Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
IEen half jaar of daaromtrent vóór zijn dood, in Oktober 1860, heeft Murger aan eene jonge vriendin, op den dag van haar huwlijk en bij gebrek aan eene luidruchtiger of schitterender bruiloftsgave, het handschrift ten geschenke gezonden van een kort verhaal, te harer eer door hem zamengesteld. Naar de bedoeling des schrijvers voert het een stempel, - den wijsgeerigen, - die door hem op geen zijner andere novellen gedrukt is; zoodat wij in dit nagelaten werk, waaruit Murger nogmaals tot ons spreekt, niet slechts eene nieuwe, tot hiertoe onbekend gebleven pennevrucht van hem bezitten, maar wij ons tevens in de gelegenheid zien gesteld zijn talent uit een nieuw gezigtspunt waar te nemen. Ook nu nog weet van Henri Murger geen beter litterarisch portret te leveren dan weinige weken na zijn overlijden door mij ter plaatsing toegezonden werd aan den Nederlandschen Spectator. Na erkend te hebben dat Murger's letterkundige nalatenschap klein van omvang was, zijn speeltuig niet vele snaren telde, en vele liederen door hem ongezongen gelaten waren: ‘Dit alles’, ging ik voort, ‘is waar. Doch er staat tegenover dat hij geest had, en het is niet onbekend: l'esprit tient peu de place; dat hij zonder sentimenteel te worden aandoenlijk | |
[pagina 50]
| |
en pathetisch kon zijn, en wij weten: une larme ne couvre pas beaucoup de papier; dat hij het getuigenis heeft verdiend en weggedragen: il n'accorda pas une ligne à l'art vulgaire, il mettait à polir une phrase le temps qu'un lapidaire met à tailler un bijou, la moindre de ses flèches était ciselée; dat Jules Janin van hem gezegd heeft: Henri Murger (et ceci est une louange énorme) a conquis sa place au rang des inventeurs; il est un des rares écrivains, des rares artistes, qui ont trouvé quelque chose; en er geen overdrijving is in het gedane voorstel, alle op hem te houden lijk- en lofredenen zamen te vatten in dit ééne: Il s'appelait Henri Murger. Indien zichzelf te zijn,’ eindigde ik, ‘eene groote zaak is, in de kunst als in het leven, en indien het waar is dat dichters die dezen naam verdienen en hem waardig voeren zelden voorkomen, dan is er uitzigt voor Murger op eene bescheiden doch eervolle en blijvende plaats in de geschiedenis der fransche letterkunde. Want hij was dichter en zichzelf.’ | |
IILe roman du Capucin biedt zich aan als eene verre navolging en vrije voortzetting van Goethe's Werther. Doch laat mij er aanstonds mogen bijvoegen dat dit eene dier zelfbegoochelingen is, waarmede de lezer het zoo naauw niet nemen moet. Een schrijver wordt door een ander schrijver somtijds op een denkbeeld gebragt langs wegen, van welke hij zoomin aan het publiek als aan zichzelf rekenschap geven kan: slingerpaden zoo grillig van bogten, in hun dalen en rijzen het uitzigt openend op zulke onverwachte vergezigten, dat hij ten slotte zelf niet meer weet, waar ter plaatse hij zijn punt van uitgang genomen heeft. Zoo zal het ook Murger gegaan zijn, toen hij aan zijne vriendin de wordingsgeschiedenis van het haar toegezonden handschrift verhaalde. Zijn geheugen zeide dat hij dit werk te boek had gesteld na het lezen en herlezen van Werther; doch alleen zijne verbeelding deed hem tusschen den roman van Goethe en zijn eigen Roman du Capucin verwantschap ontdekken. De gelijkenis van beide verhalen schijnt mij toe alleen hierin te bestaan, dat in beiden de hoofdpersoon zich in eene vlaag | |
[pagina 51]
| |
van waanzin, gevolg eener ongelukkige liefde, van het leven berooft. Gelijk meestal het geval is met wijsgeerige romans, of romans met een wijsgeerig bijoogmerk, mist ook die van Murger in vele opzigten lokale kleur. De lezer ziet zich in eene italiaansche provinciestad verplaatst, niet ver van de zee gelegen, in eene vallei aan den voet van heuvelen, doch voor het overige alleen door de letter R. aangeduid. Te midden dier kleinsteedsche omgeving beweegt hij zich in eene wereld van kleinkerkelijke kabalen, den ondergang ten doel hebbend van een joodsch bankiershuis, waarin André, een jonge Duitscher en de hoofdpersoon van het boek, geëmployeerde is. Zeer enkele tooneelen of episoden uit de italiaansche achterbuurt schijnen naar het leven geteekend. Ook de beelden van zekere italiaansche prelaten en kloosterlingen vertoonen, voor zoo ver het kostuum betreft, zekere aanschouwelijkheid welke alleen de vrucht kan zijn van opmerken en afzien. Hetzelfde geldt van sommige karaktertrekken der vrouwelijke hoofdfiguur, Hélène Costa, wier dubbelzinnige liefderol, vrucht der inblazingen eener met den naam van moeder versierde koppelaarster, den indruk maakt alleen onder den dekmantel van italiaansche zeden te kunnen worden aanvaard en volgehouden. Al het overige zijn nevelen: zoowel de joodsche bankier Mozes Egler, als zijne katholieke mededingers Deffely & Co., of de cynische prins T.; zoowel de karnevalsfeesten welke de schrijver u ter loops doet bijwonen, als de inrigting van het hôtel waarin André eene kamer bewoont, of de persoon der andere moeder en andere dochter wier vlugtig verschijnen en muzikaal talent op de ontwikkeling van André's inwendig leven zulk een verwijderden en toch zoo beslissenden invloed uitoefenen. De vorm van het verhaal is noch die van een dagboek, op de wijze van Werther door den hoofdpersoon gehouden, noch die eener objektieve historische voorstelling, door den schrijver zelf gegeven. Deze heeft voor ditmaal het karakter aangenomen van een jongen kapucijner monnik die, het leven en zijne hartstogten moede, met de zuiverste bedoelingen zijn proeftijd komt volbrengen in hetzelfde klooster binnen welks onheilige muren het komplot gesmeed wordt, dat, door tusschenkomst van An- | |
[pagina 52]
| |
dré en Hélène als werktuigen, het huis Egler ten val moet brengen. Die jonge en vrome kapucijner is het, uit wiens hand wij de geschiedenis van André ontvangen; ontvangen in den vorm eener bladzijde uit het boek zijner kortstondige pastorale ervaring. Vandaar in den aanhef van het verhaal eenige bijzonderheden omtrent het wedervaren van dien neofyt, daags na zijne komst in het klooster, en aan het slot eene naauwkeurige schildering van André's uiteinde. | |
IIIUit dit oogpunt bezit le Roman du Capucin, in weerwil van den keurigen en geciseleerden stijl, niet-alleen minder waarde dan Murger's meeste verzen, maar ook minder dan zijne beste novellen uit vroeger tijd. Des te merkwaardiger is de hoofdgedachte van het boek; deels om hare juistheid en schoonheid in zichzelve, deels om den blik dien zij ons doet slaan in de ziel des auteurs. Zij die, ten behoeve van een volgend geslacht, eene nieuwere fransche literatuur-geschiedenis schrijven zullen, zullen Henri Murger, al behoort hij niet tot de bellettristen der eerste grootte, als eene belangwekkende varieteit aanmerken en veel van hem leeren. Want hij is een type; de type der parijsche kunstenaarswereld, die hijzelf in zijne Scènes de la vie de Bohème heeft pogen te schetsen en te idealiseren, en tot welke hij, in weerwil van zijn eigen tegenstribbelen en protest indienen, ten einde toe is blijven behooren. Zulk een man, toegerust met zulk een talent, is een waardig voorwerp van studie. Noem hem onbeschaafd, in zoo ver hij geen andere wetenschappelijke opleiding ontvangen heeft dan die, welke men in eene stad als Parijs bekomen kan door schier gebrek te lijden, hard te werken, en met een kunstenaarsblik om zich heen te zien. Noem hem bekrompen, in zoover hij alleen oog gehad heeft voor één betrekking van het menschelijk leven, die van man en vrouw, en zoo vele andere raadselen van ons aanzijn, waaraan door denkers en geleerden met inspanning van alle krachten gearbeid wordt, naauwlijks voor hem schijnen bestaan te hebben. Noem hem eenzijdig, | |
[pagina 53]
| |
in zoo ver hij noch aan den hartstogt der studie, noch aan dien der filanthropie, noch aan dien der vaderlandsliefde, noch aan dien der vroomheid, maar alleen aan dien der kunst en der liefde regt heeft laten wedervaren. Daarmede is alles niet gezegd. De omstandigheid dat een publiek van kunstbroeders, vertegenwoordigers eener bewonderende schaar van tijdgenooten, hem in optogt uitgeleide heeft gedaan naar zijne laatste rustplaats; dat hij geweest is die hij was, en des ondanks of om die reden door zijne wereld bij akklamatie aangenomen is, - dit dwingt rekening te houden met het eigenaardige in hem, en daaraan een regt van bestaan toe te kennen. | |
IVZoo ook weder met le Roman du Capucin. Dit zich noemend wijsgeerig geschrift is werkelijk in zoover wijsgeerig als het eene zielkundige analyse geeft van den inwendigen toestand van een jongmensch, die, onbedorven, arbeidzaam, bescheiden, de welwillendheid zelve, op een gegeven oogenblik tot zelfbewustheid ontwaakt en den strijd met de werkelijkheid aanvaardt. In de gezelschapszaal eener schamele herberg, met begeleiding van een ontstemd klavecimbaal, hoort hij op zekeren dag eene geboren musicienne, eene cantatrice van den echten stempel, een lied voordragen. Hij kent die kunstenares niet, weet niet wie zij is, kent ook de kompositie niet waaraan haar lied ontleend is; maar dat gezang, dat betooverend wereldsch gezang, waarbij de luthersche psalmen die zijn vader, de dorpspredikant in het land van Zwaben, hem weleer leerde zingen, in het niet verdwijnen, voert hem voor de eerste maal zijns levens de eleusinische mysterien der schoonheid binnen. Daarna kent hij slechts één behoefte, één drift: het vinden van zijn ideaal in de werkelijkheid. Schijnbaar zeldzaam geluk: in den persoon van Hélène Costa ontmoet hij dat ideaal. Hélène is eene kokette, en erger dan dit; de speelbal eener gewetenlooze moeder, die in de schoonheid harer dochter een middel van bestaan gevonden | |
[pagina 54]
| |
heeft; het werktuig van onwaardige priesters die, ten einde hinderlijke jongelieden te verderven en uit den weg te ruimen, op Hélène's sirene-talent spekuleren. Doch André bemerkt daarvan niets. Wanneer Hélène, gedreven door een overblijfsel van schaamte, of door een begin van heimelijke genegenheid met medelijden vermengd, - wanneer zij zich terugtrekt en hem ontraadt haar lief te hebben, dan schrijft hij dit toe aan zijne eigen tekortkomingen, zijne geringe verdiensten, zijne onbelangrijkheid. ‘Is het niet zoo,’ vraagt hij haar tot tweemalen toe, ‘gij veracht mij?’ In het eind vermant hij zich, heft uit zijne bedeesdheid zich op, en biedt haar zijne hand. Voor de leus wordt dit voorstel aangenomen. Nu zal André, die tot hiertoe alleen in de wereld van het gevoel geleefd heeft, aan de toekomst gaan denken, aan het opzetten van een gezin, het veroveren van een maatschappelijk bestaan. Er doet zich echter een onoverkomelijke hinderpaal op. Hij is protestant, Hélène katholiek. Eerst schijnt niets gemakkelijker dan dit bezwaar uit den weg te ruimen. Zijn er niet duizend voorbeelden van gemengde huwlijken, waarin de man de geloofsbelijdenis zijner vrouw tot de zijne maakte? André zal dus roomsch worden; en oogenschijnlijk strookt dit met de inzigten der priesters welke zich van hem bedienen. Doch, daar stijgt voor zijne verbeelding de schim zijns vaders uit het graf, de schim van den regtschapen en bedroefden dorpsleeraar, die hem zijne voorgenomen geloofsverandering als eene onwaardige handeling verwijt. Daar moet hij van zijn patroon vernemen, den jood Egler, dat geen daad verachtelijker is dan ter wille van wereldsche bijoogmerken de godsdienst te verzaken waarin men geboren en opgevoed werd, en welke men van het voorgeslacht ontvangen heeft als een heilig erfdeel. Nu treedt André's worsteling eene nieuwe en laatste periode in. Hij wil en zal Hélène bezitten, doch kan haar niet bekomen. Zijzelve sluit zich in eene schijnbaar ongenaakbare terughouding op; de priesters stoken, door hunne beloften en hun tegenstand, 's jongelings hartstogt dagelijks aan; hij gevoelt dat Mozes Egler hem een eerlooze noemen zal, indien hij zijn geloof verlaat; zijn eigen geweten drukt het zegel op de edele | |
[pagina 55]
| |
gevoelens van den Israeliet. Het toeval en de list zijner vijanden brengen hem in kennis met de speelbank. Hij wint, en de winst verblindt hem. Dit is het begin van het einde. André wordt een overgegeven dobbelaar. Met één greep wil hij der fortuin de onafhankelijke positie ontwringen, welke hij geen kans ziet te veroveren langs den weg van pligt en berusting. Eerst verspeelt hij het weinige dat hij bezit; daarna eene bezoldiging wier termijn nog niet verschenen is. Eindelijk komt de noodlottige nacht dat hij, bij afwezigheid van den bankier, zich aan diens eigendom vergrijpt, en binnen weinige uren het geheele vermogen van zijn meester en weldoener in den afgrond der roulette werpt. Dienzelfden nacht wordt hem het bewijs geleverd dat Hélène hem bedriegt; het voorwerp zijner hoogste vereering niet veel anders dan eene publieke vrouw is. Tot razernij vervoerd, door zijn geweten gefolterd, door geregtsdienaren nagezet, slaat hij de handen aan zichzelf. Van al die schoone gaven, al dat heimwee naar hooger en beter, blijft niets over dan het verminkte lijk van een zelfmoordenaar, voor wien de vriendschap en de deernis zelfs geen eerlijke begrafenis verwerven kunnen. Waaraan heeft men hierbij te denken? Le Roman du Capucin wil niet slechts doorgaan voor een wijsgeerig, maar ook voor een zedekundig boek. De studie, welke er aan ten grondslag ligt, is bestemd als eene les voor jongelieden te dienen; André's uiteinde, als een waarschuwend en afschrikkend voorbeeld. Daarom heeft Murger, opdat aan het tafereel der verleiding niets ontbreken zou, zorg gedragen die, welke uit André's eigen boezem voortkwamen, te versterken door den invloed van den ouden en rijken prins T., wiens cynieke vertoogen van lieverlede voor André zekere aantrekkelijkheid bekomen. Prins T. is André's kwade, even als de jonge kapucijner zijn goede genius is. Met zijne schildering der zegepraal van het slechte beginsel over het deugzame bedoelt de schrijver blijkbaar dat, wanneer de hartstogt eenmaal zekere heerschappij over den mensch verkregen heeft, er voor hem geen mogelijkheid meer bestaat tot inkeer te komen en hij van kwaad tot erger vervallen moet. De wijze waarop de jonge geestelijke met André omgaat, is uit zedelijk oogpunt onberispelijk. Hij stelt belang | |
[pagina 56]
| |
in hem, is met hem begaan, waarschuwt hem, wekt hem op, spreekt hem moed in, bidt met hem. Zijn blik op hetgeen omgaat in André's gemoed is juist. André's fout, zegt hij, was dat hij van niets anders hooren wilde dan van zijne zelfzuchtige liefde voor Hélène, zoodat hij al zijne andere verpligtingen aanmerkte als toevalligheden, aan welke hij zich uit gewoonte onderwierp, maar zonder hare heiligheid te erkennen. Op die wijze moest hij spoedig oneerlijk, trouweloos, slecht worden. En dit verbeterde er niet op, toen hij eenmaal den weg naar de speelbank had leeren kennen. Door de bovenmatige inspanning van één worsteling, en van eene worsteling met de blinde fortuin, gelukkig te willen worden, - die zucht was naar het oordeel van den kapucijner een vergrijp tegen de menschelijke natuur. Het geluk, zeide hij, wil de vrucht niet zijn van dergelijke geweldenarij op groote schaal, maar van dagelijks terugkeerende kleine overwinningen van den mensch op zichzelf. Ten einde toe blijft de monnik aan dit karakter van schrander en verheven zedemeester getrouw; en ofschoon men hem met grond verwijten kan zelf niet in het bezit geweest te zijn van een positief geloof, hetwelk hij tegen André's fantastische levensbeschouwing had kunnen overstellen, zijne moraal is van de zuiverste soort. Henri Murger heeft in de meening verkeerd, zien wij, dat het schilderen van een beeld, gelijk dat van André, zijn nut kon hebben, en strekken kon den tijdgenoot te wapenen tegen sommige afdwalingen van den geest der eeuw. En dit is de reden, geloof ik, dat een groot aantal lezers, die niet gelijk de schrijver zich uitsluitend in de parijsche kunstenaarswereld bewegen en in die wereld al hunne ondervindingen van het leven opgedaan hebben, den Roman du Capucin na volbragte lektuur slechts half voldaan uit de handen zullen leggen. De zielsziekte van André is noch eene ziekte van alle eeuwen zonder onderscheid, noch eene ziekte der 19de in het bijzonder. Zij is eene abnormaliteit welke zich alleen voordoet, en kan voordoen, in een bepaalden kring van jongelieden, opgegroeid in eene bepaalde omgeving. Slechts enkelen kunnen met de hier gegeven les hun voordeel doen, omdat zij slechts voor enkelen past. Dichterlijke jonge zielen, met een heimwee naar hooger genietingen dan die welke de grove zinnen en de pro- | |
[pagina 57]
| |
zaïsche gang van het dagelijksch leven aanbieden, vindt men aan alle oorden der wereld; doch om op een gegeven oogenblik, gelijk André, door het aanhooren van één meesterlijk gezongen lied, te ontsteken in eene geestvervoering welke den geheelen mensch beheerscht en tot iederen prijs naar voedsel zoekt, - daartoe moet men verkeeren in een kring die met de breede grondslagen der algemeen aangenomen moraal voor een deel gebroken heeft. Vruchteloos tracht de schrijver ons te doen gelooven dat zijn held geboren en opgevoed is in de woning van een wurtembergsch dorpspredikant, en hij met de melk eener vroeggestorven moeder, weldra door den vader in het graf gevolgd, de begrippen van deugd en eer heeft ingezogen, welke in dergelijke omgeving even natuurlijk en onontbeerlijk worden geacht als de lucht die men inademt. Die wurtembergsche dorpspredikant is in meer dan één zin op het kerkhof; en wanneer men uit André's beeld verwijdert wat tot het gebied der duitsche afkomst en der italiaansche mise-en-scène behoort, dan houdt men niets anders over dan een jong mensch, gelijk Henri Murger er te Parijs in de coterie der artisten gekend kan hebben en gelijk hijzelf misschien er een geweest is. Nergens elders, schijnt het, en in geen anderen tijd, is eene verborgen levensgeschiedenis denkbaar, wier eenzijdig proces zich laat zamenvatten in de formule: De ziel van dezen lijder ware welligt behouden, indien hij geen ander ideaal had nagejaagd dan het onbereikbare der kunst; sedert hij het beligchaamd aanschouwd meende te hebben in den persoon eener X., eener vrouw van vleesch en bloed, moest hij onvermijdelijk te gronde gaan. | |
VHet geheele verschil van zienswijze, naar men bemerkt, lost zich op in eene kwestie van zeden. Wij kunnen dat verschil met vrucht in het licht stellen, maar niet er met vrucht over redetwisten. De fransche litteratuur van den dag, de tooneellitteratuur daaronder begrepen, oefent op de geheele beschaafde wereld in Europa, ook in Nederland, ook in Neder- | |
[pagina 58]
| |
landsch-Indie, een grooten invloed uit. Die invloed zou nog sterker zijn indien het fransch onze moedertaal was, en wij de waarde der uitdrukkingen beter gevoelden. Thans gebeurt het menigmaal dat in den schouwburg of in de huiskamer toegang door ons verleend wordt aan voorstellingen, wier beteekenis ons voor de helft ontgaat; of dat wij in den vorm van gebrekkige vertalingen ongemerkt denkbeelden in ons opnemen, waarover wij, werden zij in goed hollandsch voorgedragen, minstens onze verbazing zouden betuigen. Doch, ook binnen die grenzen is de bedoelde invloed sterk genoeg en een feit. De fransche roman en het fransche drama zijn het voertuig eener van de overlevering zeer ver afwijkende opvatting van het menschelijk leven; en in hun kunstigen vorm brengen zij die opvatting, wier voorname kenmerken bestaan in minder tucht en minder gestrengheid, bij een smalleren grondslag en een beperkter gezigteinder, naar alle hemelstreken over. Het geldt geen verschil van kerkelijke belijdenis, van wijsbegeerte, van staatkunde, van nationaal belang of nationale eigenliefde; de gevoelens-zelf zijn er mede gemoeid. En wie de verschijnselen des tijds aandachtig waarneemt moet erkennen dat, ten aanzien dier gemoedsverandering, het tegenovergestelde van een bondgenootschap tot afwering en uitsluiting aan de orde is. Er wordt alom met den stroom ijverig medegaan. Of blijkt dit niet uit het verschijnsel, dat een boek als le Roman du Capucin, hetwelk onze grootvader, indien hij er ons in had vinden lezen, met een oorvijg ons uit de handen gerukt zou hebben, door den schrijver met den meesten ernst opgedragen en aangeboden is aan eene jonge en deugdzame fransche vrouw, op den dag van haar huwlijk? Volgt het niet uit de omstandigheid, dat die dame van Murger's briefje een facsimile heeft laten vervaardigen, ten einde de echtheid van den roman daardoor voor de oogen van het publiek te waarmerken? Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 59]
| |
Ik voor mij ben van oordeel dat de transformation de moeurs, waarvan onze leeftijd getuige is, verband houdt met de geheele rigting onzer eeuw, en het kapucijner monnikewerk zou zijn dien wassenden vloed door kunstmiddelen te willen keeren. Tevens ben ik overtuigd dat de verandering slechts langs een grooten en veelzins smartelijken omweg tot verbetering zal kunnen leiden, en de ouderwetsche zeden, of hetgeen men met onverdiende geringschatting zoo noemt, de vergelijking met de nieuwerwetsche alsnog zegevierend kunnen doorstaan. Met dat al, meeningen van bijzondere personen kunnen algemeene verschijnselen niet uitwisschen. Bovendien bestaat er een onfeilbaar middel om te bewerken dat hetgeen zich thans aankondigt als een naderend en dreigend gevaar, afgeleid en ten goede gewend worde. Die vreemde letterkunde, wier heillooze werking men ducht, zal geen kwade vruchten kunnen voortbrengen, indien wij door ons aannemen of ons weigeren haar noodzaken, zich in telkens edeler vormen te bewegen en eene overvloediger mate van distinktie ten toon te spreiden. De schoonheid bevat zoo vele deelen waarheid en deugd, dat wie gene dient, deze niet verloochenen kan. De vraag, welke fransche boeken wij van onze tafel te weren en welke fransche of nagebootst-fransche tooneelvoorstellingen wij te vlieden hebben, is gemakkelijk te beantwoorden. Het zijn die, waarin de schoonheid aan de platheid wordt opgeofferd.
1869. |
|