Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
IToen de heer Alberdingk Thijm omtrent twintig jaren geleden zich aanmeldde als een discipel uit de school van Bilderdijk, kwam hij, dien men anders voorwaar niet tot de achterblijvers rekenen kan, nogtans in zekeren zin te laat. La place était prise; en, dit voeg ik er aanstonds bij, prise onafhankelijk van zijn wil en buiten zijne schuld. De tegenomwenteling had niet gewacht met in ons vaderland zich te openbaren tot er zich voor haar eene gelegenheid opdeed, vleesch te worden in den persoon van een lid der moederkerk. De orthodoxie is te onzent ook wel roomsch, maar toch bij voorkeur gereformeerd. Zij heeft althans, indien men onze nieuwere geschiedenis laat dagteekenen van het jaar '13, hier te lande de oudste brieven. Bilderdijk wil ik gaarne uitzonderen, het in het midden latend of hij meer genegenheid voor den katholieken dan den protestantschen type der regtzinnigheid gekoesterd hebbe, en met de bijvoeging dat hij te zeer van de 18de eeuw was om dit onderscheid, wat hemzelf betrof voor een levenskwestie te houden. Doch een feit is | |
[pagina 132]
| |
het dat bij het optreden van den heer Thijm, en toen aan het hoofd van diens eersten bundel, ter eere van Bilderdijk, een dichtstuk prijkte waarin met de hulde aan den onzigtbaren meester de belijdenis van een eigen anti-revolutionair geloof krachtig zamenvloeide: U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd -
de eensluidende strijdleus van Da Costa reeds sedert geruimen tijd weerklonken had in den lande, en Groen van Prinsterer reeds algemeen bekend stond als steller van het dilemma: Revolutie of Geloof? Wie de moeite neemt deze bladzijden ten einde toe te lezen, zal bespeuren dat het eigenaardige in den persoon en het streven van den heer Thijm door mij op hoogen prijs gesteld wordt. Voor het oogenblik vergenoeg ik mij aan te stippen dat zijne oorspronkelijkheid, als reaktionair van de roomsche belijdenis, overschaduwd wordt door de omstandigheid dat hij Nederlander is, en zijne rigting te onzent, toen hij zich openlijk onder hare vanen schaarde, hare vertegenwoordigers reeds gevonden had in twee uitnemend begaafde en strijdbare kampvechters van vollen protestantschen bloede. In een katholiek land als Frankrijk zou Groen van Prinsterer, tenzij hij in navolging van Guizot zijn gereformeerd geloof voor eene poos aan de wilgen gehangen had, nooit voor iets meer gegolden hebben dan een begaafd monomaan, een excentriek vreemdeling, verdwaald in Gallie. Da Costa's stem zou, in het tweede Keizerrijk zoowel als onder de Julij-monarchie of de Restauratie, ondanks haar koperen klank, die eens roependen in de woestijn geweest zijn. Iets wat daarnaar zweemt vindt men in de positie van den heer Thijm terug. Met de zoölogen gesproken, hij behoort tot de familie der Montalemberts en der Veuillots; doch zijne katholieke reaktie vormt in ons vaderland meer het aanhangsel eener rigting, dan eene rigting op zichzelf. Zij is geen afzonderlijke stroom, maar een zijtak. Reeds zijn jeugdiger leeftijd zou tot verklaring kunnen dienen van het verschijnsel dat anderen hem voorgeweest zijn, doch de ware oorzaak ligt dieper. Zij schuilt, gelijk ik zeide, | |
[pagina 133]
| |
in de geschiedenis der anti-revolutie te onzent. En die geschiedenis hangt op hare beurt zamen met het overwigt van het gereformeerd element in ons volksbestaan gedurende de laatste driehonderd jaren. Bestond er van de hand van den heer Thijm eene opzettelijke studie over Bilderdijk, het zou minder moeite kosten den graad zijner bloedverwantschap met onze protestantsche tegenomwenteling aan te wijzen. Ongetwijfeld zou hij in dat boek, waarvan ik even hartelijk hoop dat hij het nog eenmaal vervaardigen zal, als dat het voorregt mij gegund zal zijn er eene aankondiging van te schrijven, al zijne voornaamste denkbeelden bij elkander geplaatst en volle rekenschap gegeven hebben van zijne uitspraak: Anch io son pittor' en heb mijn plaats verdiend, Men meene evenwel niet dat de heer Thijm, omdat zijn arbeid tot hiertoe in één opzigt onvolledig bleef, het publiek in onzekerheid laat verkeeren omtrent den aard zijner orthodoxie of de verhouding van deze tot hare onroomsche naamgenoot. Hij komt integendeel te dien aanzien zeer openlijk voor zijn gevoelen uit, en allen kunnen weten wat zij aan hem hebben. Chiliast is hij niet; eene bijzonderheid die hem zoowel van Da Costa als van Bilderdijk onderscheidt. De plaats der apokalyptische wederkomst des Heeren wordt hij hem ingenomen door de bekeering van alle volken tot de roomsche moederkerk. Vandaar het onderscheid tusschen de ontknooping van het Voorgeborchte en die van de Vijfentwintig jaren, of van welken anderen onder Da Costa's politieke zangen men wil. Doch dit verschil van opvatting is niet kenmerkend. Het zijn twee vormen van hetzelfde geloof omtrent de toekomst; twee schakeringen eener in den grond der zaak eensluidende theodicee. Is de oplossing van het wereldraadsel bij den heer Thijm praktischer? Blijft Da Costa getrouwer aan de gegevens van het Nieuwe-Testament? Zoo veel is zeker dat, al zou de eerste zich omtrent dit punt desnoods met Da Costa hebben kunnen verstaan, Da Costa's orthodoxie in alle andere opzigten | |
[pagina 134]
| |
door hem ontkend wordt. Hij past de gelijkenis van den verloren zoon op hem toe en voert hem te gemoet: ‘Keer, kind, tot 's Vaders huis!’ Hij noemt hem een Emmausganger, wiens hart wel inwendig brandende is op den weg, maar die van de verrijzenis des Gekruisigden eigenlijk geen kennis draagt. Hij gaat uit van de onderstelling dat Da Costa het eerste uur van 's levens volheid nog medeleven moet. Hij bekent en zweert: Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mijn getuige -
'k Bragt mijn geloof den doodsteek toe!
Da Costa, in één woord, is in de oogen van den heer Thijm een verdoolde. Hij kan ‘alles van hem hooren,’ omdat er iets aanstekelijks is in ‘de warmte van Da Costa's overtuigingen.’ Hij beschouwt hem als zijn strijdgenoot en vriend. Beider liefde, zegt hij, wraakt één zelfden hoogmoed, en in die genegenheid zijn zij elkanders medestanders. Doch die vriend is tevens een vijand; een die het zwaard trekt tot schending van des anderen heiligdom; die krijg voert tegen hetgeen hij niet verstaat; die van het meerdere niet afweet en daarom veroordeeld is in het mindere te roemen. Ik beslis niet of bij het ontleden der dichtregelen waarop ik zinspeel, - geschreven in 1853 en na Da Costa's dood in het licht gezonden, - het scepticisme reden heeft zich bevestigd te gevoelen in zijne aarzelingen. Eigengeregtigheid is een leelijke trek der menschelijke natuur, en mogelijk behoort het schouwspel van twee orthodoxien, waarvan de eene de andere opeet, ons meer tot droefheid dan tot zelfgenoegzaamheid te stemmen. Doch ook al zou men de zaak minder ernstig opnemen, zich troostend met de oude spreuk dat niemand zoo regtzinnig kan zijn of hij is altijd iemands ketter, ik geloof niet dat het hier de plaats is over deze aangelegenheid een oordeel uit te spreken. De heer Alberdingk Thijm is een fel tegenstander van den geest der eeuw, en in zoo ver behoort hij onder onze tijd- en landgenooten tot de aangeduide orde van geesten. Daar intusschen zijn kerkgeloof scheiding maakt tusschen hem en de meesten dezer, vertegenwoordigt hij tegelijk iets anders dan zij. Hij is een roomschgekleurd nederlandsch anti-revolutionair, en hij is dit met al de aristokra- | |
[pagina 135]
| |
tische fierheid van iemand die zich bewust is, lid te zijn van den oudsten tak eener goede familie. Zoo trotsch als Da Costa was op zijn hebreeuwschen adel, zoo trotsch is de heer Thijm op zijn katholicisme. | |
IIIk ben van gevoelen dat er op den bodem van het woord vooruitgang iets dubbelzinnigs ligt, iets dat aanleiding geeft tot veel misverstand. Vereenzelvigt men het begrip van vooruitgang met dat van den weg der Voorzienigheid of van de ware bestemming der menschelijke natuur, zoo heeft men aanstonds gewonnen spel. De geest des tijds, die voorwaarts dringt, is dan eene regtstreeksche openbaring van hooger wil; en tot al degenen die tegen dezen stroom pogen op te roeijen kan men in dat geval met Gamaliel zeggen, ook al is men voor het overige niet half zoo knap als deze joodsche raadsheer: ‘Ziet toe, dat gij niet misschien bevonden wordt te strijden tegen God!’ Doch ik vrees dat men, door aldus te gevoelen en te redeneeren, de klip van het eene fanatisme heden slechts ontzeilt om morgen op die van een ander te stranden. De vereerder van alle goeds en alle schoons, welke daarvan de herkomst zij, zal zijn oordeel over hetgeen er goddelijks in den vooruitgang wezen mag bij voorkeur opschorten. Hij zal het er voor houden dat men hier met eene natuurdrift te doen heeft, waaraan zonder schroom allen zich mogen overgeven wier geweten hen daartoe noopt, doch waartegen anderen zich evenzeer om des gewetens wil met gelijk regt mogen verzetten. Ontegenzeggelijk is de vooruitgang eene wet der geschiedenis van ons geslacht; doch ook de dood is zulk eene wet, ook de dwaling, ook het zedelijk kwaad. Om volstrekt weldadig te kunnen heeten zou de kracht die ons voortstuwt, in zichzelf een waarborg moeten bezitten dien zij mist. Magtig zijn en goed zijn sluiten elkander niet noodzakelijk in. Men kan gelooven dat het menschdom zich zeker niet gestadig in eene bepaalde rigting bewegen zou, indien het daardoor zijn eigen ondergang te gemoet gevoerd werd. Doch nevens | |
[pagina 136]
| |
dat geloof is plaats voor een ander. Genoeg verschijnselen wettigen de overtuiging dat de vooruitgang, mits hij slechts krachtig bestreden worde, ons evenmin aan het verderf zal overleveren als zoo menig ander kwaad. Op dit standpunt ziet men in den dusgenaamden geest des tijds eene zondige openbaring en tevens eene krisis. Hetgeen men daarin besmet acht met den onreinen geest des kwaads, verfoeit en wederstaat men; doch omdat men er tegelijk een keerpunt der wereld-geschiedenis in eerbiedigt, eene ziekte die haar loop moet hebben, bezigt men bij zijne bestrijding geen andere wapenen dan die des geestes en verbeidt men in het geloof eene betere toekomst. Daar komt bij dat men een veel grooter aantal slagtoffers dan schuldigen om zich heen ziet. Men maakt onderscheid tusschen de onafzienbare schaar der medegesleepten en de kleine misdadige keurbende der aanvoerders. Zoo wordt de haat door deernis getemperd; de kansen van het proselytisme staan niet onvoordeelig; het is waarschijnlijk dat door gedurig dezelfde trom te roeren, door van uur tot uur de klaroen te steken, door tijdig en ten ontijde de geesten wakker te schudden, men velen de oogen zal kunnen openen en in elk geval verhinderen zal dat het kwaad ongemerkt voortwoekere. Dit is de voorstelling die ik mij vorm van de anti-revolutionaire denkwijze in het gemeen, en die van den heer Thijm in het bijzonder. In vele opzigten is hij zelf een kind zijns tijds en een prediker van den vooruitgang. Zijn gestadig wijzen op eene oudere traditie gaat gepaard met strijd voeren tegen veel traditioneels. Op het gebied der vaderlandsche geschiedenis en der vaderlandsche bouwkunde is hij een afbreker van de eerste soort, en voor geen geld zou ik de gevels of de torenspitsen op het hoofd wenschen te krijgen die in gedachte door hem omvergehaald zijn. Ook als kunstkenner behoort hij eensdeels tot de zeer geavanceerde moderne school. Al het redeloos-konventionele is hem een gruwel, en zijn eerbied voor echte symboliek gaat gepaard met een diep gewortelden afkeer van namaak of gemaaktheid. Te dezen aanzien is hij volstrekt niet anti-revolutionair, maar integendeel uiterst | |
[pagina 137]
| |
liberaal. Desgelijks wat betreft zijne litterarische vormen en zijne theorien over taal en schrijfwijze. Bij al hetgeen hij doet neemt hij een stelsel te baat of roept hij een beginsel in; en in zoover is hij het tegenovergestelde van een slooper of beeldstormer. Doch in het toepassen eener eenmaal op den voorgrond gestelde wet kunnen de stoutste radikalen les bij hem nemen. ‘Hij is vernuftig en welsprekend; hij verbindt het onvoorwaardelijkst katholiek geloof aan de meest frissche en ruime levensopvatting, aan den meest geopenden zin voor de schoone natuur en de edelste kunsten; ook is hij in hooge mate met gezond verstand en met de kennis van zijn tijd begaafd.’ Deze zijne beschrijving van Joan Nanning, van 1737 tot 1761 pastoor aan den Buitenveldert, is op hemzelf van toepassing. Toch is en blijft hij, in den zooeven bepaalden zin des woords, een reaktionair. Hij is dit omdat zijn ideaal in een door breede wateren van ons gescheiden verleden ligt; omdat hij de bovendrijvende rigting van den nieuwen tijd voor ongoddelijk houdt; het menschdom zich volgens hem te bekeeren heeft tot iets ouds; en hij van nieuwe toestanden alleen heil verwacht, indien zij allereerst den doop van dat oudere ondergaan. O gij vermetele, roept hij mij toe met luider stem, - want fluisteren, daar doet de heer Thijm niet aan, - hoe durft gij uwe handen slaan aan het heilige! Weet gij niet dat er geschreven staat: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien? Is het u onbekend dat het christendom-zelf den eisch der bekeering allernadrukkelijkst op den voorgrond stelt? Kunt gij mij een reaktionair noemen, zonder mij tevens te verwijten dat ik een christen ben? Ziet gij niet in, dat christendom en reaktie woorden zijn van één beteekenis?.... Liever dan met een qui s'excuse s'accuse op deze (ik erken het) zeer ernstige bedenking te antwoorden en daardoor den schijn op mij te laden als gevoelde ik hare kracht niet, haal ik twee strofen aan uit het dichtstuk Ouderlijk Huis, - een lied van 1851 en waarin een naklank trilt van het anti-revolutionair verzet tegen de gebeurtenissen van '48: | |
[pagina 138]
| |
Bij vader en bij moeder, en aan de
vriendenborst,
Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst;
Daar kweeken wij de trouwe aan 't oud eerwaard geloof;
Daar zijn wij voor de leuze der vrijheidzoekers doof.
Daar vlechten wij de liederkrans
In Nederlandschen toon:
En vreemde dolheid bied er thans
Al wat ze wil ten toon!
Wij weten van geen wijken; van siddren nog veel min:
Maar flink in d'oogen kijken doen wij den waereldzin.
Wij zullen, met Gods hulpe, - viel heel de waereld in -
Ons harten niet verzaken, noch onzer harten min!
De Booze doe zijn fakkelglans
Voor volksverlichting gaan;
Wij zullen hem een stakkelkrans
Op 't hoornig voorhoofd slaan.
Voor taal en toon van dit gedicht, al is de konceptie minder poëtisch dan die van des Christens moed en rijkdom of van Vervallen christen-tempels, moet een ieder sympathie gevoelen; en niet om daarin iets te berispen schreef ik deze verzen uit, maar omdat zij het zegel drukken op hetgeen ik van 's dichters rigting gezegd heb. De Februarij-omwenteling wordt door hem opgevat als eene satanische openbaring; en de houding, door hem tegenover deze gebeurtenis aangenomen, is die van een verdediger van al hetgeen den mensch op aarde heilig is. Ook is er bij hem niets toevalligs in het hier aangeslagen akkoord. Dit laatste vertegenwoordigt integendeel den grondtoon zijner denkwijze. Zijn oordeel over het jaar 1848 is een kort begrip zijner gevoelens aangaande de 19de eeuw. De eigenlijke geest dier eeuw is volgens hem een geest der duisternis. Hare zoonen spreekt hij aldus toe: ...Graaft en groeft de bergen; klooft de mijnen;
Daalt in des aardrijks schoot; geeft jeugd, bloei,
arbeidspijnen,
Der nacht van d'afgrond en zijn doodend stikgas prijs,
Opdat den mengelklomp voor u een kracht ontrijs,
Die glans, die weelde baar: 't voegt Tubalkaïns zonen,
Méer 't ingewand der aard dan d' aarde te bewonen:
| |
[pagina 139]
| |
Delft stoom en ijzer; goud; smeedt u een Kroon
misschien;
Weest Vorst zoolang uw kroost het lijdzaam aan kan zien:
Voor u die schittringsdrift! 'k Mistrouw dat
lichtkranssmeden,
Sints kroonvorst Lucifer, afduizelend naar beneden,
Ter smidse bleef gedoemd, waar nooit meer straal der zon
Met blank en zuiver licht zijn hoofd omkransen kon!
Niet waar? al spreekt uit deze regels-zij zijn ontleend aan den proloog van het Voorgeborchte - geen haat of verachting; al wordt daarin aan de tegenpartij zekere weemoedige grootheid toegekend; dit majestueuse draagt ook hier een infernaal karakter. Het zijn de gevoelens van iemand in wiens schatting het moderne leven, als geheel beschouwd, eene afwijking van de in het zedelijke gestelde orde vertegenwoordigt, eene daad van gemeenschappelijken opstand tegen de hoogste magt. 's Dichters eigen deel, want het ligt in den aard der zaak dat hij voor zich de goede keuze bij uitnemendheid gedaan heeft, vormt met de diepe schaduwen van dat titansbestaan een scherp kontrast: Mij - 't leven in Gods dag! mij 't groen van 's Heeren velde!
Mij - 't needrig stukje brood, en, wat den berg ontwelde,
Geen goud; een watertoge! - en, bovenal, o Heer!
Met heel uw Geestendom mij 't eindloos zoet verkeer,
In droom en werkelijkheid, langs al de duizend wegen
Die 'k, aan onzichtbre hand, doorwaard heb en bestegen.
In verband met de aangehaalde regels uit het Ouderlijk Huis, verraden deze verzen ongetwijfeld eene zeer ongemeene kunstvaardigheid. Blijkbaar heeft men te doen met een dichter die heerschappij voert over taal en maat, en wien het om het even is of hij zijne spierkracht toonen, dan wel een bewijs van buigzaamheid leveren moet. Doch ik wijs hier enkel op de hoofdgedachte. Wie den heer Thijm waarderen wil moet zich nevens hem in den geest op het standpunt der tegenomwenteling plaatsen; moet dulden dat hij al den zonneschijn en al de frissche waterteugen voor zichzelf houde; dat hij de kinderen der eeuw, na hen vooraf van alle gemeenschap met de geestewereld ontzwaveld te hebben, late zuchten en zwoegen | |
[pagina 140]
| |
in eene onderaardsche smederij; kortom, dat hij de groote meerderheid zijner tijdgenooten medegesleept achte in eene rigting, die hen dagelijks verder afbrengt van de ware levensbron. | |
IIIZeer krachtig ook spreekt bij hem het roomsch element. Roomsch is hij in zijne liefde voor de gothische bouworde; roomsch in zijne opvatting van de geschiedenis des vaderlands en der vaderlandsche letteren; roomsch tot in zijne biografien toe. In zijn Katholieken Volksalmanak treft men eene reeks litterarisch-historische studien aan, versierd met de portretten van Stalpaert van der Wiele, van Andries van der Cruyssen, van Leonardus Marius, van Maria Tesselschade, van Jacob van Campen, den bouwmeester van het amsterdamsch stadhuis, van den reeds genoemden Joan Nanning. Het zijn altegader, om des schrijvers eigen woorden te bezigen, tafereeltjes uit de 17de en 18de eeuw, waarin met zekere vrijheid van stoffering, maar met volkomen juistheid van tijdrekening en, zoo hij vertrouwt, met eenige waarheid van karakterschildering der eeuw en der menschen, onderwerpen behandeld worden uit de te weinig beoefende Nederlandsche Katholieke Kerk- en Lettergeschiedenis sedert de Reformatie. Ook zonder de piëteit over het hoofd te zien waarmede deze bijna zonder uitzondering verwaarloosde beeldtenissen door den heer Thijm verdoekt en gerestaureerd worden, zou men het kleingeestig kunnen heeten dat hij zooveel kunst en zooveel kennis ten koste legt aan het doen herleven van mannen en vrouwen uit den voortijd, wier talenten ongetwijfeld opmerking en onderscheiding verdienen, doch wier voornaamste deugd in zijne oogen nogtans hierin gelegen is dat zij roomsch geweest of het geworden zijn. Mij staat evenwel deze idealistische redenering kwalijk aan. Zeker zou ik wenschen dat de heer Thijm minder doordrongen scheen van de meening dat Vondelgedurende de tweede en grootste helft van zijn dichterlijk leven zulke uitnemende kunststukken vervaardigd heeft, omdat hij in 1639 teruggekeerd is | |
[pagina 141]
| |
in den schoot der katholieke kerk; of Bilderdijk zoo hoog staat, omdat hij bij het klimmen zijner jaren telkens meer sympathie voor die kerk aan den dag gelegd heeft; of Tollenshaar niet heeft kunnen verlaten, zonder daarvoor te boeten met eene beperking zijner dichterlijke vlugt. Mijns inziens vervalt de heer Thijm, door aldus te redeneren en te gissen, tot dezelfde fout als zij die al hetgeen Nederland gedurende de laatste eeuwen voortreffelijks verrigt of voortgebragt heeft, regtstreeks in verband brengen met de zegepraal van het protestantisme. Hoe magtig en veelzins weldadig de godsdienst zij, er zijn menschelijke eigenschappen waarop zij geen vat schijnt te hebben; eigenschappen tot wier verklaring men geen andere formule behoeft, dan het populaire zeggen dat de natuur boven de leer gaat. Doch wel zou ik eene dwaasheid meenen te doen, indien ik mijzelf beroofde van de onderwijzing of het genot, aangeboden door eene litteratuur tegen wier bevelhebber men alleen inbrengen kan, dat hij bij voorkomende gelegenheden het oud-testamentisch regt van wedervergelding op de nederlandsche protestanten toepast, of nu en dan met te veel zelfvertrouwen heenstapt over de goede zaak van Jansenisten en Israëlieten. De godsdienstleer van den heer Thijm staat voorts met zijne schoonheidsleer in het naauwst verband, en de eenheid van kunst en religie is hem een geloofsartikel. Zijne zienswijze daaromtrent vindt men uitgedrukt in het half wijsgeerig, half fantastisch dichtstuk de Geboorte der Kunst, naar de tijdsorde der uitgaaf een zijner eerstelingen. De aanblik der sluimerende Eva doet daar in des gebannen Adam's boezem voor het eerst een gevoel van verzoening ontwaken met zijn jammerlijk lot, en in het besef van Eva's schoonheid wordt de heilige vreugde van het verloren Paradijs hem voor een deel teruggeschonken: Daar lag zij, van den blos der liefde en jeugd aan 't
kleuren;
Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren
Dat ze ook het léed der aard gekend had: om heur
leên,
Bevallig neêrgevlijd, wond zich de schaapsvacht heen,
Die, van de tengre knie, tot hoven één der
armen,
Heur weeldrig schoone leest mocht drukken en verwarmen.
| |
[pagina 142]
| |
De boezem, half bedekt en lichtend blank,
bewoog
Den schat van golvend haar, die langs heur schoudren boog.
Haar teedre hand en arm, tot neven 't hoofd gerezen,
Kon daar, in d'eersten slaap, een zachte steun voor wezen -
Doch 't elpen vingrental liet, achtloos wijkend, los,
En 't lieflijk aanschijn boog zich zijdwaarts neêr in 't
mos.
De zin voor in beeld gebragte leerstukken is te weinig bij mij ontwikkeld dan dat ik veel zon kunnen gevoelen voor deze voorstelling. De Eva die wij hier bespieden in haar slaap is eenerzijds te zeer van de aarde om voor een begrip te kunnen doorgaan, aan den anderen kant te onpersoonlijk om Eva te mogen heeten. Intusschen, de theorie van den heer Thijm staat of valt niet met hare toevallige inkleeding, en zij behoeft deze niet om door ons gewaardeerd te worden. Het genoemd dichtstuk behelst de algemeenste uitdrukking van het schoonheidsbegrip des auteurs. Wij leeren er hem uit kennen (zijn Adam vindt Eva sluimeren eenige oogenblikken nadat hij op dit schouwspel voorbereid is door het zien opgaan der zon over een uitgelezen landschap) als een kunstenaar die wil dat onze vereering van het schoone ineenvloeije met onze hulde aan den Schepper, en uit dien hoofde alleen zulke kunstvormen wettig acht die regtstreeks ontleend zijn aan de ons omringende natuur en bovenal aan de tederste openbaringen van het menschelijk wezen. Hij blijft daar echter niet bij staan. Scheen daareven zijne bijbelsche Eva bestemd een zusterlijk bondgenootschap met de grieksche Venus aan te gaan, elders blijkt dat dit geenszins in zijne bedoeling gelegen heeft. Hij is met hart en ziel romanticus, en de heidensche kunst der oudheid staat als moeder der renaissance bij hem in kwaden reuk. Zijn afkeer van deze dochter is sterk, en ontaardt zelfs nu en dan in hartstogt. Hij noemt haar ‘de duizendwerf te vloeken Herleving der Heidensche beschaving van 1500’, en beweert van deze ‘tweede Paradijsslang’ dat zij ‘om de maatschappij te omstrikken en te verderven, zich drie eeuwen lang in allerlei bochten gewrongen, en met haar giftig spog een slibberigen kring om het echt Christelijk Ware en Goede getrokken heeft.’ Uit deze laatste woorden blijkt tevens dat het den heer Thijm met | |
[pagina 143]
| |
zijn romantisme niet te doen is, in de manier van het jonge Duitschland, terug te keeren tot het vóórchristelijke, maar tot het christelijke. In de woorden romantisch en roomsch steekt meer voor hem dan enkel eene overeenkomst van klank. Zoo vaak hij zich van de renaissance beroept op hetgeen daaraan voorafgegaan is, denkt hij aan een door katholieke zendelingen bekeerd en in de katholieke kerk opgenomen germanedom. Dit onderscheid beslaat in zijn stelsel eene voorname plaats, en blijkbaar kan hem (hoewel daar anders geen beschuldiging van ongelijkheid aan zichzelf in opgesloten zou liggen) het verwijt niet treffen, dat hij uit antipathie tegen het grieksch-latijnsch heidendom zich aan het germaansche heeft overgegeven. Een door hemzelf medegedeeld bijschrift van Stalpaert van der Wiele schijnt mij de volmaakte formule der zeer bepaalde soort van romantiek, krachtens welke hij tegen de renaissance strijd voert: 't Is reden dat de Christen nu verdoove
Het oude woord: Principium a Jove.
Jupijn is wind, en daarom moet, na dezen,
Van Jezus' naam al ons beginsel wezen:
Principium a Jesu!
Toch heb ik het eigenaardigste nog niet vermeld. De heer Thijm, die niet gelooft aan hetgeen onze tijd met welligt te veel zelfvertrouwen dén vooruitgang noemt, belijdt om zoo te spreken een vooruitgangsgeloof op eigen hand. Dat christelijk romantisme, waarvoor hij gloeit, - want hij is een vurig schepsel, - heeft volgens hem eene toekomst. ‘Wij achten het,’ schrijft hij in eene merkwaardige voorrede, ‘wij achten het geen overmoed, ons, bij de afgesmeekte verzameling der kudde onder één Herder, nog eens een schoonen tijd voor de Kunst te voorspellen. De theokratie der oude waereld, en bij het later Jodendom, is opgelost; de mythologie der Grieken en Romeinen is vernietigd; in de Midden-eeuwen geloofde men - maar men had de middelen niet, en de kennis was minder algemeen dan thands; de drijvers voor het Klassieke, dat men, sedert de Zestiende Eeuw, weêr als een tegenwicht voor de Gothiek begon te gebruiken, -hun zonen, de | |
[pagina 144]
| |
koele Filozofen der vorige eeuw, - zijn uitgestorven; de Romantiek heeft hare jongelingsperiode van ontwikkeling en strijd doorleefd: hebben wij het recht niet nog iets groots van haar te verwachten? Den volkomen wasdom, de vruchten (ook in de kunst, de schoonheidsdienst), die het Evangelie ons voorspiegelt, hebben we nog niet beleefd, hebben we nog niet genoten! De volmaaktheid is onzer stoffelijkheid oneigen - maar nóg mogen we van de maatschappij iets meer dan het gegevene verwachten.’ In het gemoed des auteurs steunt dit vooruitzigt allermeest op de herleving van christelijk geloof waarvan, zegt hij, trots alle tegenspraak en alle bouwvallen, onze leeftijd getuige is. Ook deze verzen zijn ongemeen: Maar al leden er kerken van Christus geweld -
Maar al liggen er pijlers en beelden geveld -
Maar al waart de nieuwsgierige vreemdling er rond -
Maar al vraagt hij waar 't autaar en doopbekken stond -
Maar al treurt ook de schim van mijn Keizer en Koning
In zijns Nijmeegschen Valkhofs ontheiligde woning -
Nog zal het niet sterven het vruchtbaar Geloof,
Nog leeft het weêr op in Godlevende Kerken.
Niet langer, o Heilige kunst! zijn uw werken
Noch Thor, noch Jupijn, noch der Rede ten roof.
Neen, de waatren der straf, tot de lippen geklommen,
Ze zijn eindlijk getoomd in 't ontwakend Euroop;
En weêr zien we het Kruis aan den Hemel ontglommen -
Het symbool, Konstantijn, van uw heilige hoop!
Soldaten van Christus, is 't bloed ons in de aadren
Vernieuwd, en met bruisende, ontembare kracht
Stroomt het voort, en voor 't oog der gezaligde vaadren
Is haast de bestrijding der wereld volbracht.
| |
IVAlberdingk Thijm is de auteur der Karolingische Verhalen en van la Littérature Néerlandaise à ses différentes époques; de zamensteller eener dichterlijke bloemlezing uit de verschillende tijdperken der noord- en zuidnederlandsche litteratuur; de dichter van Ermingard van Voorne en der Klok van Delft; de | |
[pagina 145]
| |
schrijver van Mejufvrouw Leclerc en van Magdalena van Vaernewijck; de redakteur der Dietsche Warande en van den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken. En deze titels zijn geen bedriegelijke uithangborden. Er schuilt in de geschriften van den heer Thijm veel naauwkeurige boekekennis en veel beproefd vernuft. Men zou hem een archeoloog met gevoel en fantasie kunnen noemen. Degelijkheid is eene vaste eigenschap zijner werken; ook van de kleinere daaronder, waarvan ik aan het hoofd van dit opstel er een tweetal vermeld heb. Hoewel geen wijsgeer van aanleg of beroep, is het denken sterk bij hem ontwikkeld. De regtmatigheid zijner praemissen kan men vaak betwijfelen, en daarover met hem te redetwisten zou tot niets leiden; doch eenmaal in den zadel, redeneert hij scherp en houdt voet bij stuk. Hij is een geboren fanaticus, en dit kan de oorzaak zijn dat sommige betrekkingen van genegenheid of welwillendheid door hem of niet erkend, of ter wille van beginselen somtijds zonder aanzien des persoons verbroken worden; doch waar hij in zijn eigen bootje vaart, is hij een liefhebbend en beminlijk schipper, vol goede zorgen voor het hem toevertrouwd personeel, eerbiedig jegens de ouden van dagen, steeds vervuld met de gedachte aan vrouw en kind, aan huis en hof, een getrouw broeder, een hoffelijk begeleider der jonge dames, en tot tijdverdrijf lang niet afkeerig van een vrolijk verhaal of eene snedige anekdote. Daarbij is zijne eerzucht van eene manlijke soort. ‘'t Zelfgevoel erkent geen faam!’ heeft hij bij zijn optreden gezegd; en hij zoekt dat woord gestand te doen. De ongenoemde beoordeelaar van zijn eersten dichtbundel in den Spektator van 1845 heeft den vereerenden lof eener sympathieke aankondiging gezouten met de volgende waarschuwing: ‘Dit, ten slotte, neme de heer Alberdingk Thijm in liefde van mij aan: dat schoon te zijn, dat te behagen, de eerste en voornaamste roeping is van alle Kunst.’Hoewel niet overdreven, was deze eisch nogtans in zoover onredelijk, dat behagen eene dier zaken is, waarop niemand zich toeleggen kan zonder door zijne inspanning-zelf het beoogde doel eerlang te missen. Tot studeren kan men zich zetten, niet tot schoon-zijn. Doch al zou ik de gemaakte bedenking in dien vermanenden | |
[pagina 146]
| |
vorm ongaarne voor mijne rekening nemen, de recensent heeft niettemin mijns inziens den vinger gelegd op het eenige voorname gebrek in de schriften van den heer Thijm. Het onbehagelijke daarin kan ongetwijfeld op velerlei wijzen verklaard worden. De eenen zullen beweren dat de geringe onderscheiding waarmede de schrijver over nederlandsch-akademische vormen pleegt te spreken, zich op gevoelige wijze en naar verdienste aan zijne eigen vormen gewroken heeft. Anderen zullen van meening zijn dat de bedoelde fout niet zoozeer ligt aan zijn autodidakt-zijn, maar aan het onverzettelijke in zijn karakter, en dat een buigzamer gemoedsaard, bij minder eigenzinnigheid, gunstig zou kunnen terugwerken op zijne manier. Ik voor mij zou aan eene minder vergezochte uitlegging de voorkeur geven, en het er liever in weinig woorden voor houden dat de heer Thijm te zeer polemicus is om in allen deele kunstenaar te kunnen zijn. ‘Gij zijt - mijne openhartigheid ten goede,’ laat hij zich schrijven door Pauwels Foreestier, zijn Buikslooter alter ego, ‘gij zijt een zonderling mensch! Vechten - dat is uw leven; gescheurde kleêren - ziedaar uw grootste pret, ziedaar het kostuum dat gij meer schijnt te ambitioneeren dan den fraaisten zwarten rok van den deftigsten instituuts-sekretaris, dan de ruimste toga van den meest germanofobischen steunpilaar der heidensche en grieksch-latijnsche akademiën in een land van hollandsche Christenzielen, méer dan het keurigste borduursel, waarmeê hetzij ‘staatsmannen’ hetzij ‘hofbeambten’ getooid gaan.’ Doch de eene verklaring heeft zooveel regt van bestaan als de andere, en de vraag is slechts wat de feiten leeren. Of verzin ik, dat de meeste geschriften van den heer Thijm grooter inspanning eischen dan een volmaakt auteur van zijne lezers pleegt te vragen? hij u slechts bij uitzondering een onmiddellijk genot te smaken geeft? hij keer op keer de bevalligheid ten offer brengt aan de kracht? zijne kunst niet altijd zijne geleerdheid verteren kan, en hij er in den regel te weinig om geeft of de eerste bij hem al dan niet zich aan de laatste eene indigestie eet? Nu wij eenmaal aan dit onderwerp toe zijn, - aan wie er misbruik van maken om in hunne eigen ligtverteerbaarheid te | |
[pagina 147]
| |
roemen, is alevel niet veel bedorven, - voeg ik er bij, dat de stroefheid van den heer Thijm, of met welken anderen naam men het laborieuse in zijne vormen zal verkiezen te bestempelen, ook hieraan kenbaar is dat hij noch in proza, noch in versmaat het aanzijn gegeven heeft aan één omvangrijk werk, hetwelk zou kunnen beschouwd worden als de in zichzelf afgeronde uitdrukking van zijn geest. Breed is de rij zijner schriften, en allen te zamen getuigen zij van hetzelfde streven. Doch het is een geheel, welks evenredigheden niet aanstonds in het oog vallen. Men denkt er bij aan eene palet vol fijne en schitterende kleuren, meer dan aan een voltooid schilderwerk; aan de kornalijnsteenen en de marmeren plaat, die te zamen eerlang eene smaakvol ingelegde tafel vormen zullen, meer dan aan die tafel-zelf; en hoewel men zich bij deze kunstbeschouwing steeds in het atelier eens meesters gevoelt, ontvangt men niettemin den indruk als moest de teekening, waarmede hij dien grooten naam gemaakt heeft, nog altijd uit de portefeuille komen. De bedoelde indruk, ik erken het, is valsch; doch er wordt aanleiding toe gegeven. Ziehier een gedicht dat klinkt - als de klok van Delft; en wel is het eene verwonderlijke zaak dat een zoo jeugdig dichter een werk heeft kunnen voortbrengen waaruit een zoo ongemeen kunstbesef spreekt. Ziehier eene aandoenlijke novelle, vol schuld en onschuld, vol tranen van berouw en tranen van blijdschap. Ziehier eene magistrale kritiek van uw jongsten kunst- of letterarbeid, mijnheer: peste, dat gaat er langs, en van harte gefeliciteerd indien gij er levend afgekomen zijt! Ziehier eene allerkomiekste historie, op de aangenaamste wijze verhaald: de geschiedenis van een aansprekers-oproer, met uw verlof, in verzen van somtijds twee nederlandsche ellen lang. Eindelijk, ofschoon het einde nog geenszins gekomen is, ziehier een Pauwels Foreestiertje van het eerste water, een kabinetstukje op mijn woord, en waarvan ik u tart in onze nieuwere litteratuur de wedergade te vinden. Zoo vloeijen in de werken van onzen schrijver schoonheden van den meest onderscheiden aard nevens en door elkander. En toch, indien een belangstellende mij vroeg hem het boek te leenen, waaruit hij, zij het ook bij benadering, den heer | |
[pagina 148]
| |
Thijm min of meer volledig zou kunnen leeren kennen, dat verzoek zou mij in ongelegenheid brengen. | |
VOp de kunst-theorie van den heer Thijm, een voorname sleutel tot regt verstand van de bij al het ongelijksoortige in zijne schriften heerschende eenheid, behoef ik niet terug te komen. Ook van zijne eigenaardige opvatting der vaderlandsche geschiedenis heb ik hier en ginds het noodige reeds laten doorschemeren. Met veel talent poogt hij de stelling te verdedigen dat Karel de Groote onze eigenlijke keizer en koning is; en wanneer men hem verwijt daardoor den roem der nederlandsche natie te kort te doen, dan is hij steeds gereed met het antwoord dat hij integendeel onze volkshistorie gaarne met een zevental eeuwen zou helpen verlengen. Voorts is hij tot in hare laatste gevolgtrekkingen de leer van het goddelijk regt der vorsten toegedaan, acht elke revolutie zonder onderscheid eene wederregtelijke daad, stelt voor zichzelf prijs op den naam van ‘onderdaan’, heeft het dynastiek bewustzijn van koning Willem den Derde lief, koestert eene hooge vereering voor den persoon van koningin Sofia, en houdt het er voor dat de gebeurtenissen van het jaar 1813 niet geweest zijn het sein eener restauratie, maar het begin van een nieuwen konstitutionelen toestand. Niet al deze gevoelens bezitten in gelijke mate een tot dichten stemmend vermogen; of laat mij liever zeggen, het zou met de stukken kunnen aangetoond worden dat sommigen daarvan den heer Thijm slechts ten halve bezield hebben. Ziehier daarentegen iets waarmede dit nooit het geval geweest is; eene dier vruchtbare gedachten waardoor dichterlijke naturen plegen beheerscht te worden, en die ontzag inboezemen ook aan hen door wie daarin niet, of alleen tot op zekere hoogte, gedeeld wordt. Ik bedoel het transcendentale in de levensbeschouwing van onzen auteur. Hij is een leek die sympathie gevoelt voor het priesterleven; en hetgeen in dit laatste aan het lot van den paria herinnert, past in zijn oog bij het algemeen karakter van het aardsch bestaan, dat een staat van ballingschap is. | |
[pagina 149]
| |
Hoewel zelf uit overtuiging een man van de wereld, ziet hij niettemin in de afzondering van het klooster eene frissche bloem op den levensweg van anderen. Een schoon en begaafd meisje, dat den weldenkenden jonkman die haar ten huwlijk vraagt doet weten: 't Meiskenshert dat gy begeert
Is naar andre min gekeerd -
zulk een meisje is volgens hem geen dweepster, maar alleen eene des te edeler ziel en te grooter hart. Hij beschouwt het als een voorregt, dat ‘zelfs in den nevelkring der aard’de zon voor het huiselijk geluk voor hem opgegaan is. De bloemen van liefde, hoop, en schoonheid, zegt hij, zijn ‘kransen voor het graf bereid.’ Het aardsche leven is in zijn oog slechts ‘spel’, in den zin van schijn, en eerst hiernamaals zal ons het‘wezen’ der dingen geopenbaard worden. ‘Daarheen! - ten Hemel!’ gelijk het in het Lied van Moore heet, is de grondtoon zijner beste wenschen. Ik zeg niet met zulk een dogme, want blijkbaar is hier het kerkgeloof natuur geworden en de natuur geloof, maar met zulk eene opvatting van het leven paart zich van zelf de vereering van het heilige als de hoogste openbaring van het menschelijke. Gewijde kunst is volgens den heer Thijm de kunst bij uitnemendheid. Hangt zijne liefde voor de architektuur met zijn aangeboren zin voor stijl en strenge vormen zamen, zijne bovenzinlijke rigting doet hem verhandelingen schrijven over de Heilige Linie, en is oorzaak dat hij den kerkvorm bovenaan plaatst op de architektonische schaal. Dit bovenzinlijke is hem zelfs zoozeer eigen, dat de gebreken zoowel als de deugden ook van een aantal zijner fantasiewerken mij toeschijnen er door verklaard te worden. Waarom zijn de laatste toonen der Klok van Delft zoo mistroostig, zoo onbevredigend, zoo weinig geschikt om u te verzoenen met het leed der aarde? Omdat Erwout 's dichters ideaal van den kunstenaar is, en wij in dit gedicht tegenover eene beschouwing staan volgens welke de echte kunstenaar hier beneden geen plaats heeft om het vermoeide hoofd neder te leggen. Wat mag de reden zijn dat in Ermingard van Voorne en in | |
[pagina 150]
| |
Mejufvrouw Leclerc eene aan het mirakel grenzende providentiële uitkomst tot ontknooping van het verhaal moet dienen? Zij is dat de schrijver aan het hoogste levensgeluk de kracht niet toekent, op deze aarde langs den normalen weg werkelijkheid te worden, en hij genoodzaakt is, bij wijze van surrogaat voor zijn ongeloof te dien aanzien, tot zulke bovennatuurlijke tusschenkomsten zijne toevlugt te nemen. Desgelijks zou de reinheid van Magdalena van Vaernewyck, na misstappen en ondervindingen als de hare, ons een raadsel blijven, indien wij niet wisten dat haar levensbeschrijver het goede in de menschelijke natuur als de vrucht eener buitengewone en bovenmenschelijke werking beschouwt: bovenmenschelijk omdat zij uit de geschiedenis van het menschelijk hart en de daarin voorhanden gegevens niet verklaard worden kan, buitengewoon omdat men haar alleen in uiterst zeldzame gevallen, als dat van Magdalena, op het spoor komt. Om niet ontrouw te worden aan de bestemming dezer bladzijden, roer ik dit alles slechts vlugtig aan. Doch ik mag onzen schrijver en dichter den lof niet onthouden op zijne wijs gewoekerd te hebben met zijne gaven; en zoo erbarmelijk is het in ons vaderland niet gesteld, dat men er op onzijdig gebied geen ingenomenheid zou mogen aan den dag leggen met een tegenstander, - een uit wiens pen, ter eere eener jonge Kenmerlandsche van de protestantsche belijdenis, de volgende verzen gevloeid zijn: Leunt ge nooit, wen d' avondwinden
Zweven door de groene linden,
't Luistrend oortje aan 't geurend hout,
Om den echten zin te vinden,
Als er in ruischenden, weemlenden kout,
Koeltje en loover beurtspraak houdt?
Waar gij soms de morgenglansen
Uit de Zuiderzeesche transen
Stil en heerlijk klimmen ziet,
En de blanke golfjens dansen,
Wentlend in 't vuur, dat er straalt en vervliet -
Klonk u daar hun maatzang niet?
| |
[pagina 151]
| |
O gij hebt, bij 't stergeflonker,
Op het blaauwend hemeldonker,
't Vriendlijk maantjen wel begroet;
Maar, van land en vijver, blonk er
Dan ook geen weêrglans in lieflijken gloed,
Die aan twéespraak denken doet?
Dáar, en ginds in 't rozenbloeijen
Als de geuren samenvloeijen
Van de roode en witte bloem,
En z' elkander tegengloeijen,
Blozend en lichtend, bij weêrzijdschen roem -
Zaagt ge wat ik Leven noem.
Dat is leven! waarlijk leven:
Op te vangen, weêr te geven
In den blik en 't stemgeluid,
Wat bij weêrzijdsch overzweven,
't Harte der menschen weêrkeerig ontsluit,
Stralend heel hun wezen uit!
Ook deze mystieke en bijna te tedere opvatting der vriendschap maakt deel uit van 's dichters opvatting van het leven-zelf. Zijne overhelling tot het bovenzinlijke, gelijk ik bij gebrek aan een beter woord haar genoemd heb, komt hier op nieuw, doch ditmaal op haar voordeeligst uit. Instede van iets huiselijks en gezelligs, zoo als eene vlakker levensbeschouwing medebrengen zou, maakt hij van de vriendschap eene beurtspraak der zielen, spiegelbeeld en wedergade van het liefelijkste in sommige verschijnselen van het leven der natuur. Aan dezelfde oorzaak schrijf ik het toe dat hij in eene voortreffelijke boekbeoordeeling, waar hij optreedt tegen de volgens hem overdreven bewondering van sommigen voor den satirieken Reinaert de Vos, de verhevenheid van het komische loochent. Deze plaats is zoo karakteristiek dat ik verlof vraag haar bij uittreksel te mogen mededeelen: ‘Het zou inderdaad zeer ongelukkig zijn, indien een volksstam, in een der schitterendste tijdperken zijner ontwikkeling, zijn genie het kennelijkst en krachtigst in een satire geopenbaard had. Men moge met geestige genre-stukjes zoo ingeno- | |
[pagina 152]
| |
men zijn als men wil - men moge zelfs beweeren, dat zich in den Reinaert de scherts eener diepzinnige menschen- en wereldkennis openbaart - men zal toch Sokrates wel boven Diogenes, Virgilius boven Horatius, Rembrant boven Jan Steen, hebben te stellen. Ik kan te minder verdacht worden tegen het fabeldicht ingenomen te zijn - daar ik, naar mate men er te-recht minder individueel genie in vinden kan, de hoofdtrekken der dierenfabel des te stelliger uit dat zelfde volksgenie beweer voort te komen, hetwelk ik nooit heb nagelaten als den grootsten kunstenaar af te schetsen, die tot heden geboren is. Maar den comique, zelfs den haut-comique, te plaatsen boven den premier-rôle - dat kan er inderdaad niet door, en zou tot de gevolgtrekking leiden, dat de waereld misschien niets anders is dan eene groote poppenkast, vertoond door een godheid, die achter de hand lacht over den wreeden spot, dien ze met de deftig opgevoerde maar eigenlijk gants geridikulizeerde menschheid drijft. Als God een ernstig God is, en dat het hooggeprezen boek van de Navolging van Christus de eerste voorwaarde der schoonheid, die de waarheid is, niet ten eenenmale mist - dan zou het een ellendige troost voor een volk wezen als men het te-gemoet moest voeren: nu, als gij geen epos hebt - gij hebt toch een satire. Neen, wij voor ons kennen de hemelsche Venus te goed - om met de blinkende bruine wangen eener lachende boschnymf genoegen te kunnen nemen.’En iets verder: ‘Zoû men meenen dat de traan, dien heldengrootheid en de hoogste teêrheid des edelen gevoels weet op te wekken, een mindere vrucht en minder loon voor den dichter zou wezen dan de intelligente glimlach, waarmeê de aardigste passaadjes onzer ‘waarachtig nationale schepping’ verwelkomd worden? Waar het menschelijk gemoed het diepst wordt aangegrepen, het edelst en verheffendst genot smaakt, dáár is voor ons de schoonste poëzy; en voor Haymijn, zijn zoon Reinout herkennende, voor Beatrijs, met haar kinderen het klooster terugzoekend, voor Roland, te Roncevalle zijn horen stekend, en, om nog wat hooger te gaan, voor Petrus,‘naar buitengaande en bitterlijk weenende,’ voor de Emmausgangers, elkander vragend ‘of het hart hun niet brandde van binnen’ - en | |
[pagina 153]
| |
voor alles hoog-dichterlijks wat in de Middeleeuwen ook gemeengoed van ons, Nederlanders, was, geven wij gaarne de snedigste gezegden uit den Reinaert ten beste.’ | |
VIMisschien ben ik het slagtoffer mijner eigen stelselzucht, - een zuurdeesem dien het gemakkelijker is met woorden te verloochenen dan met de daad bij zichzelf uit te zuiveren, - indien ik beweer dat ook het gemeenzame en dagelijksche dat in de werken van den heer Thijm zoo overvloedig aangetroffen wordt, ja zelfs het drooge en minutieuse daarin, met de herhaaldelijk genoemde rigting in verband staat. Bij minder neiging tot het trekken van zekere grenslijn tusschen gewijd en ongewijd, tusschen wereldsch leven en hooger leven, zou misschien een zoo dichterlijk gestemde geest niet trots den besten der schoolarchen allereerst met een traktaat over de Spelling der Bastaardwoorden zijn opgetreden; zou hij vermoedelijk onbekwaam zijn, met al den geduldigen ijver van een geëxamineerd katechiseermeester, zijne geloofsgenooten uit te leggen comme quoi de zegswijze ‘katholieke almanak’ eigenlijk een pleonasme is en alle kalenders welbezien roomsche kalenders zijn. In elk geval schijnt het mij toe dat hier de reden schuilt van het merkbaar verschil tusschen de manier van den heer Thijm-zelf en die van Pauwels Foreestier, zijn litterarischen dubbelganger. Foreestier bezit al de eigenschappen van hem wien hij het aanzijn dankt, doch met één uitzondering. Foreestier is knap, Foreestier is roomsen, Foreestier is kunst en oudheidkenner, Foreestier heeft vernuft voor zes; doch instede van gemeenzaam en verheven, gelijk zijn vader, is hij uitsluitend het eerste en verbergt hij de vlugt van zijn geest tusschen de plooijen van zijn humor. Lezers met zwakke zenuwen zullen beweren dat Foreestier's ouderwetsche openhartigheid bijwijlen in platheid ontaardt; doch ik ken er anderen die in dit ruwe en somtijds raauwe niets zien dan het masker van een auteur wien een gedeelte van zijn eigen geest in den weg staat, een die behoefte gevoelt zich nu en dan van zijne te zware wapenrusting te | |
[pagina 154]
| |
ontdoen, niet altijd profeteren maar somtijds keuvelen wil, zich er toe zet op te heffen door af te dalen, en dientengevolge, want niemand kan zichzelf straffeloos eenige onsen bloed aftappen of zich een pond vleesch uit het ligchaam snijden, enkele malen bevonden wordt in zijn eigen tegenvoeter verkeerd te zijn. Een geschikt voorbeeld dezer grillige zelfontkleeding meen ik te vinden in eene dier kritieken van amsterdamsche tentoonstellingen van schilderijen, waarin Foreestier, die ook de haagsche niet ongemoeid laat, uitmunt. Hij trekt op de door mij bedoelde plaats te velde tegen het naakt; doch men oordeele of er in zijne eigen woorden niet iets gevonden wordt dat aan het voorwerp zijner berisping herinnert: ‘Ook Joseph Coomans? Dat vind ik zoo doelmatig - schilderijen op ten-toonstellingen te hangen - wier hoofdpersonen zoo geweldig ontkleed zijn, dat eene fatsoenlijke vrouw er onmogelijk naar kijken kan. De heer Coomans heeft hier een filistijnsch bacchanaal geschilderd - dat een ware chaos is qui remue à longs flots de la matière humaine: vooral veel schoone vrouwen, eenige zijden en andere stoffen, een rookenden reukbrander, geheven bekers en gouden lampetten. Die naakte dames zijn deels dartel, deels dodderig gestemd. Half of heel slapenden, blonden en bruinen, met weelderige haren en mooie halskralen en armbanden, omhelzen mannen (filistijnsche ‘Vorsten’) of worden door deze Heeren gekust. Intusschen staat Simson op den achtergrond, bij een kolom, die in driën breekt..... Ik kan begrijpen dat als een schilder een model huurt, hij het arme schepsel dan gaarne dat gene laat vertoonen, dat men niet voor niemendal op straat kan zien; neen, zelfs niet op de half naakte bals van onzen grand- of demi-monde; ik kan begrijpen, dat dit de raison d'être is van de kamenier, of wat het zijn mag, op Nº. 44, van het breede stuk raauw reevleesch, dat 's Heeren Emile Lecomte's jonge romeinsche vrouw te koop schijnt te praezenteeren, ja zelfs van het magere schoudertjen der argloze ‘Blondine’ Nº. 272, en van den studiekop Nº. 297, een meisjen, dat haar aangezicht van haar eigen naakten boezem schijnt af te wenden. Maar de achterdocht kan toch niet nalaten een oogenblik bij de vraag te verwijlen: Wat moet er | |
[pagina 155]
| |
wel in het gemoed van den kunstenaar omgegaan zijn, toen hij deze filistijnsche grisettes groepeerde en kopieerde?’ Dat wie de onbedorven eerbaarheid zoowel als het aanschouwelijke dezer taal niet gevoelt geen hollandsch verstaat en, tenzij hij eene vrouw ware, een nuf in manskleederen verdient te heeten, dit spreekt. Doch hoe groot is de afstand tusschen dit franc-parler van Foreestier en het heimwee van den heer Thijm naar de toekomende gewesten! Omdat hij zelf die kloof niet aan kon vullen, heeft de laatste zich reeds vroegtijdig het Y doen overzetten en is hij assistentie gaan halen te Buiksloot. Foreestier bepaalt zich niet tot het maken van vrijmoedige aanmerkingen op het werk van anderen: hij schildert ook zelf. Wat meer is, Foreestier schildert onophoudelijk voort en met kleuren uit allerhande eeuw. Is hij het niet die de beeldtenis geschetst heeft van Magdalena van Vaernewyck, onze tijdgenoot? en vermindert deze omstandigheid den afstand niet dien ik daareven, om het bevattelijke de dingen breed uitmetend, scheiding heb laten maken tusschen den heer Thijm en hem? Verzoenend rijst inderdaad de half bovenaardsche figuur van Magdalena tusschen den auteur en zijn pseudoniem, en het is alsof Foreestier te dezer gelegenheid heeft willen toonen dat hij ook wel, als het er op aankomt, werken kan in de manier van zijn vriend, den amsterdamschen schrijver. Van diens hand bestaat er eene reeks kunstenaars-silhouetten in dichtmaat, waaronder een van Rembrand en een van Hooft, en daarnevens, ter gedachtenis aan het door Van Dyck aan Frans Hals gebragt bezoek, eene dichterlijke vertelling: de Twee Portretten. Foreestier maakt geen verzen, zelfs geen verzen in proza, gelijk zijn huisvriend Negovagus, de auteur van den misschien te kunstigen, maar niettemin tooverachtig fraaijen en Dramatischen Droom in een vroegeren jaargang der Dietsche Warande. Doch ook aan Foreestier heeft onze 17de eeuw de stof tot menig portret geleverd. Van twee beeldtenissen op één doek gesproken, zie hier hetgeen Foreestier laat volgen wanneer Isabella Benzi, de hollandsche vrouw van den italiaansch-amsterdamschen koopman, en Esther Dias Maura, dochter van den juwelier uit Israël, | |
[pagina 156]
| |
de studeerkamer van pastoor Van der Cruyssen binnengetreden zijn, en het licht der ondergaande zon, bij het achterwaarts slaan der hoofdkappen, door het hooge venster op hare aangezigten valt: ‘Ik mag immers nog wel een paar trekjens aan beide beelden toevoegen? Zie, hoe dat Israëlitisch meisjen, met hare wel niet tengere, maar, in betrekking tot de kloek gebouwde hollandsche vrouwe, klein en fijn voorkomende gestalte, tegen deze afsteekt. Den blos en de blankheid van Isabella te schilderen, het roerende van hare groote blauwe oogen, spiegelend en stralend bij de minste beweging, onderneem ik, na Vondel, niet. Had de groote meester onze Esther gekend, hij zou zich de weelde niet ontzegd hebben ook haar te beschrijven, en onze poëzie had een Vandijckjen te meer geteld. Wie nu het penseel van Portaels maar had, bij gemis van dat van Gallait, en bij wraking van Couture's ruwheid, hij kon dat fijne bleek nog eens op zijn palet nemen, hier en daar in bruine tinten overgaande, tot warm en teeder blaauw smeltend aan de slapen en om den mond, of waar de wenkbraauwen voortkomen en heenzwemen, of waar de zoet golvende linie van den donkeren was der glansrijke hairen moest voorbereid worden. Wie vooral - ik zwijg van den gloed der zachte oogen, in hun zwartheid teerder dan Isabellaas doorzichtig azuur - wie vooral trekt mij te keurige grenzen van dat schoone profiel, met zijn lichten voorhoofdboog, zijn zoet gekromd en zoo levend bezield neusjen, met de volmaakte gradaties, waar de kinne, niet te wijkend, niet te stout, in voorkomt met de beweeglijke lippen, gereed zich te sluiten, maar, hoe onmerkbaar ook, zelden gesloten!’ - Andere reizen teekent Foreestier, die een goed oog heeft voor de hoogste soort van vrouwelijk schoon en ook daarin een weinig mededoet aan het supranaturalisme van den heer Thijm, de voorwerpen zijner vereering van ter zijde uit. Zoo heeft hij, in den vorm eener zamenspraak tusschen Vondel en een alkmaarsch schipper, ergens een gesluijerd en nogtans doorzigtig beeld van Maria Tesselschadeontworpen: ‘Een kostelijken schat voerde de beurtman uit Amsterdam naar Alkmaar over, in den morgen van 19 dier Bloeimaand [1639]. | |
[pagina 157]
| |
De schipper kende wel dien krachtigen mansbouw van middelbare lengte, die bruinzwarte haren en kleenen baard met knevels, die gelaatskleur, tuigend van inspanning des geestes, dat open voorhoofd boven arendsoogen welvend, welker vuur men, het eens gevoeld hebbende, nooit weêr vergat. Zijn vriendelijke gemeenzaamheid, schoon nu en dan door afgetrokkenheid vervangen; de geestigheid van enkele uitvallen, de kracht en eenvoudigheid, die in zijn geheel voorkomen, naast het vernuft en diep gevoel, lagen uitgedrukt, kenmerkten onmisbaar den grootsten onder de beroemde Amsterdammers van zijn tijd: Joost van den Vondel. Vondel had te Hoorn eene goede en verstandige zuster wonen: Catharina van den Vondel, die hij uit zijne eenzaamheid (hij was sints ettelijke jaren weduwnaar) een bezoek ging brengen. - ‘Je gaat toch tot Hoorn, sinjeur Vondel?’ zeide de schipper. - Vondel knikte nadrukkelijk van ja. ‘Maar ik denk eerst een uur of wat in Alkmaar over te brengen.’ - ‘O zoo, dan ga-je zeker de deur van je ouwe kennis, juffrouw Krombalchs, niet voorbij?’- Vondel voelde, ten spijt van zijn leeftijd, de lichte verlegenheid die passen kon bij zijn nog onvergrijsd uitzicht en goed gemoed. ‘Zeker niet, zeker niet’ stemde hij toe. - ‘Nu, dan kun-je nog eens opsnijen met mekaâr.... Jelui kunt er, geloof ik, allebeî wat meê-wat blief je? of ik heb het mis.’ - ‘Een schrandere vrouw,’ zeide Vondel. - ‘'t Is wel ongelukkig,’ zei de schipper, ‘dat ze zoo achter mêkander haar dochtertjen en haar man verloren heeft!’ - ‘Ja!’ zeide Vondel, half mijmerend. -‘Nu,’ sprak de schipper, ‘ze is nog jong genoeg om nóg een reis een deuntje te trouwen; wat zegt gij, sinjeur Vondel?’ - ‘Te oud is zij er zeker niet voor,’ was het antwoord. - ‘Weet-je wat ik geloof,’ ging de spraakzame schipper met de kalme gemeenzaamheid voort, die deze pijpjesrookende roerpenhouders in hun bloeitijd onderscheidde: ‘ik hoû het er voor, dat Professor Van Baerle, weet je... Van Baerle, van het illustre school.... op d' achterburgwal.... dat die, om zoo te zeggen, weet-je, wel zoo wat kwiksigheid tot 'er heeft opgevat.’ - Vondel vroeg eenigzins ontstemd: ‘Zoo? - en waar zie-je dat ân?’ - ‘O, hij is een heel aardig Heer, weet-je. Altijd heel best te | |
[pagina 158]
| |
spreken... En dat 'i dan zoo wel eens zei: Jongens, schipper, ik ga naar een vrouwtjen dat meer verstand in haar pink heeft, dan jij en ik in ons heele hoofd. Zoo, Professor, zeî ik dan; en wie is dat? Dat moest jij wel weten, schipper, zeî hij dan... het wonder van Alkmaêr!.... En dan smeet hij er dâmeê, in zijn eigen, zoo'n woord of wat Latijn onder deur. Wel zoo, Professer, zeî ik dan: maar de wijsste bennen niet altijd de mooiste. Mooi, man, zeid' 'i dan, en hij keek puur zwart; mooi? en dan wierd 'i nog wel eens zoo rood als 'i anders is. Dat verzeker ik je, dat ze mooi is... Wel zoo, Professer, zeî ik dan; en gaat er dat dan maar zoo op los? Hoe meen je dat? vroeg hij dan. Wel, of je er na toe gaat, zei ik dan. O zoo, zeî 'i dan zoo; ik dacht of je soms meende, dat er een vrijaadje, of het een of het ander, voor de mooye weduwe in 't vet was.... En dat zeî hij dan net alsof hij meende, dat ik zeggen zoû: ‘God bewaart je, Professer!’ Maar daar paste ik wel op. En ik had gelijk ook. Want als 'i weêr naar de stad voer, dan was hij altijd in gedachten. En dan schudde hij zoo raar met zijn hoofd. Nou willen ze wel zeggen, weet-je, dat de Professor bij buijen... als 'i 't in zijn kop krijgt, dat 'i 'em dan verbeeldt, dat zijn beenen van strooi, of van glas, of, wat weet ik 't, van vriesche botter bennen, weet je?.... Maar dat is nie' wáar, hoor je. Dat weet die geleerde knaap wel beter, en anders zoû ik 'em dâ-meê met de haak maar eens tegen zijn' scheenen slaan.... om 'em er heelendal van te genezen.... Maar, bij het weêuwtjen, daar loopen zijn scheenen geen gevaar, hoor-je.... Ik geloof, dat dat wel gaat.... Maar âs 'i dan zoo olijk zit te kijken, weet-je, en met zen hoofd te draaijen, dan zeg ik, om hem te plagen: Professer, maken de studentjes het zoo bont? En dan kijkt i' me met oogen ân - hae! En als het dan weêr op de aardige weêuw neêr kan komen, dan is hij op zijn schik. ’ - ‘Maar Vondel’, zegt Brandt, zijn levensbeschrijver, ‘was een groot zwyger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, zoodat hy in 't gezelschap der menschen soms byna spraakloos was, en zelden geluidt sloeg;’ en dit had ook plaats, nu die schipper aldus op zijn praatstoel zat. Het ‘goên dag, schipper!’ was bij de aankomst te Alkmaar | |
[pagina 159]
| |
nooit met ruimer ademhaling geroepen. De dichter spoedde zich de stad door, ter Kennemer Poort. ‘Daar wordt geklopt,’ zeide Tesselschade tot haar dochtertjen;‘wie mag dat zijn?’’ Pauwels Foreestier (o wonder, de aangehaalde bladzijde is niet van hem, zie ik, maar van den heer Thijm!), Pauwels Foreestier zou waarschijnlijker zijn, men zou hem ook meer algemeen aangenomen hebben, indien hij beurtelings meer uitsluitend op zijne eigen wieken dreef of op zijne eigen voeten stond. Had de heer Thijm het van zich kunnen verkrijgen hem geheel en al over te laten aan zijn lot, had hij weerstand kunnen bieden aan den lust zich nu en dan in zijne plaats te stellen, er zou uit Foreestier, die thans te zeer op eene schaduw gelijkt, een type gegroeid zijn. Doch tot welken prijs! Een chef d'école kan niet onpersoonlijk worden zonder een deel zijner kracht in te schieten, en de invloed van den heer Thijm hangt grootendeels aan zijn persoon. Hoe ligt zou bovendien, indien wij volstrekt het onderste uit de kan begeerden, het lid ons op den neus kunnen vallen! In het besef der schade die onze letterkunde daarbij lijden zou, en uit erkentelijkheid voor het vele hoe dan ook geschonkene, deel ik ten slotte nog eene proeve mede van Foreestier's talent. De heer Thijm kan een Claegh- ende Vraegh-liedt schrijven in zulk voortreffelijk nagemaakt oud-nederlandsch, dat gij wanen zoudt het werk van den faktor eener rederijkerskamer uit het laatst der 15de eeuw in handen te hebben, ware het niet dat stof en geest eene latere herkomst verrieden. Zoo kan ook Pauwels Foreestier, wanneer hij zich tot het mededeelen van eenige bijzonderheden uit het opschrijfboekje van wijlen den heer Braamcamp zet, - den oom zijns grootvaders van moederszijde, - à s'y méprendre ons hollandsch van voor honderd vijftig jaren nabootsen. Gerrit Braamcamp, een amsterdamsch handelaar en vermaard kunstliefhebber, is, in den zomer van 1718, even twintig jaren oud zijnde, eenige dagen te Vinkeveen gaan doorbrengen, ten huize van zijn vriend Daniël van Court, en volgens eene zijner eigen aanteekeningen is aldaar bij die gelegenheid | |
[pagina 160]
| |
onder anderen het volgende voorgevallen: ‘Saturdag, 20 Augustus. Van daag had Daniël, daar het een byzonder heete dag was, my voorgeslagen in zyn pas geschilderde, dog lugtige coupel aan de vaart het middagmaal te gebruyken. Ik bragt daar niet teegen in. Neeltje, zyn keukenprinces, had zich onverbeeterlyk van heure taak gequeeten; maar pas hadden wy, daar het visdag is, een begin gemaakt met de rookende schaal boekendegort met boter en syroop in behandeling te nemen, of Daniël springt in eens op, met zyn serviët in de hand, opent de glaze deur van het vertrekje en vliegt naar buyten. Ik, met de tinnen syroopkan en dito daagschen lepel gewapend, rys óok op, en volg mijn vrind. Ik had in minder als een seconde gezien wat er gaande was. Aan het eynd van het haagje namentlyk, dat naar den coupel geleydde, had zich iemandt in een zwart gewaad vertoond, die wel een geestelyke scheen, en aan wien in dit oogenblik door Daniël de hulp gepresteerdt wierd, die door een plotselingsche flaaute noodzakelyk was gemaakt. Ik loop hard het trapje af, en nader.... Tot myn leedwezen herken ik den jeugdigen Pastoor Nanning, met een bleek en ontdaan gezigt, met een gansch beslykte rok, alsof hy in een sloot gelegen had, en beroofd van alle hoofddekzel. Ik kende den waardigen jongen theoloog niet anders als naar behooren geperruykt en ligt gepoederd.... Myn vrind zag angstig rondt, terwyl hy den Pastoor ondersteunde, die half in malkander was gezakt. ‘Om 's Hemel wille.... Neeltje.... Gerret.... hei.... hier.... allemaal!’ riep myn vriend, ‘zie je-lui dan niet wat een désaster hier gebeurd!.... hee; hee, hulp, hulp!....’ En ik kwam daar toeschieten.... met myne syroopkan. ‘Gerret, is het je in het hoofd geslagen?’ vroeg myn welwillende vriend, met gansch ongewone hevigheid: ‘Haal liever wat azyn, als je dan wat halen wil; dan hier met die syroopkan aan te komen dragen....’ Inmiddels begon de jonge pastoor weer tot zich zelfs te komen; maar in de confusie was ook de muts van myn vriend, die hy gemeenzaamheids halve, na dat wy van de wandeling tehuys quamen zyn perruyk had doen vervangen, van het hoofd geraakt.... En nu kon toch niemand onzer zich schier van lachen onthouden by het zien van die twee kaal geknipte | |
[pagina 161]
| |
hoofden en van het vreemde zenuwmiddel, dat ik in myn tinne kan droeg.’ | |
VIIDe heer Thijm behoort in mijn oog tot de groote partij der kerkelijke orthodoxie, en in zijn positief christendom erken ik eene wezenlijke kracht. Protestanten die eene volkskerk willen, en in het voortbestaan daarvan een zegen zien, moeten hem aanmerken als een bondgenoot. Door zijne eigen zaak te verdedigen pleit hij ook voor de hunne, en zoolang de beer niet gezegd kan worden gevangen te zijn, is voor hen het oogenblik nog niet gekomen te onderhandelen over het verdeelen der huid. Voor mij is 's heeren Thijm's katholicisme geen weldaad; doch het is er eene voor hem en voor tienduizenden om hem heen. Ik beschouw zijne geloofsbegrippen als een doorleefden godsdienstvorm, doch ik zou meenen mij voor mijzelf te schamen te hebben indien ik geen oog had voor het vele goede en schoone dat hij in dien vorm bezit en bij anderen wekt. Hartelijk verheug ik mij over de afzwering van 1581, en ik kan niet gelooven dat de Overste der wereld daar meer de hand in gehad heeft dan bij voorbeeld in de vestiging der officiële christelijke kerk; doch tevens erken ik dat de stichting onzer oude Republiek eene revolutionaire daad geweest is, en gelijk ik Julianus den Afvallige meen te begrijpen, heb ik ook hart voor de ‘oude godsdienst’ en de ‘oude burgerij’ van den heer Thijm. Men moet de menschen nemen gelijk zij zijn, en in eene wereld als de onze is het reeds veel zich onderscheiden te hebben. Voor het overige ben ik met den heer Thijm van gevoelen dat onze ‘vaderen’, gelijk men in protestantsche kringen de grondleggers van het gemeenebest der Vereenigde-Nederlanden noemt, geen engelen geweest zijn en zij in sommige voorname opzigten aan anderen gedaan hebben hetgeen zij niet wilden dat hún geschieden zou. De plakkaten tegen de pauselijke religie hier te lande zijn in mijne oogen een exceptionele maatregel van zelfverdediging geweest, even verdedigbaar en | |
[pagina 162]
| |
even schuldig als alle andere verbodswetten: niettemin mag de heer Thijm er roem op dragen te onzent het burgerschap verzekerd te hebben aan de stelling dat in ons vaderland, tot 1795 toe, geen vrijheid van godsdienst bestaan heeft. Even zoo op litterarisch gebied. Ik heb met de Muiderschool, en ook met de Dordtsche, veel meer op dan de heer Thijm, en mijne bewondering voor de midden-nederlandsche letterkunde is veel koeler dan de zijne. De renaissance mag een omweg geweest zijn, zij is daarmede niet veroordeeld; allerminst leent haar dit in mijne schatting een diabolisch of anti-providentieel karakter. Doch met dat al hebben wij aan den heer Thijm, als onvermoeid bestrijder van het bastaard-klassieke en als aanklager-generaal van het modern vandalisme, groote verpligtingen. Op het ijverigst heeft hij medegewerkt om onze litteratuur-geschiedenis uit de knellende banden eener verstijfde overlevering los te maken; en al gevoelt men geen roeping om nevens hem, met Vondel aan de eene en Bilderdijk aan de andere hand, de knie te buigen voor Karel den Groote, niemand heeft voor onze letteren een paleis ontworpen als het zijne, zoo breed van grondslag, zoo hoog van gevel, met zoo vele gangen en vertrekken, of ingerigt op zoo liberalen voet. Om kort te gaan - ofschoon ik mij geen hersenschimmen maak omtrent zijne plooibaarheid, en hem te hoog schat om te denken dat blijken van sympathie hem ontrouw zouden kunnen doen worden aan zijne beginselen, ik geloof dat ons nationaal leven er zeer mede gebaat zou zijn indien 's heeren Thijm's Dietsche Warande even zoo vele inteekenaren telde als er leeskabinetten en leesgezelschappen in ons vaderland bestaan. De kracht zijner tegenspraak zou uitnemend kunnen werken op onze algemeene beschaving; en vast zouden er te onzent in zaken van kunst en kennis minder ongelukken gebeuren, indien men meer aandacht verkoos te schenken aan zijne denkbeelden.
1864. |
|