn der heerschzucht niet dorst tarten,
Die vergde dat ge een staatsgreep zeegnen zoudt;
-
Wat hebt gij, prooi der foltrendste onzer smarten,
Uw stille cel al zelfverwijt vertrouwd!
O Pius! dien we om tal van deugden eeren,
Op Petri stoel schaars dus vereend aanschouwd, -
Den stugste zou uw zielvol oog bekeeren,
Wanneer gij, met den herderstaf vernoegd,
Niet 's werelds glans, maar slechts den wensch des Heeren,
Geloof en hope en meer nog liefde vroegt!...
Nevens dit beeld van Pio Nono, den veelgeplaagde, stel ik dat van Dante zelf, den uit zijne vaderstad gebannene, den in het vuur van den tegenspoed verstaalde, die in den arbeid, aan zijn Inferno besteed, eene alles overtreffende vergoeding van het hem aangedaan onregt heeft gevonden: Eens ballings leed moog nieuw zijn alle dagen
En ballingschap verdubble 's nachts in wigt, -
Hém faalt geen kracht tot dulden of tot dragen.
Hij voelt hoe wreed den eersten pijl zij schoot,
In 't vroeg verlies van vrienden en van magen,
In 't bang gemis van wat hij zoetst genoot!
Hij hoort er méér in haren koker
klappen;
Den zouten smaak verknocht aan andrer brood,
Het steenend op- en afgaan van hun trappen!
Maar noch 't verzuim, waar eens hij hulde
ontving,
Noch, zwaarst van al! der schaar meêlijdend snappen
Vervoert hem meer tot verontwaardiging.
| |
[pagina 38]
| |
Kruip' de ochtend om in zorgen voor het heden,
Zie 't middaguur hem in geen blijden kring,
Als de avond daalt blijkt alle strijd gestreden:
Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof,
Dat wemelt van wat groot was in 't verleden,
Der wereld laster en der wereld lof!
Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren,
Eens anders hoofd zou duizlen van die stof:
Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren;
En als het Oost van purpren luister gloeit,
Houdt nog het schrift dier geel geworden blaren
Door 't lamplicht flaauw beschenen hem
geboeid.
Misschien zijn mijne lezers van oordeel dat het eenigen tijd duurt, alvorens het oor aan dit rhythme, dezen versbouw, deze wijze van zich uit te drukken, gewent; of de geest zich een schrijver gevangen geeft die, uit eerbied voor zijn onderwerp, in zulke mate de huismiddelen der kunst versmaadt. Doch voor ditmaal worden zij gebeden, het met die statigheid en dien eenvoud voor lief te nemen. Het is er mede als met orgelkoncerten, die, op straffe van te vervelen of ongeroerd te laten, bijgewoond willen worden in eene met de heiligheid der plaats en de wijding van het speeltuig zamenvloeijende stemming. Waar men dit Florence opsla, overal dezelfde hulde aan twee dooreen gestrengelde namen: Dante en Italie. Meent gij dat in Mei 1865 de afgevaardigden van geheel Europa, tegelijk met half Italie-zelf, naar de hoofdstad van het uitgewischt groothertogdom Toskane zijn opgegaan om den tol hunner sympathie aan den vorst uit het Huis van Savoye te betalen? het openen van den apennynschen wonderspoorweg te vieren? een kunstenaar of wijsgeer van den nieuwen tijd te begroeten? een tweeden zegetogt van Garibaldi bij te wonen? Aanstonds ontneemt de dichter u dien waan. Vervuld geweest met de gedachte aan de eerste dagen der 17de eeuw in zijn eigen vaderland, toen de nederlandsche jongelingschap om strijd naar het Zuiden toog en als zouaaf van wetenschap of kunst of handel dienst nam onder | |
[pagina 39]
| |
de zuidelijke vanen, keert hij met één wending naar het feest van den dag en naar Dante terug: Florence, zoet Florence! Wie 't misprijze
Dat zich mijn blik naar ons Verleden rigt
Eer 't loflied, voor uw glansrijk Heden rijze,
Gij wraakt het niet! Uw hart dat heug'nis
voedt
Verkondt deez dag op weêrgalooze wijze:
Wat ook verjaar', geen regten van 't
gemoed!
Of geldt het feest, waarom, van heinde en verre,
In hoogtijdsdos de schaar zich uwaart spoedt,
Een nieuwe aan kunst of kennis dierbre sterre,
In wier triomf de volkstrots waarborg vindt,
Dat, welk gezag nog beider weg versperre,
't Weldra, gelijk voor haar de wolk, verzwindt?
Of bleek de held van honderd stoute togten,
Op nieuw te rap voor half versuft bewind?
Heeft weêr de zege een lauwer hem gevlochten,
Die de' aard eens lams aan moed paart van een
leeuw,
Wiens deugden dank noch ondank overmogten?...
Uw jubel rijst geen grootheid ónzer eeuw!
Zoo min 't vernuft dat op uwe Apennijnen,
In de eenzaamheid die schrikt bij 's arends
schreeuw,
Het spoorgevaarte aandond'rend deed verschijnen,
't Een heirweg over de' afgrond heen dorst slaan,
Om huiv'rende in die rotsen te verdwijnen,
Om juichende in dit eden ze uit te gaan, -
Als 't vorstenhuis, dat grootscher taak zich stelde,
De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaan
Itaalje wekte, Itaalje riep te velde,
Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon,
Tot de Eenheid koom, die aller trouw vergelde:
Háár voorgevoel viert ge in uw
grootsten zoon!
Dante, de groote dichter, de groote burger, en door de vereenigde kracht dier deugd en dier gave de groote ziener, - | |
[pagina 40]
| |
er zou aan dat verheven beeld, hetwelk uit de volheid der midden-eeuwen ons zoo ernstig in de oogen ziet, een voorname karaktertrek ontbreken, indien de hoogepriester in de schaduw bleef. Want tot zulk een priester hadden de Muzen hem gezalfd; en zoo echt was bij hem die roeping, ofschoon leek, dat hij, schier zonder zich van haar bewust te zijn, de eene voor, de andere na, al de altaargeheimenissen doorvorschend, van den helle-voorhof in het louteringsoord drong, van het vagevuur in het allerheilige der paradijsvreugd. Een aardsche lusthof - Ravenna's woud - was het Bethel, van waar de jakobsladder van dezen patriarch ten hemel reikte en engelen tot middel van gemeenschap diende: Ravennaas woud! laat fier uw toppen rijzen:
Al deinst, al droogt het meir van Adria,
Uw groene kruin mag nimmermeer vergrijzen!
Ruischt, kroonen! ruischt door wentlende eeuwen
heen:
Het wereldrond heeft nog geen dom te wijzen,
Waar als in u geloofd is en gebeên!
Wouden hebben te allen tijde en bij alle volken tot modellen van tempels gediend, en in geen vorm van gewijde architektuur herleeft het woud zoozeer als in de gothische christentempels. Ook zijn in die bedehuizen vele aandoenlijke zuchten geslaakt, vele heilige voornemens opgevat. Edele menschen zijn er ontwaakt tot het besef hunner afkomst uit hooger sfeer, hebben binnen die wanden zieleweelde gesmaakt, hebben in gevleugelde woorden getuigenis afgelegd van het voorgevoel eener betere wereld, dáár hun openbaar geworden. ‘En echter’, zegt de dichter van Florence: En echter, schoon die templen zijn verrezen,
Wijl 't menschenkroost ze eerst zuchtende
ingegaan
Zich straks zoo blijd den heilweg zag gewezen;
Schoon vaak de dank in tranen overvloot,
Als 't was of Hij wiens trouw de lippen prezen,
De toekomst voor der boete blik ontsloot,
| |
[pagina 41]
| |
En de eêlsten van geslachte tot geslachte
Wier harte hem zijn zoetste bloesems bood,
De vleuglen des gemoeds en der gedachte
Verhieven in allengs meer stoute vlugt,
Tot hunne ziel niet maar getroost verwachtte,
Tot zij zich vast mogt baden in genucht,
En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen
Die 't kleurig glas er ophief in de lucht,
Bij 't avondrood verlokten tot visioenen,
Een weêrgalm vingen van der englen wijz',
Een hooger beemd dan d'aardschen zagen groenen,
En zweefden tot in 't hemelsch paradijs, -
Toch is geen heilige in zijn mystisch droomen,
Geen dichter, schoon met Milton's vaart die
rijz',
Ooit zoo als Dante in waarheid opgenomen
Waar alles licht in laaijen luister
drinkt,
Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen
En wat zich ook bewege stralend blinkt!
| |
IVBehoefde zulke poëzie aanbeveling, ik legde de pen neder en vergenoegde mij met het bewustzijn, eene verheven bedoeling eerlijk weêrgegeven, aan kunst en verdienste regt gedaan, en de aandacht des lezers op een waardig voorwerp gerigt te hebben. Doch wenden wij ons van het dichtwerk tot den maker, en trekken wij, op grond van het eerste, het horoskoop van den laatste. ‘En hoe staat het bij hem met de inspiratie?’ is eene vraag, welke bij het beoordeelen van een dichter even onwillekeurig op de lippen komt, als, bij het bezoek van een geneesheer, die naar den toestand van den patient. Of, geeft men aan een bevalliger beeld de voorkeur, - even onwillekeurig als bij de wandeling eener andere Margaretha aan den arm van een anderen Faust, de vraag hoe het met zijn kerkgeloof gesteld is. De schrijver dezer bladzijden heeft het voorregt gehad, den dichter Potgieterin Mei 1865 naar Italie te vergezellen, en | |
[pagina 42]
| |
zelfs, in het volgepropt Florence, dezelfde kamer van het Hôtel du Nord met hem te betrekken. Met eenig gezag dus kan hij verzekeren dat daar niets is voorgevallen wat zelfs den meest prozaïschen Nederlander zou kunnen doen ontstellen bij de gedachte, met een zanger op reis te gaan. Alles heeft zich op de gewone wijze toegedragen. Op den eigenlijk gezegden feestdag zijn wij 's morgens naar de onthulling van het standbeeld, 's middags naar den roeiwedstrijd op de Arno, 's avonds naar de illuminatie gaan zien, die bijzonder fraai was. De andere dagen hebben wij door de stad gedwaald, paleizen opnemend, kerken bezigtigend, muzeum's bezoekend. Noch te Florence zelf, noch op de reis derwaarts over Lucern en den St. Gotthard, noch op den terugtogt over den Mont-Cénis en Savoye, kan ik mij herinneren bij mijn reisgenoot zenuwachtige verschijnselen te hebben opgemerkt. Zelfs is het mij onbekend gebleven dat in zijn koffertje zich een exemplaar van dat gedeelte der werken van Hooft bevond, waarin diens ‘ uit Florence. 1600’ voorkomt; ofschoon naderhand gebleken is dat de oud-vaderlandsche herinnering met opzet medegenomen was. Dit bepaalt, dunkt mij, den aard der bezieling van welke Potgieter's verzen getuigen. Slechts bij uitzondering wegslepend, maar dan ook te geener tijd eene niet gevoelde opgetogenheid huichelend, ontleent deze poëzie haar gloed aan de kunst, meer dan aan het gevoel, en is zij, hoewel noch onhartelijk, noch onvaderlandsch, noch ongodsdienstig (piëteit, vaderlandsliefde, en gemoed, zijn integendeel drie harer vaste kenmerken), toch in de eerste plaats artistiek. Alleen een geboren kunstenaar, door studie en langdurige oefening gevormd, is in staat een dichtstuk gelijk Florence te schrijven; en tevens kan dit dichtstuk alleen geschreven zijn door iemand, bij wien de in beeld gebragte of schilderachtige opvatting der dingen boven al het andere gaat. Die nergens verzaakte eigenschap maakt Potgieter's verzen voor een groot aantal lezers onbelangrijk. Zij verstaan hem niet, zij wenschen hem niet te verstaan, omdat hetgeen bij hem voor den waren toetssteen van het poëtische geldt, hen onverschillig laat. Hun kan het niet schelen of er kunst schuilt in de teekening van den kleinen Dante en de kleine Beatrice; | |
[pagina 43]
| |
of de vinding, ten dage der onthulling van Dante's beeld op het plein van Santa Croce, twee of drie personen uit het volk met elkander te laten praten over Machiavelli, Buonarotti, Galilei, en Alfieri, een gelukkige greep is; of eene hoogere noodzakelijkheid u dwingt, van Tasso te gewagen, nadat gij Ariosto genoemd hebt; of Michelangelo, in zijn onderhoud met Savonarola, zich al dan niet met waardigheid bij u zuivert van de blaam, om vorstegunst ontrouw geworden te zijn aan de vrijheid. Hem daarentegen; den ontwerper dezer schilderijen met woorden; hem is aan hare konceptie, haar stijl, haar koloriet, alles gelegen. Wat meer zegt, hij geeft de schare hare onverschilligheid met woeker terug; niet uit overleg, uit eigenzinnigheid, uit onverzettelijkheid, maar omdat hijzelf evenmin anders kan als zij. Zijn talent is ver boven het middelmatige verheven: het is eene gaaf van de eerste soort. En toch zou dat talent nog veel omvangrijker moeten zijn, meer verscheidenheid moeten aanbieden, in eene of twee rigtingen op overweldigender wijze bewondering moeten gebieden, om van het gros der tijdgenooten een vrijbrief te erlangen voor de inspanning en het hoofdbreken, waarop zijne kennismaking hun te staan komt. Potgieter's verzen zullen nimmer populair worden. Steeds zal de groote menigte der halfbeschaafden met grond tegen hem kunnen aanvoeren, dat eene zegswijze gelijk de zijne aan het ongeoorloofde grenst; de oplettendheid, welke hij van zijne lezers eischt, onbestaanbaar is met een volkomen genot; het onedelmoedig is, bij hen eene gemeenzame bekendheid met feiten en toestanden te onderstellen, welke ook hem zelf misschien, toen hij zijn vers nog maken moest, slechts gebrekkig voor den geest stonden. En steeds zal hij daarop zegevierend kunnen antwoorden, dat hetgeen onkundigen zijne duisterheid en zijne gemaaktheid noemen, alleen in hunne verbeelding bestaat; zijne geleerdheid, of hetgeen men met dien naam gelieft te bestempelen, de grenzen van het meer uitgebreid lager onderwijs naauwlijks overschrijdt; hij door al degenen, welke waardig zijn hem te verstaan, gemakkelijk verstaan wordt; en niemand in zijne geschriften eene moeijelijke plaats aanwijzen | |
[pagina 44]
| |
kan, die, eenmaal begrepen, niet het getuigenis wegdraagt de helderheid zelve te zijn. Aan dezen strijd, ik herhaal het, zal nimmer een einde komen; en in zekeren zin behoeft dit ook niet. Die, welke van zulke litteratuur niet gediend zijn, vinden elders overvloedig gelegenheid hun smaak te boeten; en zelfs kunnen zij beweren, niet onvoorwaardelijk genoodzaakt te zijn, te dien einde af te dalen tot vernuften van den tweeden rang. De dichter, zijnerzijds, blijft in zijn geheel. Kan hij de gunst der schare niet winnen, des te hooger staat hij bij zijne kunstbroeders aangeschreven. Anderen worden verslonden, hij bestudeerd. NaBilderdijk en Staring heeft in Nederland geen dichter geleefd, van wien zoo veel te leeren is als van hem. Elk zijner gedichten is eene daad, en elke dier daden eene les. Men behoeft de kalmte slechts aan te zien, waarmede hij in zijn isolement berust, om te beseffen dat hij naar het voorbeeld van zijn Dante sedert lang heeft opgehouden, waar het alleen hem zelf betreft, zich tot verontwaardiging te laten vervoeren. Laat ze snappen, laat ze zwijgen, hem is het om het even. Anch' io son pittore! denkt hij, en al het water der zee kan dat feit niet uitwisschen. Is er eenige waarheid in deze beschouwing, dan hebben wij hier te doen met eene kunst wier kracht en wier verdienste bovenal gelegen zijn in hare objektiviteit. Doch daarmede is hare beschrijving niet voltooid. Naast dat objektieve, en als evenwijdig daarmede, loopt een duidelijk herkenbare subjektieve stroom. Lyrische uitboezemingen, zangen des Tijds, gelijk de dichter-zelf deze verzen noemt, dragen uit den aard der zaak den stempel van persoonlijke voor- en tegeningenomenheid; en zelfs zouden zij den naam van tijdzangen onwaardig zijn, indien 's dichters bijzondere opvatting der gebeurtenissen van den dag zich er niet in afspiegelde. Somtijds is de spiegel beknopt van omvang: een plaatselijk amsterdamsch belang, eene uitblijvende waterleiding, eene misbouwde nieuwe beurs, een tolhuis voor een gasthuis. Menigvuldiger zet de lijst zich uit en zijn het meer algemeen nederlandsche belangen, welke zich binnen hare grenzen | |
[pagina 45]
| |
weerkaatsen: Twenthe en zijne nijverheid, de doorgraving van Holland-op-zijn-Smalst, een koninklijk beroep op de offervaardigheid des volks, een koninklijk geschenk aan de invaliden van het indisch leger. Andere reizen neemt de dichter in zijn kader het buitenland op en verbreedt hij het naar evenredigheid: de schim van Washington en de noord-amerikaansche burgeroorlog, eene revue in het Bosch van Boulogne en het tweede napoleontisch keizerrijk, Duitschland en het eerste eeuwfeest van Schiller's, Engeland en het derde van Shakespeare's, Italie en het zesde van Dante's geboorte. Gelijk ik zeide, overtreft het laatste tafereel al de andere in aanleg en uitgebreidheid. Doch altegader ademen zij één geest, en overal spreekt uit hen een zichzelf steeds gelijk blijvend dichterlijk waarnemer. Hoe gaarne ik zou kunnen beweren dat in Potgieter's algemeene denkwijze door mij gedeeld wordt, ik ben de bekentenis schuldig dat dit niet het geval is. Vandaar mijne bezwaren tegen sommige zijner tijdzangen; en ook tegen dat Florence, aan hetwelk hij mij de eer gedaan heeft mijn naam te verbinden. Mijns inziens is de schoonheid van dit gedicht voor een gedeelte ondergegaan in 's dichters geloof aan de alleen zaligmakende Italiaansche Eenheid, en zou zijn Dante nog veel sprekender op den voorgrond getreden zijn, indien hij den onsterfelijken Florentijn niet bovenal met de burgerkroon versierd had. In de bij Florence behoorende toelichtingen treft men een schat van wetenswaardige bijzonderheden aan; en aan welk euvel de daar bij elkander gestelde litteratuur mank ga, zeker niet aan dat der onvolledigheid. Vruchteloos evenwel zoekt men, onder al die namen van schrijvers en titels van boeken, naar het kleine geschrift van Victor Cherbuliez over de oorzaken van Tasso's krankzinnigheid. Ga naar voetnoot1 Waarom zwijgt Potgieter over dat boekje, hem zoo goed bekend? Waarom maakt hij nergens melding van eene beschouwing over Tasso, welke met de zijne over Dante eene treffende overeenkomst schijnt aan | |
[pagina 46]
| |
te bieden? Omdat (ik geef deze gissing voor niet meer dan zij is), omdat hij ten aanzien van het aristokratisch element in de italiaansche zamenleving van weleer, eene geheel andere zienswijze toegedaan is. Cherbuliez ziet in Tasso een slagtoffer en martelaar der miskende renaissance;Potgieter maakt Dante bij voorkeur tot den martelaar der miskende burgerlijke vrijheid. En nu moge dit laatste gezigtspunt konstitutioneler zijn, het eerste is buiten kijf artistieker. Artistieker, ja, want het is in naam der kunst, niet der politiek, dat ik mij tegen het in al deze tijdzangen, en geenszins het minst in de vaderlandsche daaronder, op den voorgrond dringend subjektivisme verzet. Potgieter is een goed Nederlander, in zoo ver hij tegelijk zeer vrijheidlievend en zeer oranjegezind is. 'Oranje in 't hart en niemands slaaf,' - deze zinspreuk van Onno van Haren is ook de zijne. Doch hij vergeet datVan Haren, op het titelblad van al zijne geschriften, zorg droeg zich 'Friesch Edelman' te noemen. Van Haren's vrijheid en Potgieter'svrijheid zijn geen vogels van één veêren. Afstammeling van een held uit den ouden Geuzetijd, opgegroeid in de omgeving van den frieschen Stadhouder, met Willem IVvoor goed naar Den Haag verplaatst, kwam de friesche edelman daar in botsing, zoowel met de hollandsch-zeeuwsche hofpartij, als met de patriciers onder de staatsgezinden. Op welke wijze hij ten val gekomen is, behoeft thans niet herinnerd te worden; doch dit staat vast dat, Oranje in het hart te dragen en niemands slaaf te zijn, in zijn mond zeggen wilde: het vereenigen eener onverdeelde toewijding aan het monarchaal gezag van den Prins, met de grootst mogelijke onafhankelijkheid ten aanzien der groote lui, Onno's gelijken en mededingers. Is het nu niet willekeurig, deze door en door aristokratische vrijheidsliefde der 16de, 17de en 18de eeuw, welke met het jaar 1795 voor goed te gronde gegaan is, te vereenzelvigen met de bij uitnemendheid burgerlijke vrijheidsliefde, wier opkomst van 1789 en van de fransche omwenteling dagteekent? Die twee vrijheden zijn twee werelden; twee schijven zijn het, die bijna op geen enkel punt elkander dekken. Vandaar in Potgieter'svaderlandsche tijdzangen wenschen en verzuchtingen, | |
[pagina 47]
| |
welke het merk der onvruchtbaarheid aan het voorhoofd dragen, en in den grond der zaak niet minder onpraktisch, zijn dan de verheven monomanie van Da Costa, die voor de kwalen van den tegenwoordigen tijd slechts één oplossing kende: het Duizendjarig Rijk. Van Haren's spreuk was poëzie in den mond van Van Haren; in den onzen is zij proza geworden. Uit dit oogpunt staan de vaderlandsche verzen van een man alsTollens, - die voor het overige, bij een zoo dichterlijken, zoo ontwikkelden, zoo overvloedig gestoffeerden geest als dien van Potgieter vergeleken, den indruk maakt een onkundige en een rijmelaar geweest te zijn, - hooger dan deze tijdzangen.Tollens had een vaderland en een vorst waarmede men voor den dag kon komen, al waren zij er naar. Potgieter's vorst is de bekende kegeljongen en ledepop; Potgieter's vaderland een Nieuw Utopia. | |
VDaareven Da Costa noemend, noemde ik den vaderlandschen dichter van den nieuweren tijd met wiens poëzie die van Potgieter de meeste overeenkomst vertoont. Dit is evenwel niet altijd zoo geweest. Staring, de schilderachtige, de diepzinnige, de puntige, de insgelijks niet zelden van duisterheid betichteStaring, was aanvankelijk de voorganger wiens voetstappen hij liefst drukte. Eerst naderhand is de ingenomenheid met Da Costa daarbij gekomen. Voor het overige behoort Potgieter niet tot eene school. MetAlberdingk Thijm vormt hij, sedert Van Lennep's overlijden, het getrouwst broederpaar, op welks bezit en vereering Amsterdam zich in de litteratuur verheffen kan. Met Bakhuizen van den Brink oprigter van den Gids geweest, heeft hij, behalve door zijne verzen en zijn proza, door zijne in den geest van Geel geschreven kritieken in dat tijdschrift, zich eene zeer voorname plaats onder onze letterkundigen veroverd. Zal het hem tot lof worden aangerekend, indien ook de schrijver dezer beoordeeling erkent de grootste verpligtingen aan hem te hebben? In geen geval zal men voortaan kunnen | |
[pagina 48]
| |
beweren dat een jongere, die zich naar het voorbeeld van dezen oudere vormt, daardoor of de vrijmoedigheid verliest welke over zaken en personen ronduit hare meening zegt, of gevaar loopt aan de regten der vriendschap die der kunst ten offer te brengen.
1869. |