Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
IElk kent de strofen van buiten waarin Lamartine, in gedachte zich verplaatsend op Sint-Helena, aan de zijde van den aan zijne rots gekluisterden keizer, dezen op de zee laat staren en de geschiedenis van zijn glansrijk verleden als in golf aan golf zich laat breken aan zijn voet: Tel qu'un pasteur debout sur la rive profonde
Voit son ombre de loin se prolonger sur l'onde
Et du fleuve orageux suivre en flottant le cours;
Tel du sommet désert de ta grandeur suprême,
Dans l'ombre du passé te recherchant toi-même,
Tu rappelais tes anciens jours!
Ils passaient devant toi comme des flots sublimes
Dont l'oeil voit sur les mers étinceler les cimes;
Ton oreille écoutait leur bruit harmonieux;
Et, d'un reflet de gloire éclairant ton visage,
Chaque flot t'apportait une brillante image
Que tu suivais longtemps des yeux!
Ik twijfel of Lamartine zelf, wanneer hij in de laatste levensjaren op zijne staatkundige loopbaan terugzag, veel beelden van dien aard, voor zijne herinnering gerezen, met het oog gevolgd heeft. Eene geschiedenis der groote gebeurtenissen, waarin hij zulk eene voorname rol heeft vervuld, is door hem niet geschreven, althans niet in het licht gezonden; een staat- | |
[pagina 4]
| |
kundig testament niet door hem nagelaten. Ga naar voetnoot1Toch komt, in hetgeen na zijn aftreden van het politiek tooneel door hem uitgegeven is, hier en ginds het een en ander voor, - met name in de studie over Balzac en zijne werken, welke deel uitmaakt van het Cours familier de littérature, - waaruit men regt heeft te besluiten dat hij zich omtrent het karakter der omwenteling van 1848 in later tijd geen hersenschimmen heeft gevormd, en hij ten grave is gedaald in de overtuiging, door het uitroepen der tweede fransche Republiek een ijdel werk te hebben helpen verrigten. Betrekkelijk weinig zal in de toekomst de politieke geschiedschrijver van Lamartine's tijd zich met hem bezighouden; veel, de geschiedschrijver van Frankrijks zieleleven gedurende de eerste helft der 19de eeuw. Ook voor ons verdwijnt de staatsman in den letterkundige. Noch den kompilator der vele boekdeelen uit de nadagen bedoel ik, welke meer tot het gebied der nijverheid dan der letteren schijnen te behooren; noch den geschiedschrijver der Girondijnen, het laatste van Lamartine's werken dat zonder financiële bijoogmerken geschreven is; maar den jongen zanger van het godsdienstig gevoel in dagen van afmatting of twijfel, den dichter van Jocelyn, van la Mort de Socrate, den dichter bovenal dier Harmonies en dier Méditations, welke op den tijdgenoot alom den indruk gemaakt hebben eener profetische openbaring. Met dat al zou het niet aangaan, bij de te naauwernood gesloten groeve van een man op wien twintig jaren geleden de oogen der geheele wereld, als op den politieken leider van een groot en edel volk gerigt waren, de staatkunde volstrekt onaangeroerd te laten. Zoo moge Balzac ons zeggen, hoe, na de omwenteling van 1848, Lamartine's politieke geloofsbelijdenis luidde; want ook de geschiedenis van gisteren heeft hare eischen, en zelfs de pasgestorvenen behooren genomen te worden, niet gelijk de vriendschap of de vereering hen gaarne fatsoeneren zou, maar gelijk zij werkelijk geweest zijn. Lamartine heeft bovendien verklaard, in Balzac's uitboezeming zijne eigen denkwijze terug te vinden. | |
[pagina 5]
| |
IIHet is de vooravond der krooning van Lodewijk Napoleon, en het tooneel verbeeldt het salon van mevrouw De Girardin. Lichtgroene draperien doen de blonde lokken en de blozend blanke gelaatskleur der gastvrouw voordeelig uitkomen, en worden door de brunetten onder de aanwezige dames, wier anders schitterend teint hier de helft van zijn glans verliest, in stilte verwenscht. De schrijfster der Lettres Parisiennes, wanhoop aller feuilletonisten van den tegenwoordigen en den toekomenden tijd, zit in haar hoekje op den sofa. Bij den vlammenden haard staat Balzac, de athletisch gebouwde, met den eenen arm op den schoorsteenmantel, met den anderen gestikulerend. Émile de Girardin en Lamartine zijn gezeten, en laten luisterend en zwijgend Balzac's woordestroom om hen heenbruisen, - want Balzac is een vriend van monologen en laat niet los eer hij zijne stelling ten einde toe ontwikkeld heeft. Gelijk bij menige andere gelegenheid, was ook ditmaal de parlementaire regeringsvorm aan de orde. ‘Parlementaire regeringen’, zeide Balzac, wiens sarkasmen gepaard gingen met gulheid van toon, ‘zijn het Dorado van redenaars en van drogredenaars. God heeft den menschelijken wil slechts met één vorm toegerust, met één middel om zich te uiten. Dat middel, die vorm, is de eenheid. Waar veelheid van wil wordt waargenomen, heerscht óf regeringloosheid, die de snelle en geweldige, óf stilstand, die de langzame dood der menschelijke zamenleving is. Gingen de lessen der ondervinding niet meestentijds verloren, ieder zou inzien en erkennen dat de parlementaire regeringsvorm al de gouvernementen, die hem aannemen, het eene voor, het andere na, te gronde rigt. Toen Mirabeau in 1789 den heer De Brézé toevoegde: “Ga en zeg uw Meester dat wij hier vergaderd zijn krachtens den wil des volks, en alleen het geweld der bajonetten ons verdrijven zal”, - toen riep hij de parlementaire regering en daarmede de revolutie uit. Hij beproeft haar stroom te keeren, doch schiet er zijne eer en zijne populariteit bij in. Lodewijk XVI wordt het slagtoffer harer woede; de Girondijnen boeten met | |
[pagina 6]
| |
hun hoofd voor het vermeten, haar te hebben willen matigen; Vergniaud, Marat, Danton, Camille Desmoulins, Robespierre in persoon, worden verslonden door de staatsinrigting, aan welke zij het aanzijn hebben geschonken; de Nationale Konventie wordt gedecimeerd door haar eigen kroost; het Directoire smeedt vruchteloos tegen de parlementaire regering staatsgreep op staatsgreep; Bonaparte doet haar uiteen stuiven voor het snorren van zijn rapier; in 1814 wordt Bonaparte zelf door haar omvergeworpen. De Bourbons keeren terug, de parlementaire regering brengt hen ten val, en doet hen de wijk nemen naar Gent. Waterloo maakt hen op nieuw onmisbaar, en de parlementaire regering staat Bonaparte aan Sint-Helena af. Zij maakt van het bestuur van Lodewijk XVIII een eindeloos en rusteloos heen en weder slingeren. Zij lokt het konflikt met Karel X uit, zegeviert in dien strijd, en zendt den koning in ballingschap. De hertog van Orleans stelt zich te harer beschikking, wordt met geestdrift aangenomen, en achttien jaren daarna met nog grooter geestdrift weggezonden. De omstandigheden maken van de Republiek de eenig mogelijke toevlugt, en de parlementaire regering rept zich uit de kandidaten voor het Presidentschap hem te kiezen, die bestemd is haar omver te werpen. Frankrijk wordt op nieuw eene militaire natie; onder de leiding van een schrander en gematigd despotisme komt er weder rust, en de parlementaire regeringsvorm vertoont zich nogmaals aan den gezigteinder in den vorm van onmogelijke bondgenootschappen. Tien verdreven gouvernementen, in den tijd van niet meer dan eene halve eeuw, getuigen dat die regeringsvorm zich evenmin weet te verdedigen als te vestigen. Ziedaar zijne geschiedenis, zijne werken. En zijn aard, vraagt gij? Ik antwoord met de wedervraag: Wat doet eene natie, wanneer zij zich in doodsgevaar voelt verkeeren? Zij roept de hulp van een dictator in. Het leger, vertegenwoordiging van den aktieven wil der natie, kiest dien dictator. Hij aanvaardt het bestuur, en stelt in de eerste plaats de bron van alle kwaad, den parlementairen regeringsvorm, ter zijde. Regeert hij zonder overleg, dan valt hij en sleept leger en natie met zich mede; regeert hij met wijsheid, dan heeft zijn bestuur | |
[pagina 7]
| |
een bepaalden of onbepaalden levenstijd. Zelfs kan het gebeuren dat hij de stichter wordt van eene dynastie of een erfelijk koningschap. Daartoe behoeft hij twee dingen: een door hemzelf benoemden staatsraad en, bij een militair volk, een leger. Droeg hij het bestuur aan een twee- of driehoofdig bewind op, bij welks keuze hij zich te voegen had naar den wil eener parlementaire meerderheid, zijn eigen gezag zou minder worden naarmate het andere wies. Liet hij dit laatste zijne volle ontwikkeling bereiken, dan zou hijzelf op nieuw de magt in het leven geroepen hebben tegen de magt, en nogmaals stond eene omwenteling voor de deur. Zelfs eene Republiek kan niet bestaan zonder eenheid van wil. De hoogste ambtenaar eener Republiek moet een dictator zijn, gekozen voor een bepaalden tijd; is hij dat niet, dan is hij niets. Wat maakt de kracht van het leger? Zijn generaal. Plaats twee of tien aanvoerders, met dezelfde magt bekleed, aan het hoofd des legers, en het zal hebben opgehouden te bestaan, omdat het zal hebben opgehouden door één wil gedreven te worden. Daarom hebben ook de vrijzinnigste parlementaire gouvernementen er zich steeds voor gewacht, het leger tot de stembus toe te laten. Of neen, in 1849 heeft ons parlementair gouvernement voor een keer twee legers geschapen en twee legerhoofden aangesteld: een leger van den linkeroever der Seine, onder het parlement, en een leger van den regteroever, onder den president der Republiek. Veertien dagen daarna bestond het parlementair gouvernement niet meer. Het had de handen aan zichzelf geslagen, en de staatsgreep was onvermijdelijk geworden. Een gouvernement is eene alleenspraak, de regeringloosheid eene zamenspraak. Met eene zamenspraak kan men wel redetwisten, maar niet regeren. Vormt zich dan, vraagt gij, niet telkens eene meerderheid, welke de wet stelt? Jawel, maar die meerderheid is de vrucht eener redevoering of van een kabaal. In sommige landen wegen de meerderheid en de minderheid elkander op, en in dat geval wordt de nationale wil door de natie verlamd. In Amerika heeft men er iets anders op gevonden: “Wij kunnen te zamen niet regeren? welnu, laat ons elkander verdelgen!” En dit zou het laatste woord der | |
[pagina 8]
| |
menschelijke wijsheid zijn? Neen, gelijk voor de individuen, zoo heeft God ook voor de volken in de orde zelve der dingen eene te volgen gedragslijn aangewezen. De regel is, dat er geen gehoorzaamheid bestaat zonder eenheid van wil. Die eenheid is zoowel voor de monarchien als voor de republieken eene levensbehoefte. In de monarchien blijft zij voortbestaan van geslacht op geslacht, in de republieken wisselt zij af. Om het even, mits er geregeerd worde. De gouvernementen zijn niet alleen de vorm van het leven der natien, zij zijn dat leven zelf. De parlementaire regering is de regering van partijen, anders gezegd van kabalen. Neem er vijftigmalen de proef mede, en gij zult u vijftig teleurstellingen bereid hebben. Het goddelijk thema duldt geen mededinging; en dat thema is de eenheid.’ | |
IIIIk beweer niet dat deze populaire bespiegeling van Balzac, die voor het overige op zijn politiek doorzigt zich weinig liet voorstaan, uitmunt door veelzijdigheid of door blijken van historische kennis. Waar het op aankomt is dat het verslag, door Lamartine gegeven van hetgeen dien avond in het salon van mevrouw De Girardin verhandeld werd, eindigt met de bekentenis: ‘Zoo, maar in welsprekender bewoordingen, liet Balzac zich hooren; en ofschoon ik met het doel, de parlementaire regering te vernietigen, de Republiek had uitgeroepen, kon ik niet nalaten hem gelijk te geven. Ik gevoelde de kracht van zijn betoog en zweeg; vaster overtuigd dan hij dat God, en Hij alleen, het menschdom bestuurt, en de regel van zijn bestuur de eenheid is.’ Doch genoeg hiervan. Hoe eerlijk Lamartine's bekentenis gemeend moge zijn, zij vertoont het verheven karakter niet, waarmede zijn persoon en zijne woorden in vroeger jaren bekleed waren. Al zou veel van hetgeen hij in de dagen zijner vernedering gezegd en gedaan heeft hem evenzeer vereeren als zijne schoonste verzen, - om hem in zijne ware grootheid te leeren kennen moet men hem raadplegen en gadeslaan in den tijd (April 1830) toen hij, aangewezen om als gezant naar Athene | |
[pagina 9]
| |
te vertrekken en intusschen tot lid der Fransche Akademie benoemd, kort vóór de Julij-omwenteling als lid dier vergadering zijne intreerede hield. Wel is naderhand, door zijne reis naar het Oosten, door zijne werkzaamheid als volksvertegenwoordiger, eindelijk door het verschijnen zijner Histoire des Girondins, zijn roem nog geklommen; doch ik geef den ouden Pontmartin gelijk, wanneer hij die intreerede als lid der Fransche Akademie het schoonste oogenblik van Lamartine's leven noemt. Tien jaren heeft het geduurd eer de partijen in Frankrijk met zekerheid wisten wat zij van den dichter der Méditations, verschenen in 1820, te denken hadden. In weerwil der ruimte van gemoed en horizont, welke uit die verzen sprak, was er reden hem als een aanhanger der reaktie te beschouwen. Het waas van katholicisme, hetwelk over zijne gedichten verspreid lag; de warme koningsgezindheid, waarvan zij getuigden; maakten hem in de oogen der vooruitgangspartij verdacht, of verhinderden althans dat hij door hare leiders als een hunner werd aangemerkt. De uitgaaf der Harmonies, verschenen weinige dagen vóór het houden der intreerede, was in zichzelf niet genoeg om in die stemming verandering te brengen. Ofschoon sommigen van oordeel zijn dat de tweede bundel meer vastheid van denkbeelden en meer zuiverheid van vormen verraadt dan de Méditations, dit onderscheid springt nergens in het oog, en de punten van overeenkomst zijn veel talrijker en treffender dan de punten van verschil. Eerst toen Lamartine voor de vergadering der Fransche Akademie verscheen, waarin destijds Cuvier naast Chateaubriand, Cousin naast Villemain en Royer Collard, Guizot naast Berryer zetelde, glorien der orde van zaken welke op Napoleon I gevolgd was; eerst toen de omstandigheden eischten dat hij zou optreden als lofredenaar van den graaf Daru, en hij het leven moest schetsen van iemand die, als intendant-generaal der napoleontische legers, menigmaal getoond had geen anderen wil dan dien zijns meesters te kennen, - eerst toen is het gebleken dat Lamartine, hoewel nog altijd even warm royalist als te voren, nogtans een kind van den nieuweren tijd was en zijn hart aan de toekomst behoorde. | |
[pagina 10]
| |
Merkwaardig was zijne beschrijving der nieuwe fase welke de poëzie, volgens hem, sedert den val van het Keizerrijk was ingetreden. Merkwaardig zijne toespeling op de dagen der romeinsche Caesars (de graaf Daru was een vereerder van Horatius, den gunsteling van keizer Augustus): dagen, zeide hij, waarin de dichters, gekroond door de gratien der onbezorgdheid, met hunne gezangen de feestbanketten der wereldvorsten zoowel als de saturnalien des volks opluisterden; de poëzie een geheim bondgenootschap scheen te hebben aangegaan met alle vormen van het despotisme; en er van de dichters een ontzenuwende invloed uitging, gelijken tred houdend met hetgeen door de sofisten gedaan werd om het volk te bederven en door de tirannen om het in boeijen te slaan. Doch het merkwaardigst, uit het oogpunt der partijen van toen, was de hulde, in diezelfde rede door Lamartine aan de dagbladpers gebragt. Hetgeen thans als eene gemeenplaats of eene frase klinken zou, was in 1830 een programma. Meer dan dat: Lamartine's antecedenten in aanmerking genomen, en de vele banden welke hem aan de kerk en aan de legitimisten hechtten, was het eene daad. ‘Sla ik’, zeide hij, na zonder namen te noemen de beroemdste mannen in den boezem der Akademie-zelve te hebben aangeduid, ‘sla ik thans het oog naar buiten en laat ik het weiden over ons opkomend geslacht, dan, Mijne Heeren, al zou men mijne goede verwachtingen overspannen en mij een vleijer der toekomst noemen, dan zeg ik uit den grond mijns harten en uit de volheid eener gevestigde overtuiging: Wel hen, die na ons komen! Alles voorspelt dat wij eene groote eeuw te gemoet gaan, een karaktertijdperk in de geschiedenis der menschheid. De stroom is geen schuimende waterval meer: zijn spiegel begint zich te effenen, zijn klaterend geluid sterft weg, de menschelijke geest wordt voortgestuwd in eene breedere bedding, vrij en magtig vervolgt hij zijn statigen loop. Zijne eigen onstuimigheid is het eenig gevaar hetwelk hij nog te duchten heeft, en alleen zijn eigen slib kan hem voortaan verontreinigen. Voor het overige gehoorzaamt die geest in zijne vaart eene zuivere aandrift; de dorst die hem verteert is een dorst naar hervorming, naar | |
[pagina 11]
| |
zedelijk leven, naar waarheid; en om dien te lesschen is hem een nieuw zintuig geschonken; een dat hem ten vloek, maar ook ten zegen worden kan. De drukpers - zoo heet dat zintuig, de menschheid in haar ouderdom geopenbaard, als met het doel haar te troosten en hare krachten te vernieuwen. Men kent die gave eerst sedert gisteren, en deinst voor hare werking nog terug; zij sticht aanvankelijk in eene gevestigde maatschappij dezelfde verwarring, welke door het toevoegen van een zesde zintuig in het menschelijk ligchaam ontstaan zou. Doch de tijd; hare eigen uitspattingen; de alleen onfeilbare proef der wet; zullen haar gebruik weten te regelen, zonder hare vruchten te vernietigen; en met welke bezorgdheid zij nu nog sommige onverschrokkenen vervulle, ik kan niet gelooven dat wij het anathema zouden hebben uit te spreken over eene nieuwe magt, door de Voorzienigheid aan den menschelijken geest verleend; of, minder edelmoedig en kortzigtiger dan Zij, wij eene harer schoonste gaven in de kiem versmoren en hare weldaad haar in het aangezigt zouden moeten werpen!’ Evenmin als dit lyrisme den adel van Lamartine's denkwijze in 1830 wezenlijk vermindert, evenmin kan ontkend worden dat, had hij bij die gelegenheid anders gesproken, er aan het ideale van zijn persoon, destijds zijne voorname tooverkracht, iets wezenlijks ontbroken zou hebben. Wenscht men zijn beeld ook naar het uitwendige voltooid te zien? ‘Hij was toen nagenoeg veertig jaren oud’, verhaalt Pontmartin, die als jongmensch de gedenkwaardige zitting bijwoonde, ‘en die tweede jeugd deed bij hem in niets voor den glans der eerste onder. De rok met de groene palmen, het voorwerp der hoogste eerzucht van zoo vele kandidaten, maar in waarheid een zeer wanstaltig kleedingstuk, was niet in staat de schoonheid van zijn ligchaamsbouw te verduisteren. Zijne slankheid had toen nog niet dat scherpe en hoekige aangenomen, in zijne laatste levensjaren een lijdensmerk, maar voegde integendeel uitnemend bij het bewonderenswaardig en eenig model van dichterlijke en manlijke bevalligheid, hetwelk zijn uitwendig voorkomen destijds aanbood. De klassieke lijnen van zijn voorhoofd, overschaduwd door fijne aristokratische lokken, | |
[pagina 12]
| |
waren in harmonie met de zuiverheid van zijn grieksch profiel en met zijne heldere, donkergrijze oogen, in wier bruinen weerschijn de twee magtigste ingevingen der menschelijke ziel tintelden: dichtkunst en welsprekendheid. Het was of zijne lippen opzettelijk in parisch marmer waren uitgehouwen, opdat het geen verwondering baren zou, er een olympischen glimlach om te zien spelen, of ze zich te zien openen tot het uitspreken van sibyllijnsche dichtspreuken. De toehoorders ontvingen den indruk, alsof de muziek zijner woorden een weergalm was uit hooger sfeer. Zijne gebaren kenmerkten zich door eene grootsche eenvoudigheid. Zijne stem, minder omvangrijk dan die van Berryer, had eene streelende ronding, welke den bewonderaars van den dichter een redenaar voorspelde. Aan eene ongeëvenaarde bekoring van gelaat en houding, paarde hij eene aangeboren en onopgesmukte waardigheid, waaruit het karakter sprak van den man die in vervolg van tijd duizende bladzijden schrijven zou, zonder ooit naar den roskam der ironie of den harpoen der satire te grijpen. Er was iets in hem dat aan een adelaar, iets dat aan een zwaan, en iets dat aan den vogel Ceïx denken deed. Alles in dit volmaakte beeld der levende en sprekende poëzie ademde zielegrootheid en zachtheid van gemoed. De natuur had hem voortgebragt in een dier oogenblikken van goddelijke kwistigheid, waarin zij niet gedoogt dat één smet aan haar arbeid kleve: het kristal, waarin het edel vocht zou worden uitgeschonken, moest zulk een inhoud waardig zijn. Alle feeën te gelijk hadden om zijne wieg elkander bescheiden; niet één was ditmaal overgeslagen, niet één kwalijk gehumeurd, niet één te laat gekomen.’ Ga naar voetnoot1 Veel van dit schoone en tooverachtige is door Lamartine medegenomen in het graf, en was, reeds vóór hij daarin werd bijgezet, door den tijd en het lijden onherroepelijk vernietigd. Zijne gaven zijn ten deele die eener Malibran geweest, door den Hemel aan het eene geslacht geschonken, om in de heugenis van het volgende alleen als een eigen naam van liefelijkheid en kunst voort te leven. Gelukkiger evenwel dan zijne | |
[pagina 13]
| |
broeders en zusters uit de hoogere toonen-wereld, is hij voor de nakomelingschap niet geheel verloren. Er is nadenken noodig ja, om na dertig, veertig jaren, ons eene voorstelling te vormen van hetgeen dat schitterend en beminlijk zondagskind in de dagen van zijn hoogsten bloei voor zijne tijdgenooten geweest is; en ik moet vreezen de sporen dier inspanning niet overal in dit herinneringswoord voldoende te kunnen uitwisschen. Toch geloof ik dat de arbeid ook hier zichzelf meer dan loont, en men door aandacht te schenken aan den redenaar van 1830 zich den weg opent om den dichter van 1820 te waarderen en van hem te genieten. | |
IVIndien het voor den roem van Lamartine genoeg zou zijn geweest, als lid der Akademie begroet te worden door Cuvier, - eene hooger onderscheiding was in die dagen naauwlijks denkbaar, - Cuvier was er de man niet naar zich ten opzigte van Lamartine's aanleg of talent te vergissen. Bedenkt men hoe meedogenloos de staatkunde in later jaren den dichter heeft gestraft voor zijn wierooken op hare altaren, dan is er iets treffends, iets aandoenlijks bijna, in den aandrang waarmede de groote natuurkundige in April 1830 hem smeekte, de dienst der poëzie tot geen prijs voor eene andere te verlaten. ‘Is het waar’, vroeg hij hem, ‘hetgeen door uitgevers, die de gretigheid des publieks wenschen te bevredigen, verhaald wordt omtrent leemten, welke uwe jongste geschriften zouden aanbieden? Bestaat werkelijk bij u het voornemen, ter wille van bezigheden van meer dadelijk nut, de verheven onderwerpen, waarin uw geest zich tot hiertoe vermeidde, ter zijde te stellen? Voor de eer der letteren wensch ik, dat het anders zij. Zeker heeft ieder onzer, ten aanzien van vorst en vaderland, achtenswaardige pligten te vervullen; maar zij, wien de Hemel de gezegende gaaf van het genie heeft geschonken, de gaaf om óf de verborgenheden der natuur te doorgronden, óf tot het gemoed der menschen te spreken, zijn geroepen tot het nakomen van verpligtingen die, zonder in éénig opzigt de andere uit te sluiten, nogtans, indien ik het zeggen durf, tot eene hooger orde behooren. Aan de menschheid, aan de | |
[pagina 14]
| |
toekomst, zijn die bevoorregten rekenpligtig. Hoevelen, onder degenen die elkander aan het hoofd van staatsbesturen zijn opgevolgd, hebben het goede, door hen verrigt of voorbereid, als kaf zien verstuiven voor de niet minder kortstondige ontwerpen hunner plaatsvervangers! De gevonden waarheid daarentegen, al staat zij alleen en wordt zij in hare soort door geen andere ontdekkingen gevolgd; de aan het hart ontlokte edele opwelling, al behaalt de welsprekendheid slechts eenmaal zulk een triomf; verhoogt gedurende eeuw aan eeuw met onwederstaanbare kracht het geluk van tallooze geslachten, en doet tot de verste nakomelingschap den roem van haar bewerker doordringen.’ Het veroordeelt Lamartine niet, Cuvier's raad in den wind geslagen te hebben. Een gemoed als het zijne kon alleen van indrukken leven. Gehoor of geen gehoor te geven aan elke edelmoedige aandrift, stond voor hem gelijk met zijn of niet zijn; en indien hij onder al zijne tijdgenooten de laatste had behooren te wezen aan het staatkundig leven van zijn vaderland een werkzaam aandeel te willen nemen, hij heeft zwaarder dan één hunner voor zijne dwaasheid, voor zijn gebrek aan zelfkennis, geboet. Wijzer was Da Costa, die zijne politieke idealen de grenzen niet liet overschrijden, door rijm en maat aan zijne tijdzangen gesteld. Beter kwam Uhland er af, wiens doodgeboren voorstel in het Frankforter parlement, Heinrich von Gagern tot president der Duitsche Republiek te benoemen, hem niemands haat en alleen den glimlach van Bismarck op den hals haalde. Doch de staatkunde is blind gelijk de liefde, en van de dienaren der eene gelijk der andere ontgaat niet één zijne bestemming. Dit althans kan van Lamartine getuigd worden, dat hij dieper vernederd is dan vele anderen te zamen. Met al de felheid en bitterheid der teleurstelling heeft eene geheele natie hem verguisd, bespot, vertreden; en wie in Augustus 1848, nog geen zes maanden na de Februarij-omwenteling, Frankrijk doorkruiste, kon de postiljons der diligence, den kondukteur op den cabriolet, de reizigers daar binnen, de bedienden der hôtels, de landlieden aan den weg, als uit één mond van Lamartine hooren zeggen: ‘ En voilà un qui a trompé la France!’ | |
[pagina 15]
| |
Met bewonderenswaardige juistheid heeft Cuvier, in tegenstelling met hetgeen Lamartine wachtte zoo hij de baan der letteren voor die van het regeren verliet, den indruk geschetst, tien jaren te voren door Lamartine's Méditations teweeg gebragt, en waarnaar men 's dichters waren aanleg en het karakteristieke zijner gaven heeft af te meten: ‘Wanneer, in een dier oogenblikken van neerslagtigheid en ontmoediging waarvoor ook de krachtigste geesten niet gevrijwaard zijn, een wandelaar door de velden dwaalt en hij van ver eene stem verneemt, wier liefelijk maatgezang met de aandoeningen van zijn eigen gemoed harmonisch paart, dan gevoelt hij zich aangegrepen door een weldadig medegevoel; op nieuw trillen dan in zijne borst de snaren welke de mistroostigheid had doen verslappen; en wanneer die stem, waarin hij den weerklank van zijn lijden herkent, tevens daaronder toonen van bemoediging en vertroosting mengt, dan is het hem of hij ten tweede male het levenslicht aanschouwt: zijn hart neigt zich naar den onbekenden vriend, wien hij dien zegen dankt; hij zou hem willen ontmoeten, zou hem de armen om den hals willen slaan, zou in bezielde woorden hem deelgenoot willen maken van zijne erkentelijkheid... Dat is bij haar eerste verschijnen de indruk uwer Méditations geweest voor het bewogen gemoed van velen die, gekweld door het onoplosbaar wereldraadsel, door de ondoordringbare duisternis waarin het de Voorzienigheid behaagd heeft den mensch omtrent zijne herkomst, zijn wezen en zijne bestemming te laten rondtasten, behoefte gevoelen aan een gids; maar aan een die hen uit den somberen doolhof hunner twijfelingen bevrijde en hen met zich medevoere naar de gewesten des lichts en des vertrouwens. De troostelooze afgetrokkenheden der wijsbegeerte laten hen koel, gelijk deze zelve koel is; zij vinden geen vrede in den omgang der ligtzinnigen die, evenmin als zij in staat het duizelingwekkend raadsel op te lossen, in verstrooijingen en tijdverdrijf eene afleiding zoeken voor hun gevoel van onvermogen; en wat den grooten dichter betreft, wiens lof en blaam door u met zooveel waardigheid en zoo onpartijdig verdeeld zijn, en die in ons heelal enkel een tempel voor den god des kwaads heeft willen zien, - zij wenden met onsteltenis zich | |
[pagina 16]
| |
van hem af, als van een engel der Vertwijfeling. In u, daarentegen, hebben zij van uw eerste optreden, en als door dezelfde beweging aller harten, den dichter der Hoop begroet.’ Heb ik gezegd dat Cuvier te dezer plaatse Byron regt liet wedervaren? Neen, maar aan Lamartine. Mede door Lamartine's eigen schuld was het destijds mode, hem tegen Byron over te stellen; tegen den Byron inzonderheid die, onder allerlei aangenomen romantische namen, de rol van menschehater en godverzaker speelde, en in zijne toen nog vrijwillige ballingschap, ten koste zijner tijd- en bovenal zijner landgenooten, zich vermaakte. Doch al is de kennismaking met Byron's eerste geschriften de uitwendige aanleiding geweest tot het opteekenen der Méditations, en zelfs al wordt Byron's naam herhaaldelijk genoemd, Lamartine's poëzie kon dien achtergrond ontberen. Ook onafhankelijk van hare oorspronkelijke vormen, hare taalmuziek, hare met stoutheid afwisselende tederheid, bezat die poëzie een eigen karakter; een dat naderhand zich allengs verloochend heeft ja, - zoozeer dat men in den woordestroom van la Chûte d'un Ange naauwlijks hier en daar eene herinnering van den dichter der Harmonies aantreft, - maar niettemin in die twee bundels, de Harmonies en de Méditations, met zulk eene kracht en zoo welsprekend uitkomt, dat elke andere aanbeveling er overbodig door wordt. | |
VEene voorname reden dat Lamartine's poëzie, in weerwil dat zij door haar stichtelijk karakter bestemd scheen eer afstootend dan aantrekkend op de groote menigte te werken, nogtans zulk een indruk heeft gemaakt en blijft maken, is dat bij hem, door de liefde voor het Oneindige waarvan al zijne eerste verzen getuigen, telkens de herinnering aan eene eindige liefde klinkt. Hij volbrengt die wending met eene ongedwongenheid, eene natuurlijkheid, een goeden smaak zoo onberispelijk, dat, aanstoot te nemen aan zijne overgangen, minder tegen den dichter dan tegen den lezer pleiten zou. Reeds in l'Isolement, de eerste de beste der Méditations, treft men een voorbeeld dier ineenvloeijing aan: | |
[pagina 17]
| |
Que me font ces vallons, ces palais, ces
chaumières,
Vains objets dont pour moi le charme est envolé?
Fleuves, rochers, forêts, solitudes si chères,
Un seul être vous manque et tout est
dépeuplé!
Is dat ontbrekende het hemelsche ideaal, en beklaagt Lamartine zich over het ledig eener van alle goddelijk leven beroofde natuur? Of is het eene afwezige menschelijke persoon, en wordt op het sterven van Elvire gedoeld? 's Dichters kieschheid laat voor beide opvattingen ruimte, en op zulke wijze, dat zelfs zij die nimmer over het verlies eener aardsche liefde getreurd hebben, zich huns ondanks door hem laten troosten door het vooruitzigt eener eeuwige vergoeding. In de werkelijkheid is Elvire geen engel geweest. Gehuwd met een man die haar vader had kunnen zijn, heeft zij, met zijne toestemming, voor Lamartine eene genegenheid gevoeld waarop wel nooit een smet heeft gekleefd, maar die toch geenszins overeengebragt kan worden met de strenge voorschriften eener wereldverzaking als die, welke door Lamartine zelf in Jocelyn is gepredikt en aanbevolen. En het zonderlingst is dat die jonge en schoone vrouw, bestemd in den bloei harer jaren door eene slepende ziekte te worden weggenomen, onder den invloed van haar echtgenoot, wiens wijsgeerige en wetenschappelijke studien hem van elk positief geloof vervreemd hadden, ook zelf van lieverlede geheel en al ontchristend was; zoodat zij noch aan een persoonlijk God geloofde, noch aan haar eigen voortbestaan na den dood. Sommige vereerders van Lamartine heeft het leed gedaan, dat deze bijzonderheden omtrent Elvire's denkwijze naderhand door hem aan het licht gebragt zijn; en het is niet onnatuurlijk dat voor tijdgenooten, die gedurende eene reeks van jaren Elvire als eene Heilige, of voor het minst als eene geloovige Christin vereerd hadden, 's dichters achteraankomende onthullingen eene bittere en verbitterende teleurstelling geweest zijn. Doch voor den naneef, die te gelijk met de Elvire der Méditations en met de Elvire der werkelijkheid kennis maken zal, bestaat die grief niet. Daar hij niet behoeft ontgoocheld te worden, blijft de bekoring voor hem hare volle kracht behouden; en niets bederft voor hem het zeer verheven genot, | |
[pagina 18]
| |
met den dichter en zijne den dood gewijde bruid in gedachte op de wateren van het zwitsersch meer te drijven (le Lac), of met den beroofden bruidegom ter bedevaart te gaan naar het heiligdom zijner vertroosting (le Temple). Het is in de 51ste der Méditations, - die welke le Crucifix tot opschrift draagt, - dat Lamartine mijns inziens den schoonsten triomf heeft behaald, welke voor hem in deze rigting was weggelegd. Van de eerste strofe af, waar hij het uit 's priesters hand ontvangen zinnebeeld, Elvire's laatste kleinood, toespreekt: Toi que j'ai recueilli sur sa bouche expirante
Avec son dernier souffle et son dernier adieu,
Symbole deux fois saint, don d'une main mourante,
Image de mon Dieu!...
tot de voorlaatste, waar hij bidt dat dezelfde gedachte, door hetzelfde beeld voorgesteld, niet alleen hém in zijne stervensure, maar ook den vriend of de vriendin troosten en verkwikken moge, die haar van zijne veege lippen zou opvangen: Soutiens ses derniers pas, charme sa dernière heure,
Et, gage consacré d'espérance et d'amour,
De celui que s'éloigne à celui qui demeure
Passe ainsi tour à tour!...
overal spreekt uit dit gedicht de schoonste vereeniging van godsdienstig geloof en menschelijke tederheid; en het lijdt geen twijfel, of aan het bijzondere en ongemeene dezer gaaf, hem in zoo ruime mate geschonken, heeft Lamartine het te danken gehad dat hij, in strijd met de neiging zijner eeuw en trots zijne eigen natuurlijke overhelling naar het onkerkelijke, voor zijne kerkelijke liederen zulke aandachtige en welwillende ooren gevonden heeft. | |
VIDe zanger der Hoop is uit den aard der zaak een pleitbezorger der Godsdienst, en wanneer de omstandigheden hem in het Frankrijk van de eerste helft der 19de eeuw doen ge- | |
[pagina 19]
| |
boren worden, dan treedt hij van zelf als verdediger des christendoms, als vereerder van het katholicisme op. Aan die logische noodzakelijkheid is Lamartine niet kunnen of niet willen ontkomen. Zijn dichterlijke arbeid vormt, wanneer men dien in zijn geheel overziet, eene zeer ruim gedachte roomsch-katholieke theodicee, niet ongelijk aan die der Pensées van Pascal, doch met dit onderscheid dat, terwijl Pascal zijn uitgangspunt neemt in de menschelijke nietigheid, Lamartine, subjektiever dan Pascal en minder dan deze doordrongen van het gevoel van zedelijke schuld, de menschelijke wanhoop tot het zijne kiest. Is men eenmaal met dien sleutel gewapend, dan heeft men vrijen toegang tot 's dichters apologetisch arsenaal en kan men de wording nagaan van al zijne voornaamste - argumenten, wilde ik zeggen, indien, waar het zulke magtige gemoedsbeweging en zulke welsprekende uitboezemingen geldt, het schoolsche woord niet even spoedig teruggenomen als uitgesproken moest worden. De menschelijke wanhoop, ik herhaal het, is Lamartine's uitgangspunt; en daaraan herkent men, hoe tegenstrijdig het klinken moge, den toekomstigen dichter des geloofs. Het stelselmatig atheïsme, of hetgeen de schare zoo noemt, treurt of mort niet. Het is blijmoedig, indien het kan; tevreden, indien het wil; rustig, indien het moet. Het sluimerend geloof daarentegen, wanneer het in botsing komt met de raadselen der werkelijkheid, houdt aan de Voorzienigheid vast, op het oogenblik zelf dat het Haar bestaan in twijfel trekt; het onderstelt als hoogste werkelijkheid dezelfde Goddelijke liefde, welke het van onverschilligheid of minachting beticht. Dit eerste stadium is door Lamartine dus aangeduid: Lorsque du Créateur la parole féconde
Dans une heure fatale eut enfanté le monde
Des germes du chaos,
De son oeuvre imparfaite il détourna sa face,
Et, d'un pied dédaigneux le lançant dans
l'espace,
Rentra dans son repos. (le Désespoir,
Méd. VII).
Niemand komt tot eene zoo aanschouwelijke voorstelling, indien hij niet menigmaal in zijn eigen gemoed op het smartelijkst is aangedaan door het gemis der waarborgen en onder- | |
[pagina 20]
| |
panden, wier bezit voor zoo vele menschen, zullen zij in hun geloof aan een liefderijk wereldbestuur niet telkens geschokt worden, zulk eene gebiedende behoefte is. Tevens kan niemand aandrift gevoelen tot het ontwerpen der beeldtenis van een wrevelig en zijne eigen schepping vertredend God, indien op den achtergrond zijner wanhoop niet reeds eene andere en liefelijker gestalte staat afgeteekend. Hij lastert en vervloekt, doch ontleent den moed daartoe aan den reeds in kiem aanwezigen aandrang tot zegenen. Dit althans weet hij, dat het prijsgeven van het waardig voorwerp zijner aanbidding gelijk zou staan met zelfmoord. ‘Geen God, geen mensch,’ luidt 's dichters konklusie; en zoo komen wij aan de tweede halte zijner theodicee: Réveille-nous, grand Dieu! parle, et change le monde;
Fais entendre au néant ta parole féconde.
Il est temps! lève-toi! sors de ce long repos;
Tire un autre univers de cet autre chaos.
A nos yeux assoupis il faut d'autres spectacles!
A nos esprits flottants il faut d'autres miracles!
Change l'ordre des cieux qui ne nous parle plus!
Lance un nouveau soleil à nos yeux éperdus;
Détruis ce vieux palais indigne de ta gloire;
Viens! montre-toi toi-même, et force nous de
croire!
Mais peut-être, avant l'heure où dans ces lieux
déserts
Le soleil cessera d'éclairer l'univers,
De ce soleil moral la lumière éclipsée
Cessera par degrés d'éclairer la
pensée,
Et le jour qui verra ce grand flambeau détruit
Plongera l'univers dans l'éternelle nuit!
Alors tu briseras ton inutile ouvrage
Ses débris foudroyés rediront d'âge en
âge:
Seul je suis! hors de moi rien ne peut subsister!
L'homme cessa de croire: il cessa d'exister! (Dieu,
Méd. XXVIII)
Doch dit alles is in zekeren zin nog slechts hersengeloof, dialektiek, woordespel; en het blijft de vraag, - want het lijden is de proefsteen des geloofs, - of, zelfs indien zijn geheel leven eene aaneenschakeling van teleurstellingen is, en het liefste wat hij heeft hem door den dood ontrukt wordt, | |
[pagina 21]
| |
de mensch den naam der onzigtbare Magt zal blijven zegenen, van wier bestaan zijn verstand hem overtuigt, al ervaart hij haar niet aan zijn hart. Nergens misschien zoozeer als hier treedt de willekeur van den pleitbezorger in het licht. Men moet éénes geestes kind met hem zijn, om door hem medegesleept te kunnen worden. Zoodra echter hebt gij hem uw vinger niet gegeven, of hij neemt uwe geheele hand en voert u met zich mede naar de sferen der onbaatzuchtigste aanbidding:
Je marche dans la nuit par un chemin mauvais,
Ignorant d'où je viens, incertain où je vais:
Et je rappelle en vain ma jeunesse écoulée,
Comme l'eau du torrent dans sa source troublée.
Gloire à toi! Le malheur en naissant m'a
choisi:
Comme un jouet vivant ta droite m'a saisi;
J'ai mangé dans les pleurs le pain de ma
misère,
Et tu m'as abreuvé des eaux de ta colère.
Gloire à toi! J'ai crié, tu n'as pas
répondu;
J'ai jeté sur la terre un regard confondu;
J'ai cherché dans le ciel le jour de ta justice:
Il s'est levé, Seigneur, et c'est pour mon supplice!
Gloire à toi! l'innocence est coupable à
tes yeux:
Un seul être du moins me restait sous les cieux:
Toi-même de nos jours avais mêlé la
trame;
Sa vie était ma vie, et son âme mon âme.
Comme un fruit encore vert du rameau détaché,
Je l'ai vu de mon sein avant l'âge arraché...
Pardonne au désespoir un moment de blasphème,
J'osai... Je me repens: Gloire au maître
suprême!
Il fit l'eau pour couler, l'aquilon pour courir,
Les soleils pour brûler, et l'homme pour souffrir!
(l'Homme, Méd .II).
Elk moet het treffen, dat eigenlijk gezegde oorspronkelijkheid van gedachte aan deze verzen vreemd is. Het zijn gemeenplaatsen, en in den mond van ieder ander zouden zij kracht tot betoovering missen. Dat zij indruk maken, bewondering uitlokken, tot ernst en nadenken stemmen, het ontvankelijk gemoed vol doen schieten, - zij hebben het enkel hieraan te danken dat de dichter, om eene zijner eigen uitdrukkingen te bezigen, dit schijnbaar alledaagsch metaal, | |
[pagina 22]
| |
alvorens het in omloop te brengen, verguld heeft ‘in het vuur der poëzie.’ In eene latere periode zijns levens heeft hijzelf gemeend, aan die kinderlijke waarheden niet genoeg te hebben, en is hij in ik weet niet welke pantheïstische soort van natuurdienst een zoogenaamd krachtiger voedsel voor zijn geest gaan zoeken. Nog later heeft hij die onnatuurlijke diepzinnigheden weder laten varen, en is hij tot eene populaire godsdienstige wijsbegeerte gekomen welke groote overeenkomst had met de Confession de foi du vicaire Savoyard. Doch zoo min in het uitgraven der eene als der andere ader is hij gelukkig geweest. Klassiek was hij alleen, toen hij als jongeling en aankomend man voortbouwde aan zijne katholiek-christelijke godsregtvaardiging en, zonder aarzelen, zonder valsche schaamte, met het vertrouwen van een kind en den eenvoud van het genie, het Onze Vader, de Tien Geboden, de Twaalf Artikelen des Geloofs, voor de schoonste bloem en de rijpste vrucht der menschelijke wijsheid verklaarde: Ah! si la vérité fut faite pour la terre,
Sans doute, elle a reçu ce simple caractère;
Sans doute, dès l'enfance offerte à nos
regards,
Dans l'esprit par les sens entrant de toutes parts,
Comme les purs rayons de la céleste flamme,
Elle a dû dès l'aurore environner notre
âme;
De l'esprit par l'amour descendre dans les coeurs,
S'unir au souvenir, se fondre dans les moeurs;
Ainsi qu'un grain fécond que l'hiver couvre
encore,
Dans notre sein longtemps germer avant d'éclore;
Et, quand l'homme a passé son orageux
été,
Donner son fruit divin pour l'immortalité. (la
Foi, Méd XVIII).
Het was goed, dunkt mij, dat het woord argumenten hierboven teruggenomen werd. Argumenteren doet deze verdediger der hoogste waarheid niet. Hij stelt en draagt voor met gezag, stort zijn hart uit, zet de aandoeningen zijner ziel op muziek, en noodigt u tot het bijwonen van zijn koncert. Het geloof der kinderjaren, bestemd, als een uitgestrooid zaad, in den vroegen voorjaarstijd de velden te tooijen met het bevallig groen van het winterkoren! De manlijke leeftijd eene verzen- | |
[pagina 23]
| |
gende zomerhitte, door stormen afgewisseld, onder wier vereenigden invloed de halmen aren worden en in de aren de graankorrel rijpt! De ouderdom een dag des oogstes, wanneer de mensch de vrucht van den arbeid in zijne schuren tast en hij in den overvloed zijner opgegaarde levenswijsheid een voorsmaak der onsterfelijkheid geniet! Nooit, naar het schijnt, heeft de fantasie zich met zoo weinig menschekennis, met zulk eene geringe mate van zielkunde tevreden gesteld; nooit onbedachtzamer geïdealiseerd; nooit in den vorm van het loflied eene vlijmender satire gedicht. Toch ligt aan die idylle, indien men haar zoo noemen mag, eene zuiver menschelijke aandoening ten grondslag, en zoo lang de wereld staat zullen er millioenen onzer medeschepselen gevonden worden, die, het einde hunner aardsche loopbaan genaderd, een profetisch voorgevoel zullen begroeten in den zielekreet des dichters: Que le tour du soleil ou commence ou s'achève,
D'un oeil indifférent je le suis dans son cours:
En un ciel sombre on pur qu'il se couche ou se lève,
Qu'importe le soleil? Je n'attends rien des jours!
Mais peut-être, au delà des bornes de sa
sphère,
Lieux où le vrai soleil éclaire d'autres
cieux,
Si je pouvais laisser ma dépouille à la terre,
Ce que j'ai tant rêvé paraîtrait à mes
yeux!
Là je m'enivrerais à la source où
j'aspire;
Là je retrouverais et l'espoir et l'amour,
Et ce bien idéal que toute âme
désire,
Et qui n'a pas de nom au terrestre séjour
(l'Isolement, Méd. I).
Mijne laatste aanhaling zal uit den aard der zaak de gebrekkigste zijn. Het dichtstuk, waaraan zij ontleend is, en dat gevoegelijk den naam van oratorium zou kunnen voeren (het is de aan Manzoni opgedragen Hymne au Christ, te vinden in het 3de Boek der Harmonies), vormt den sluitsteen van het kerkgebouw, welks zuilen wij de eene voor de andere na uit den grond zagen rijzen, om, hoog boven ons hoofd, waar vleugelen aan de schouders der kapitelen wassen, zich tot spitsbogen te welven. | |
[pagina 24]
| |
Die hymne ontbrak nog. Het eigenaardige van Lamartine's apologie is, dat zij zoo algemeen is en zoo bijzonder, zoo individueel en tevens zoo nationaal, zoo frisch en jong en tegelijk zoo diep in de historie geworteld, zoo weinig dogmatisch en niettemin van zulk een onmiskenbaar katholiek gehalte. Voor ontleding is dergelijke Christusleer, geweven uit aandoeningen en subjektieve indrukken, meer dan zamengesteld met behulp van bijbelspreuken of leerstellingen van kerkvaders, niet vatbaar; en ik zou geen kans zien, voor mijn oogmerk partij van haar te trekken, lieten de twee volgende fragmenten zich niet desnoods losmaken uit hun verband. Mijns inziens overtreffen deze twee apostrofen, waarvan de laatste onwillekeurig het karakter eener belijdenis aanneemt, hetzij in tederheid of in welsprekendheid, al hetgeen ooit aan Lamartine's pen ontvloeid is: Et tu meurs? Et ta foi dans un lit de nuages
S'enfonce pour jamais sous 1'horizon des âges,
Comme un de ces soleils que le ciel a perdus,
Dont l'astronome dit: C'était là qu'il n'est
plus!
Et les fils de nos fils dans les lointaines ères
Feraient aussi leur fable avec tes saints mystères?
Et parleraient un jour de 1'Homme de la Croix,
Comme des dieux menteurs disparus à ta voix,
De ces porteurs de foudre ou du vil caducée,
Rêves dont au réveil a rougi la pensée?
Mais tous ces dieux, ô Christ! n'avaient rien
apporté
Q'une ombre plus épaisse à notre
obscurité!
Mais du délire humain lâche et honteux symbole,
Ils croulèrent d'eux-même au bruit de ta
parole;
Mais tu venais asseoir sur leur trône abattu
Le Dieu de vérité, de grâce et de vertu!
Leur lois se trahissaient devant les lois
chrétiennes!
Mais où sont les vertus qui démentent les
tiennes?
Pour éclipser ton jour, quel nouveau jour
paraît?
Toi qui les remplaças, qui te
remplacerait?
Hier valt, niet de veder der historie de grijze fabel, maar het skalpel der kritiek de bewondering in den schoot. En nog stijgt deze, wanneer de dichter aldus zijn lied besluit: | |
[pagina 25]
| |
Pour moi, soit que ton nom ressuscite ou
succombe,
O Dieu de mon berceau, sois le Dieu de ma
tombe!
Plus la nuit est obscure, et plus mes faibles yeux
S'attachent au flambeau qui pâlit dans les cieux!
Et quand l'autel brisé que la foule abandonne
S'écroulerait sur moi!... temple que je
chéris,
Temple où j'ai tout reçu, temple où j'ai
tout appris,
J'embrasserais encor la dernière colonne,
Dussé-je être écrasé sous tes
sacrés débris.
| |
VIIBeaumarchais laat zijn Figaro klagen dat een bedorven gouvernement, slechts op het voorthelpen van gunstelingen bedacht, aan een balletdanser de plaats schonk, welke alleen een cijferaar gevoegd zou hebben: ‘Il fallait un calculateur, ce fut un danseur qui l'obtint!’ Men verheffe die kluchtige klacht in den adelstand; stelle voor Figaro het diep geschokt Frankrijk van Februarij 1848 in de plaats; schrijve: ‘Il fallait un capitaine; un prophète s'offrit’, en niemand zal beweren dat ik, na de schoone verzen van daareven, met een te grilligen overgang van de poëzie naar het leven terugkeer. Frankrijks en Lamartine's ongeluk is geweest, - het hare dat zij, in een dier hagchelijke uren wanneer alleen het zwaard de volken redden kan, hare toekomst heeft opgehangen aan de snaren eener lier; het zijne, dat hij niet aan den avond zelf van den dag der omwenteling zijn mandaat nedergelegd en tot een anderen Cavaignac gezegd heeft: ‘Aan de hoede van uw degen beveel ik de Republiek.’ Want een dichter was hij; en, meer dan dat, een profeet. Hij was het in ruimeren zin, wanneer men het bewonderenswaardig staatkundig doorzigt gedenkt, waarvan naar het in later jaren afgelegd getuigenis zijner tegenstanders zelf, met Guizot aan de spits, zijne parlementaire redevoeringen getuigen; men naar den voorbeeldeloozen opgang zijner Histoire des Girondins den takt berekent, waarmede hij den pols der natie wist te voelen; men zich het oogenblik zonder wedergade voorstelt, toen hij als volkstribuun door de tooverkracht van zijn woord de kokende drift van tienduizenden voor eene | |
[pagina 26]
| |
wijl in toom hield, en voor de opgewekte verbeelding zijner hoorders twee cirkels trok: een noodlottigen en bloedigen voor de roode vlag om het Veld van Mars, een roemrijken en weldadigen voor de driekleur om den wereldbol. Maar ook in engeren zin was hij geloofsgetuige. Al zou het nageslacht beslissen dat de redenaar in hem den staatsman niet-alleen, maar ook den demagoog heeft verdrongen en hij zoo min een Garibaldi als een Cavour geweest is, één krans kan niemand hem ontrooven: de gloed der gewijde poëzie, welke om zijne eerste gedichten straalt. Geen priester in Frankrijk heeft ooit aan zulk eene onafzienbare schaar het Evangelie verkondigd; op de stem van geen bedienaar der godsdienst hebben zoo ontelbaar vele harten getrild; de godsdienst zelve heeft in het Frankrijk der 19de eeuw geen welsprekender woordvoerder gehad. Lamartine's poëzie is voor geheele geslachten het beligchaamd ideaal geweest waarnaar zij de armen uitgestrekt, dat zij omhelsd, dat zij gezegend, en waaruit zij in den strijd des levens hunne kracht geput hebben. Dit in het licht te stellen, niet eene theologische kritiek te leveren, was mijn doel. Ik wenschte de plaats te bepalen, welke Lamartine in de geschiedenis van het Frankrijk zijner dagen toekomt. Op die wijze, meende ik, zou niet alleen voor den geest mijner lezers eene verheven en beminlijke gestalte rijzen, maar zou ook elk hunner zonder inspanning voor zichzelf kunnen bepalen, in hoever de drager van dat beeld een denker, en in hoever die denker een dichter geweest is.
1869.
‘Eene geschiedenis der groote gebeurtenissen waarin hij zulk eene voorname rol heeft vervuld, is door Lamartine niet geschreven, althans niet in het licht gezonden’, - wordt in den aanhef van dit opstel ten onregte beweerd. | |
[pagina 27]
| |
den naam van geschiedenis geen aanspraak maken kan. Uit staatkundig oogpunt is het een lierzang op de zelfverblinding, aangeheven door de goede trouw.
1881. |