Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
IIndien hij niet zoo vroeg gestorven ware; hij al zijne beloften had kunnen houden; zijn manlijke leeftijd beantwoord had aan zijne jongelingsjaren; indien over zijn nog zoo jeugdig en reeds zoo diep gebogen hoofd eene tweede zon had mogen opgaan - dan zou ons vaderland op dit oogenblik minstens één dichter tellen, of laat ons zeggen een dichter méér, op wiens bezit elk vreemdeling reden hebben zou naijverig te zijn. Is het mijne schuld, zoo met het uitloopen der bloemendaalsche knoppen, in weerwil van het onherroepelijke en van mijn berusten daarin, zijne herinnering zich opdringt? Gisteren kwamen wij buiten, en dezen morgen reeds - ‘'t was in de Mei zoo blij!’ - doolde hij met ons door het bosch en aan den zoom der duinen, zijn liefste plekje. Spreek toch niet op minachtenden toon over onpraktische dichters! Met taalkenner, met romanschrijver, met historieschrijver te zijn, kan men fortuin maken heden ten dage. Uw boek over de eerste beginselen der christelijke godsdienst zal u welligt eene onafhankelijke positie in de maatschappij bezorgen, ook al verwijt u eene schaar weldoorvoede paters dat gij den Menschezoon ten tweede male voor een handvol zilver- | |
[pagina 98]
| |
lingen verkoopt. De slave-arbeid dien gij aan uw woordenboek besteedt zal niet onbeloond blijven, en nog uwe erfgenamen zullen de vruchten kunnen plukken van uwe zelfverloochening. Veroordeelt u de staatszucht tot levenslange ballingschap, misschien vindt gij op uw Caprera de stof voor een epos in proza, en mogelijk stelt die roman u in staat de slagen der fortuin voortaan met dubbele fierheid te trotseren. Alleen de poëten in onze 19de eeuw zingen zich zalig en blijven arm. Verzen zijn de schrik van onzen boekhandel. Nogtans is er geen rijkdom dien ik voor mij zoozeer benijd als de weelde eens echten dichters; van zulk een vooral - en hier paart zich de naam van den heer Beets onwillekeurig aan dien van De Génestet - wien het voorregt geschonken werd in het hart zijner tijdgenooten de tederste snaren te treffen en geheel een opkomend geslacht voor altijd aan zich te verbinden. De tegenstelling van zoo even valt hier weg. Evenmin is er plaats voor het brandend verwijt der eeuw. Wie zoo veel te geven heeft is zelf niet onbemiddeld, en zich een naam te veroveren in de letterkundige geschiedenis van zijn vaderland is inderdaad de onverstandigste der beleggingen niet. De heer Beets is in 1863 aan het bijeenverzamelen zijner verstrooijelingen gegaan en heeft daarmede, naar ik mij voorstel, zijn dichterlijk testament gemaakt. Vast zullen er eenmaal in zijne portefeuille nog een aantal onuitgegeven verzen gevonden worden; bedrieg ik mij echter niet, dan zullen het altegader doubletten zijn. Och of mijne zielkunde te schande gemaakt wierd! Of er in de lade der utrechtsche schrijftafel een geestig blijspel schuilde, bestemd de kroon te zetten op 's dichters roem; zijn talent ons van eene nieuwe en verrassende zijde te leeren waarderen; na zoo veel dat hij voor ons proza en voor onze lyriek gedaan heeft, ook ons tooneel aan hem te verpligten! Doch hetgeen ik niet geloof, kan ik niet veinzen; en niet op de zwakke zijden van 's dichters arbeid is mijne theorie gebouwd, niet op het weinige voortreffelijke dat zijne twee laatste bundels ons aanbieden, maar op den aard-zelf zijner gaven, op zijn werk als geheel, den gang zijner ontwikkeling, de hem tot eene tweede natuur geworden neiging zich te toonen gelijk | |
[pagina 99]
| |
hij is en te geven hetgeen hij heeft. Bovendien, al zweemt mijne kritiek naar eene boedelbeschrijving, de boedel is deftig, is vaderlandsch, is keurig onderhouden, en ik weet er geen zes onder onze beste letterkundigen bij wie aan huis men zulk een inventaris zou kunnen opmaken. De naam van den heer Beets is in de laatste jaren door dien van De Génestet eenigzins verdrongen; en deze reden is de laatste niet waarom ik voor den arbeid des eersten de aandacht mijner lezers vraag. Ik wenschte te zijner eer onwaar te kunnen maken hetgeen meer dan vijfentwintig jaren geleden door hemzelf beweerd is: ‘Eener vallende ster is de krans van den roem!’ Toen reeds dacht hij aan de mogelijkheid dat het opkomend licht van den gekroonden jongen zanger wel eens betimmerd zou kunnen worden: En misschien... neen gewis is het kind reeds geboren,
Aan wie na hem de hulde en de krans zal behooren;
Ander licht, andere oogen, een andere kreet!
En de tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
Werkelijk leefde toen reeds dat kind en was die tijd niet ver meer. De geschiedenis van Benjamin-af is eene oude historie, en niemand heeft haar ooit beter verteld dan de bedoelde nieuwaangekomene in persoon: Haast ben je nu niet meer Benjamin,
Dan krijg je niet altoos meer je zin,
En moogt je fortuin gaan zoeken;
Dan eet er een ander de kaas van je brood,
Dan heerscht er een ander op moeders schoot -
Een koninkje' in linnen doeken.
Eerst wordt ge vertroeteld, eerst ben je de man!
Maar denk je, dat het lang duren kan?
Wel neen, slechts een poosjen, mijn baasjen!
Dan koomt er een wolkjen op in 't verschiet.....
Dan koomt er een aapjen, dat je eerst niet ziet.....
Hij schreeuwt en - zit op je plaatsjen!
Hoewel laat genoeg geboren om te kunnen doorgaan voor een discipel van den heer Beets en ofschoon ouder den invloed | |
[pagina 100]
| |
van diens geest opgegroeid, - van zijn eersten bundel was het eerste gedicht een groet aan de Hollandsche Jongens vanHildebrand, - is De Génestet's ontwikkeling voor het overige haar eigen weg gegaan. Eerst bij eenig nadenken, en niet dan na eene vrij naauwkeurige vergelijking, treft u de overeenkomst tusschen deze twee dichterlijke talenten. Doch is men haar eenmaal op het spoor, dan vermenigvuldigen zich onder de hand de familietrekken en boeijen zij telkens meer. Mijn oogmerk kan niet zijn dien parallel hier uit te werken, en ik stip er slechts zoo veel van aan als noodig schijnt om de aangeduide tijdelijke zonsverduistering te verklaren. De jongere dichter heeft den ouderen daarom niet het minst in het vergeetboek doen geraken omdat hij menigmaal in diens schuitje voer en, al varend, hem voorbij streefde. Onder de buitenlandsche dichters was het Rückert door wien beiden zich ten laatste evenzeer aangetrokken voelden; en niet de geheele Rückert, niet de man der duitsche Orientales, de weelderige rijmer, maar de Rückert van den huiselijken haard, de dichter van Mutterbrod en Butterbrod. Het aantal der kleine brokjes, door beiden uit Rückert's hand gegeten, der kleine slokjes, door hen uit zijn beker gelept, is inderdaad zoo groot dat men niet nalaten kan daarbij aan veel gelijkheid van smaak en voorkeur te denken. Doch dit zich ontmoeten van beider geest in liefde voor denzelfden vreemdeling is nog slechts een verwijderd punt van overeenkomst. Toen De Génestet in de voorrede voor zijn tweeden bundel het genre der Onder-onsjes noemde, teekende hij met dat woord het genre van den heer Beets en het zijne. Zeer velen van beider fraaiste gedichten danken al hunne schoonheid aan de inspraak van het ouderhart. Op dit gebied wedijveren zij met elkander in bevalligheid, vrolijkheid, diepte van gevoel, en fijnheid van uitdrukking. Voorts ligt over beider jongelingsliederen hetzelfde waas van godsdienstigheid, of indien ik de zaak bij haar eigenlijken naam zal noemen, van getemperd piëtisme. En ook dit bestanddeel vervult in hunne poëzie eene hoofdrol. Ik ga verder en beweer dat beiden bovendien als leekedichters tot dezelfde school behooren en kinderen zijn van één moeder. Het is de eigen | |
[pagina 101]
| |
draai van geest, de eigen blik op rigtingen en verschijnselen, het eigen spel van voor - en tegeningenomenheid. Leg ook de Masquerade naast den Mailbrief,naast Fantasia, naast den St. Nikolaasavond, en gij zult toestemmen dat deze gedichten dezelfde betrekking op elkander hebben als twee takken van denzelfden stroom. Sommige menschen, wanneer zij kiezen moeten tusschen twee nevens elkander gestelde fraaije zaken, schijnen geen voorkeur te kunnen aan den dag leggen voor de eene, zonder tevens ten opzigte der andere een geheimen wrok te koesteren. Laat ik mogen toonen dat het mij althans niet hapert aan den goeden wil, tegen de magt des vooroordeels strijd te voeren. Zonder aarzelen ken ik voor mijzelf De Génestet den voorrang toe. Hij evenaart den heer Beets in al hetgeen waarin deze uitmunt, en overtreft hem in vele opzigten. Zijn dichterlijk geweten is minder ruim. Zijne verzen getuigen van strenger zelfkritiek. Als beeldend kunstenaar staat hij hooger. Er is meer verscheidenheid in zijne vormen, zijne denkbeelden zijn overvloediger, zijn blik reikt verder, en hij wint het in breedte van vlugt. Hoewel ook op zijne beurt hier en daar zalvend genoeg, heeft hij een levendiger gevoel van het belagchelijke. Nooit patient geweest van den een of anderen zwarten tijd, aanstonds opgetreden als dichter van het gezond verstand, is ook hijzelf gezonder, onschuldiger, vrolijker, opgeruimder, levenslustiger. Doch vooreerst zijn dit altegader vergelijkende trappen, meer niet; kwaliteiten die deugdelijk blijven al bezit men ze in minder ruime maat. Ik zou de zotskap niet wenschen te zijn die zijn dorst niet lesschen wilde, omdat het andere beekje sneller pleegt te vlieten. De poëzie van den heer Beets is mij van der jeugd af eene verkwikking geweest. Minstens sedert twintig jaren - waar blijft de tijd! - spelen zijne zangen mij door het geheugen. Een half dozijn bundels van hem ligt voor mij opengeslagen: niet één daarvan kan ik ter hand nemen, zelfs de Navolgingen van Byron niet, of ik ontmoet er iets schoons in, iets nieuws, iets dat getuigenis draagt van een uitnemend talent, iets dat mij treft. Zulk een dichter niet zeer lief te hebben, zou ik barbaarschheid achten. | |
[pagina 102]
| |
Er is nog iets dat de schaal nadrukkelijk te zijnen voordeele doet overslaan. Al hetgeen in den heer Beets de dichter te kort komt, wordt door den prozaschrijver goedgemaakt. Terwijl De Génestet's talent uitsluitend opgetreden is in den vorm van het lied, heeft de oudere tijdgenoot en mededinger - veelzijdigheid van gaven is zelf eene gaaf en de minste der zusteren niet - sommigen zijner schoonste triomfen te danken aan het boek waarbij ik onlangs de Pastorij van Mastland vergeleek. De Camera Obscura heeft gebreken waarvan des auteurs verdere prozaschriften over het gemeen vrij zijn. In de Stichtelijke Uren komt de zich op den voorgrond dringende Hildebrand niet voor, in de schaduw van wiens vroege wijsheid niemand staan kan, en die een geopend oog heeft voor al het bespottelijke in anderen, maar niet ook tevens voor het gewaagde zijner eigen rol. In de Verpoozingen treft men eene voorlezing Over het populaire aan, die mijns inziens alles overtreft wat door den heer Beets in het wijsgeerig-humoristische geleverd is, terwijl in de Verscheidenheden eene meesterlijke beoordeeling van Tollens boete doet voor hetgeen er beneden het onderwerp mag zijn in de elders voorkomende studiën over Poot en Willem van Haren, over Vondel en Bilderdijk. Doch het een door het ander genomen staat de Camera Obscura steeds vooraan in de rij onzer beste prozawerken; en niet het minst doet zij dit, sedert zij in de laatste uitgaven vermeerderd is met de handvol kleinere stukjes die aanvankelijk elders eene plaats gevonden hadden. De Camera Obscura heeft geen andere strekking dan eene openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn. Zij is de geestige wraakoefening geweest van iemand die zich misplaatst gevoelde in den kring zijner geboorte. Een witte raaf brengt hier de stukjes uit van zijn donkerverwig en burgerlijk geslacht; en dat de neven en nichten zich in den aanvang een weinig verbolgen getoond hebben over de vermetelheid van dien vogel uit hun eigen nest, het is voorwaar niet bevreemdend. Doch voor het overige is het boek de objektiviteit in persoon. Niemand onder onze novellisten van het jongere geslacht heeft onze volks- of onze tusschenklasse, onze stedelingen of onze buiten- | |
[pagina 103]
| |
lieden, zoo op het leven betrapt. Allerminst zij die hunne litteratuur dienstbaar hebben zoeken te maken aan eene maatschappelijke of kerkelijke rigting. Als verzameling genre-schilderijtjes uit de Hollandsche School heeft de Camera Obscura in onze letterkunde hare wedergade niet. Een auteur die, buiten en behalve de vele fraaije verzen wien hij het aanzijn schonk, ook nog een zoo aanmerkelijk stuk nationaal leven - of klinkt deze uitdrukking niet nederlandsch genoeg? - uit het alledaagsche heeft weten over te zetten in kunst, is een dier schrijvers, daar houd ik mij aan, met wie men overal in de wereld openlijk voor den dag kan komen. | |
IIWat Byron gezegd zou hebben, indien hij had kunnen vernemen dat een gereformeerd proponent van nederlandschen bloede zich eenmaal op den voet zetten zou hem na te volgen en in het vaderland der Leeuwendalers zijn epigoon te worden? Verwonderlijk is de indruk dien heden ten dage de onbevooroordeelde lezer van een verhaal als Jose ontvangt. Men zou zich geweld moeten aandoen om niet medegesleept te worden door de schoonheid van sommige partijen; toch slaat men over eene konceptie als deze, de kiemen van gezond verstand in aanmerking genomen die reeds destijds in 's dichters boezem sluimerden, de handen van verbazing ineen. Na al hetgeen de auteur-zelf indertijd, bij verschillende gelegenheden, zijdelings en regtstreeks, met zijne eigen woorden en met die van anderen, gezegd heeft over den eersten zijner oorspronkelijke romans in dichtmaat, kan de hedendaagsche recensent weinig anders doen dan nazeggen en herhalen. Deze tot een struikroover of zeeschuimer vergroeide Pieter Stastok, eenmaal ten onregte aan Florinde verloofd en die verdiend zou hebben in den echt verbonden te worden met de Julia van Feith, is zeker de potsierlijkste knaap die ooit door het Jonge Holland ten doop gehouden werd. ‘De hemel, Jose, bragt mij hier!’ zegt Florinde. Jose antwoordt, en de eerste bediende uit gindschen manufaktuur-winkel zou het hem niet weten te verbeteren: ‘Zoo voert hij de duiv' aan de borst van den gier!’ | |
[pagina 104]
| |
Evenwel, hoe vrijmoediger men den draak met Jose steekt, des te aangenamer wordt men, na niet meer dan zes jaren, door Ada van Holland verrast. Daartusschen staan, of liggen, Kuser en Gwy de Vlaming: Kuser ‘de martelaar’, de nog altijd half en half byroniaansche held, ‘een zoon des ramps, een broeder van de smart;’ Gwy ‘de dweeper’, de roomsch-katholieke Oedipus, bij wien de inbeelding van Manfred en van den Giaour tot fanatisme geworden is. Ook van het eene tot het andere dezer twee verhalen is de afstand groot en de vooruitgang opmerkelijk. Voor den persoon van Kuser kan men zoo min iets gevoelen als voor dien van Aleid van Poelgeest. De moord op deze gepleegd blijft ongemotiveerd. Aleide's eenige daad is eene beleedigende lachbui, en van dien schimp zijn niet hare vijanden het voorwerp (dit zou hun haat althans ten deele verklaard hebben), maar haar vriend en stille aanbidder. Die ridderlijke vriend, de hoofdpersoon des verhaals, heeft een onmanlijk karakter. Instede van een Hof te ontwijken waar zij gebiedt die hem nimmer hare hand zal geven, fladdert Willem Kuser als eene mug om de kaars en hunkert met dorperlijk verlangen naar den gesloten hof zijns Edens. De dichter beweert dat zijn held, wanneer hij een glas te veel gedronken had, allerlei geestigheden plag te zeggen, doch in den roman-zelf blijft hij wanhopig nuchter. Gwy de Vlaming niet alzoo. Aan den eenen kant is Gwy te zeer een stumpert om veel belangstelling te kunnen inboezemen: en dat hij den moed had tot de vondeling Machteld, nadat zij zijne vrouw geworden was, te zeggen: ‘Ons huwlijk had mijn naam bevlekt,’ is alles behalve gentleman-like. Doch zijn waanzin en zijne bijbelvastheid zijn in hun onderling verband uitnemend goed geteekend; en hoe afschuwlijk zijne jongste daad ook zij, de dolk door hem in Machteld's borst gestooten bewijst voor het minst dat hij tot handelen in staat was. Te dezen aanzien wint hij het van zijne voorgangers. Jose is een babbelaar; Kuser soest; Gwy, al is het er naar, doet iets. En Gravin Ada? Het is alsof de dichter, na al de deugden van Machteld en Florinde, van Aleid en Bertha, in dit beminlijk beeld te hebben zamengevat, gemeend heeft afscheid te moeten | |
[pagina 105]
| |
nemen van het viermalen door hem beproefd genre. Nog galmen in Banjaart's taal enkele toonen uit Byron na, doch de opvatting-zelf des gedichts verraadt geen sporen meer van vreemden invloed. Staring heeft zich vergenoegd met het schetsen eener Ada die op Texel enkel hare verwoeste jeugd beweende: ‘Maak, o Dood, mijn achttien jaren met het uur der slaking vol!’De weelderiger en romanesker fantasie van den heer Beets voegde bij die verloren jonkheid ook nog eene ongelukkige liefde, met het oog waarop het dichtstuk bij hem met de onbestemde maar gevoelvolle verzuchting eindigt: ‘Wat slaapt een jonge doode zacht!’ Dit laatste vers niet medegerekend, en met uitzondering van hier en daar een wanklank van andere soort, is in Ada van Holland alles schoon. De gegevens zijn tragisch, en de ontknooping is daarmede in harmonie. Hier zijn de gebeurtenissen het uitvloeisel van daden en die daden-zelf van karakters. In Gwy de Vlaming was de tot krankzinnigheid overgeslagen dweepzucht de springveer der handeling; in Ada van Holland spelen normale genegenheden en normale hartstogten hun natuurlijk spel. Ik zou voor deze rekapitulatie verschooning behooren te vragen, ware het niet dat men tot regt verstand der poëzie van den heer Beets in hare ontwikkeling, allereerst noodig heeft hem zich te zien losmaken uit de boeijen van Byron. Het karakteriseert hem in hooge mate dat hij in dit net een tijdlang verward geraakt is. Niet in die van Grieken en Romeinen, gelijk Nieuwland; in die van Vondel, gelijk David Jacob van Lennep; in die van sommige Duitschers, gelijk Bellamy en Tollens; in die van allerlei meesters te zamen, gelijk Bilderdijk, - uitsluitend in de school van Byron heeft hij zich gevormd; en om zich daarvan rekenschap te geven moet men niet zoo zeer met zijne Navolgingen van dien dichter, maar met zijne eigen Dichterlijke Verhalen te rade gaan. De reden dat zijn poëtisch talent grooter geworden is naarmate zijner toenemende zelfverlossing uit de byroniaansche gevangenschap, ligt voor de hand. Wanneer het betere in ons zekere veerkracht bezit, en hier was die kracht onmiskenbaar, dan stoot het de mindere elementen ten slotte steeds van zich | |
[pagina 106]
| |
af. Iemand die zich van eene dichterlijke roeping bewust is, kan op den duur niet onder den invloed eens anderen blijven staan, al is die andere zijn meerdere en magtiger dan hijzelf. Er kwam nog iets bij. De dichter van Jose heeft nooit den moed gehad, den rampzaligen moed, indien gij wilt, op het voetspoor van Byron te breken met de maatschappij, haar kerkgeloof, hare zedewet. Welke revolutionaire toestanden hij moge doorleefd hebben in gedachte, nooit heeft hij het eigenaardige van een kaïnsbestaan als dat van Byron waarlijk kunnen gevoelen. Daarom is al hetgeen Jose van zijn opstand tegen God en tegen het menschdom verhaalt bombast. Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften. Men versta mij, bid ik, niet verkeerd! Ik veroordeel noch Byron, noch zijn navolger te onzent. Indien ik sympathie gevoel voor een leven als dat van den heer Beets geweest is, ook Byron's leven trekt mij aan. Moge er aan beide zijden een en ander te berispen vallen, er is aan den eenen als aan den anderen kant ook veel beminlijks. Ik beweer alleen dat Rabelais in de 19de eeuw geen pastoor kan zijn. De weg dien Jose's dichterlijke vader koos is misschien beter dan de andere; doch wie eenmaal met eene besliste voorkeur zich in die rigting beweegt, ja het zich als zonde zou aanrekenen andere paden te bewandelen, valt uit zijne rol zoo vaak hij omziet naar de vleeschpotten van Egypte of naar den wellust van de steden der vlakte. Vandaar dat Jose, in weerwil van het nagebootst hemelvuur dat hem verteert, veroordeeld is een zoutpilaar te blijven. De termen van het vraagstuk zijn hiermede aangeduid, doch het verschijnsel-zelf nog niet verklaard. En misschien zou het eene verborgenheid moeten blijven hoe iemand, wiens ziel gekneed werd uit bijbelsche vroomheid, door eene stemming als die van Byron ooit is kunnen aangetrokken worden, indien de studie der menschelijke natuur ons het raadsel niet leerde oplossen. Wij zoonen der germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste | |
[pagina 107]
| |
om den voorrang, en het duurt soms geruimen tijd eer wij tot het besef van dien strijd ontwaken en weten waar wij ons aan houden zullen. Er bestaat uit de jongelingsjaren van den heer Beets een vers aan Rusland, dat 's dichters germaansche afkomst geen schande aandoet; indien ten minste te toornen tegen Italie en tegen het oude romeinsche Rijk met een eeretitel gelijkstaat. Er worden in dat gedicht harde waarheden gezegd aan ‘de Roomsche sloor’, terwijl het blaauwoogig en blondlokkig Noorden uitgenoodigd wordt tegen het voos en ziekelijk Zuiden, zwijmeldronken van eigenwaan en wellust, nogmaals het zwaard te grijpen en het stalen harnas weder aan te gespen. Slechts heeft zich, meent de dichter, in den loop der tijden en in spijt der aardrijkskunde, de booze magt van het Zuiden een weinig noordwaarts verplaatst, van Rome naar Parijs: 't Geldt deze maal d'onteerden Tiber niet, -
De Seine thands bespoelt den throon der boosheid,
't Verderf der aard wast welig waar zij vliet;
Háár oever is 't die 't outer prijken ziet,
Waar ontucht wordt gewierookt en godloosheid;
Van waar de pest begint die ons door de adren schiet.
Om het even. Luid en krachtig, luid vooral, spreekt hier de afschuw van het heidendom; en men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen dat de israëlitische levensbeschouwing eenmaal door dezen dichter zelfbewust omhelsd worden zal. Werkelijk draagt een groot gedeelte zijner poëzie den stempel des Ouden-Testaments, en reeds als jong mensch ziet men hem, in gedichten aan jonge moeders, met patriarchalen pathos, de zegenende handen uitbreiden boven het hoofd van zuigelingen. Doch geheel straffeloos kan niemand mensch zijn. Dat heidendom waarvan men gruwt wanneer men het zich voorstelt onder het beeld van parijsche ongebondenheid, - eene willekeur waarvoor de fantasie aansprakelijk blijft, - kan, onder andere vormen en met een ander masker voor het gelaat, een tijdlang ook hen bekoren die er anders niet voor bezwijken zouden. Het is in zekeren zin dezelfde toestand die in het fraaigebouwd vers Verleiding geschilderd wordt: | |
[pagina 108]
| |
Waar verleiding u nadert met vleitaal en zang,
Met oneerbaar blanketsel op voorhoofd en wang,
En in dartel vertoon en bedwelmenden praal,
U verlokt met den honig der strookendste taal, -
O! daar kan haar de deugd van den sterke weêrstaan,
Daar de bloôheid des zwakken nog vluchtend ontgaan,
En de hartstocht moog branden in 't snelbruischend bloed,
Nog kan rede gebieden; - de deugd blijft behoed!
Leg ik in deze regels eene litterarische bedoeling, dan verbeeld ik mij te begrijpen tegen welke levensbeschouwing de heer Beets te allen tijde vijandig overgestaan heeft; terwijl hetgeen volgt, even zoo toegepast, het verklaarbaar maakt dat die rigting, toen hij haar zag optreden onder het mom van Byron's droefgeestigheid, hem voor eene poos ontrouw gemaakt heeft aan zichzelf: Maar niet zóó, waar zij naakt met de traan op de
koon,
In de kracht der bekoring van 't lijdende schoon;
Waar zij vleit noch verlokt, maar zich stort aan uw voet,
En de deernis zich vergt van 't vertederd gemoed.
Daar bezwijkt ook de braafste, ook de vroomste, eer hij 't
weet,
En hij valt haar in de armen tot zonden gereed,
En nog droomt hij van deugd aan den boezem der schuld,
Tot verwijt hem komt wekken, berouw hem vervult.
De bede om erbarmen waar het gedicht mede besloten wordt (‘O, heb deernis met hem, die onwillig dus viel!’) kan hier achterwege blijven. Het is mij niet om een vonnis of eene vrijspraak, maar alleen om eene zielkundige verklaring te doen; en reeds gaf ik te kennen dat het aantrekkingsvermogen door Byron op onzen dichter uitgeoefend, in diens eigen ‘prikkelbaar gestel’, gelijk hij in zijn Zwarten Tijd het noemt, een hulpvaardig bondgenoot gevonden heeft. Er bestond eene geheime betrekking tusschen den belegeraar en den belegerde: daarom werd de vesting zoo spoedig overrompeld. Te rekenen van zeker tijdstip, dat moeijelijk met juistheid bepaald kan worden en dat ik op de gis met de dagteekening van Ada van Holland laat zamentreffen, wijkt het zinlijke in de poëzie van den heer Beets naar den achtergrond, doch zonder | |
[pagina 109]
| |
ooit geheel te verdwijnen. Nog in de Korenbloemen, wanneer hij uit de verte den trouwdag van een waarlijk wel tot jaren van onderscheid gekomen vriend bezingt, verzekert hij dezen dat zijn echt ‘geen dartle lust der zinnen is’, maar: Zielsvereening voor dien God,
In wien elkander te beminnen,
Het echtheil waarborgt tegen 't lot.
Bij iemand met een zoo geoefende smaak zou op zoo rijpen leeftijd zulk eene tegenstelling niet opkomen, indien het niet waar was dat sommige plooijen onzer natuur nimmer gladgestreken worden. Wanneer gravin Ada op den sterfdag-zelf van haar vader in den echt verbonden is met graaf van Loon, dan komt zij met eigen mond hare moeder verhalen dat zij, nog jonge jufvrouw zijnde, niet van zins is nu reeds afstand te doen van dat voorregt (of is het er geen?): Ik wil den rouw mijns vaders dragen,
En als zijn maagdlijk kind, mevrouw?
Daar voegt geen bruiloft; bij dien rouw.
De graaf eerbiedigt dees mijn smarte,
En 't geeft hem aanspraak op mijn harte.
Mevrouw! ik wil mijn vaders dood
Beweenen met... zijn echtgenoot.
Hier leent de dichter Ada zijne eigen verbeelding, en bedenkt niet hoe onwaarschijnlijk het is dat dit meisje in zulke afgepaste bewoordingen de geheimen harer slaapkamer zal verklapt hebben. Doch misschien behoorde ik deze voorbeelden tot de klasse van het israëlitische te brengen, dat bij onzen zanger zoo sterk uitkomt en hem ergens tot zijne gade doet zeggen:‘Gij schonkt mij kroost,’ of haar laat gewagen van het oord ‘waar ik hem al zijn kindren baarde.’ Liever verwijs ik den lezer naar een gedicht van veel vroeger dagteekening, Zoetheid geheeten. In dit tot lof der ‘fulpen poëzy’ gezongen lied komt als symbool dier aanvallige dichtsoort een Venusbeeldje voor, dat, hoe kwalijk ook te rijmen met 's dichters welsprekenden weerzin tegen het Zuiden, mij toeschijnt de getrouwe afspiegeling te | |
[pagina 110]
| |
zijn van het voorwerp waarmede zijne fantasie destijds zich bij voorkeur bezig hield: Dione, wen ze op 't rozenleger rust,
Dat om haar hoofd zijn balsemgeuren wademt,
Wier milde walm haar in bedwelming sust;
Daar 't windtjen, dat haar plooiloos voorhoofd kust,
En koelte brengt voor 't gloeiend wangenblozen,
De stengels schudt van leliën en rozen,
En de uchtenddaauw, die uit de kelken spat,
Op 't golvend hair wellustig neer doet druppelen,
En 't poezel vel besprenkelt met dat nat;
Daar om haar heen de minnegoodjes huppelen,
En spelen met den kostlen gordelband,
Die 't mollig lijf ontgespt werd door haar hand,
Of, in de lucht op donzen wiek geheven,
Rondom haar hoofd in dartle kringen zweven,
Haar leden, blank als 't vlokkig schuim der baar,
Waaruit zij rees, met rozen overstrooiend,
Of 't lieve hoofd met versche mirten tooiend,
Een bruine kroon op 't blond en welig hair...
Zeg deze mollige jonge dame met den ontgespten gordelband, zeg haar dat zij een wit gazen danskleed aantrekke, met een onderkleed van zacht blaauwe zijde, en zij zal Minone heeten. In eene lichtbruine amazone, met een gepluimd zwartkastoren hoedje, gelijkt zij sprekend op Ebella. Haar naam was Bertha, toen zij onlangs met u koketteerde en u ten slotte een blaauwtje liet loopen. Soms groeit er uit haar eene martelares, of wel, zij doet een onberaden huwlijk; in welk geval zij u of als Miranda of als Yolande voorgesteld wordt. Met den sluijer der bruiden voor het gelaat noemt men haar Lelia, en zoo lang zij van de vrijers nog niet weten wil, eenvoudig Anna. Zou het spel volmaakt zijn indien men haar ook niet eene enkele maal als Jacob van Beieren aandiende? Dione is, om kort te gaan, zelf de fulpen stof waaruit in de vroegere en vroegste gedichten van den heer Beets een aantal helden en heldinnen geboetseerd zijn. Al deze verzen zijn uitingen eener warme jongelingsnatuur, van een broeder van Byron naar het vleesch. Zij verraden het gitzwart oog van den jonkman, dat | |
[pagina 111]
| |
zich wagen dorst aan de blankheid van Minone's boezem. Wees een kind in de boosheid; de braafste der aartsvaderlijke Jozeffen; heb aanleg zelf mettertijd een oud-testamentisch karakter te worden, - wanneer eenmaal zulk bloed u door de aderen stroomt, dan kunt gij Byron niet lezen of gij wordt voor eene wijl zijn medepligtige, zijn dupe voor het minst. | |
IIIMoest ik mij niet tot het aanwijzen van sommige hoofdtrekken bepalen, ik zou in de natuurbeschrijvingen van onzen dichter op eene soortgelijke overhelling opmerkzaam maken. De Najaarsmijmeringen danken daaraan hare tooverkracht. Het is lentedrift in den vorm van een herfstlied; een krater vol popelend en weelderig leven, met afgevallen bloemen overstrooid; bruiloftsheimwee op de maat van treurmuziek. Zoo kijken jonge meisjes naar het mannetje in de maan. Doch andere verschijnselen hebben regt op onze aandacht. De poëzie van den heer Beets heeft in den loop des tijds eene zigtbare gedaantewisseling ondergaan. ‘Eén ding is noodig’ is hare leus geworden: en als berouwde het hem, in zijne jeugd aan andere goden geofferd te hebben, de dichter heeft er leeren bijvoegen: ‘En dat Eene vroeg.’ Het vers Aan Rachèl dunkt mij van deze tot het evangelie bekeerde byronsmuze de sprekendste uiting. Grondtoon is 's dichters sympathie, niet voor de treurspelkunstenares, niet voor de jodin der werkelijkheid, maar voor het haar door hemzelf geleend karakter van dogmatisch abrahamskind. Daaraan knoopt zich de vurige wensch dat Rachèl nog eenmaal van haar leven het christendom omhelzen moge; knoopt zich het vooruitzigt dat de wereld haar in dat geval zal moeten afstaan aan een nieuwen Heer. Niemand zal beweren dat er in deze konceptie heidensche elementen aangetroffen worden. De overwinning van het jodedom is volkomen. De kunstenares moet ondergaan in de geloovige; naar joodsche wijs moet hare hand de grieksche tressen ontsnoeren; de kroonen der Hermionen en der Fedra's moet zij nederwerpen aan de voe- | |
[pagina 112]
| |
ten van den Messias; als eene boetvaardige Magdalena die voeten met hare tranen bevochtigen. Doch te zelfder tijd is dit gedicht een uiterste, een laatste woord; en om den heer Beets te begrijpen en van hem te genieten moet men hem beoordeelen naar hetgeen door hem aan déze zijde dier scherpe lijn gearbeid is. In den regel gaat zijn piëtisme met minder vandalisme gepaard. Hij is meer de zanger der vroomheid dan die der bekeering geworden. Een schoone leest,
Een edel bloed,
Een rijke geest,
Een vroom gemoed,
Alles is hij waard
Die dit samenpaart;
Maar die het laatste alleen bezit,
Heeft ook genoeg aan dit:
ziedaar, indien ik mij niet bedrieg, het devies zijner tweede periode. Doch laat dat hij u niet op het dwaalspoor brengen! Het is een vrouwekarakter in de gedaante van een mansportret. Mannen te teekenen is nooit de roeping van den heer Beets geweest; en geen wonder, want zijn geloof aan de manlijke natuur is alles behalve krachtig of zaligmakend. ‘Wist’, zegt hij in een Liedjen, aan het slot van een aantal andere wenschen en beloften: - Wist mijn keel een lofgezang
Behoorlijk aan te stemmen,
Ik nam een kaars en zocht zoo lang,
Tot ik aan 't hart mogt klemmen
Een man die aan beginsels trouw
En zonder blaam of vreezen,
De opgaande zon niet eeren zou,
Noch heden noch na dezen.
Sla het blad om, en gij zult bespeuren dat de dichter werkelijk eenmaal in zijn leven zulk een man heeft aangetroffen; doch het was een man uit zijne eigen dichterlijke fabriek, en hijzelf rangschikt die ontmoeting onder de Ontdekkingen: | |
[pagina 113]
| |
Ik vond een man met vrijen nek,
Van eedlen geest bezield -
Juist kwam hij uit zijn bidvertrek,
Hij had voor God geknield.
In het voorbijgaan en met allen eerbied gezegd: dit achteraan komen van onzen lieven Heer behoort tot de vaste kenmerken der jongere poëzie van onzen dichter. Het hangt zamen met de sterk bij hem uitkomende scheiding tusschen gewijd en profaan. Het is de toepassing van het in later jaren door hem uitgesproken beginsel dat men ‘door Gods genade rijp moet zijn om den subjectieven Byron objectief te beschouwen.’ Doch keeren wij tot de vrouwebeeldjes terug. O Vroomheid! Vroomheid! Weet gij iet
Dat hemelscher kan zijn op aarde,
Dan vroomheid die den hemel ziet,
En zich in deemoed openbaarde?
Zij is iets vrouwlijks; nu, wat zou
Daar schooners, heilgers, meer verhevens,
En zediger en stiller tevens
Op aard zijn dan een vrome vrouw?
Deze plaats uit Gwy de Vlaming vormt den overgang van 's dichters eene galerij tot de andere. Van nu af schildert hij geen sluimerende Venussen meer, maar meisjes en moeders met een bijbelsch blosje op de wangen. In de Nieuwe Gedichten komt ergens eene allerliefst geteekende Betjen voor, die als het meest geavanceerd exemplaar dezer soort zou kunnen beschouwd worden. Betje dankt nog wel ‘met innig zielsverrukken’ voor het voorregt naar de kerk te mogen gaan, en ook is de bijbel ‘haar liefste boek’ gebleven; doch, al verschijnt zij niet met Minone op het bal, of al rijdt zij niet te paard met Ebella, zij laat zich aan den anderen kant ‘geen lidmaatschap van comiteetjens welgevallen.’ Betjen is lid der liberale regterzijde in het vrouwelijk pantheon en parlement, waar Rachèl aan de spits der hartstogtelijke reaktie staat. Doch ook Betjen is eenig in hare soort, evenals Rachèl; en verweg de meesten van 's dichters heldinnen uit de latere | |
[pagina 114]
| |
periode - het Sint-Janslot van zijn dichterlijken hof, zou ik met een van zijne eigen beelden dien tweeden bloeitijd zijner muze wenschen te noemen - zijn bedaagder dan dit tamelijk levenslustig meisje. Er is een tijd geweest dat de heer Beets op vrouwelijk gebied, wanneer hij in eene mistroostige stemming verkeerde, minder ophad met gelukkige menschen dan met lijdende engelen. ‘Gy zijt geen engel, maar een mensch’ klinkt het thans, bij het groeten eener bevallige vrouw, van zijne juichende snaren. Alleen moet er, om aan zijn ideaal te beantwoorden, gelijk hijzelf het noemt, nog altijd ‘wat extra's by zijn.’ Gij dames moogt wel bij het binnentreden zijne woning vervullen met een lieflijken reuk, doch het moet een schriftuurlijke‘nardusgeur’ zijn, geen patchouli, geen bouquet-de-mille-fleurs, of hoe die wereldsche luchten verder heeten mogen. De jonge meisjes in dezen kring zijn eerst waarlijk mooi en degelijk lief, wanneer haar afgod van zijn voetstuk gevallen is en zij geleerd hebben zich met den hemelschen bruidegom te troosten over de mindere volmaaktheden van den aardschen. Er zijn er onder haar, wier eenige levenstaak in het verplegen eener lieve lijdende moeder schijnt te bestaan, en die zelf geen moeders kunnen worden of zij worden aanstonds afgeroepen naar een beter oord. Aan Bartje, eene van 's dichters bekoorlijkste kleine scheppingen, wordt gevraagd: of zij er daarom zoo lief uitzag en nogtans van geen minnaar weten wilde, omdat zij een voorgevoel had van haar vroegen dood en geen troosteloos weduwnaar wilde maken? ‘Niet voor de wareld’ is de trek die om al deze lieve lippen, over al deze blanke voorhoofden speelt. De dichter noemt het zijne eerste, maar in waarheid is het zijne tweede liefde. Wy brachten gaarne te aller tijde
Ons kransjen aan een frissche jeugd,
Die in haar jonkheid zich verblijdde
Met tintelende levensvreugd;
Maar vlochten onze schoonste rozen
Het liefst om dat gezegend hoofd,
Dat vroeg in hooger vreugd geloofd
En 't beste had gekozen:
| |
[pagina 115]
| |
steeds ja heeft de heer Beets aanleg gehad eenmaal tot dit Beste te geraken en ten slotte het hoofd daarbij neder te leggen. Zijne ontwikkeling is normaal geweest. Een zoo kwetsbaar gemoed moest of overslaan tot uitspattingen waarvoor de magt der overlevering en ontzag voor het bestaande het behoed hebben, of eindigen met rust te vinden bij eene half onderdrukte, geïdealiseerde wereldverzaking. Doch al ontmoet men ook in zijne vroegere gedichten hier en daar bruiden die in den bijbel lezen, jonge vrouwen wier zoetste troost eene stichtelijke avondmaalsviering is, het heeft geruimen tijd geduurd eer het besef van de voortreffelijkheid dezer keus bij hem wakker is geworden. | |
IVEen getrouwen thermometer van dien overgang meen ik te vinden in de stemming des publieks te zijnen aanzien. Terwijl de sympathie voor Hildebrand altijd onverdeeld geweest is, heeft de liefde voor Nicolaas Beets sommige schokken te verduren gehad. Of laat mij liever zeggen: die genegenheid heeft zich met den tijd verplaatst. Hetgeen waarmede in vroeger jaren de jonge mannen dweepten, is langzamerhand het voorwerp van de vereering der jonge vrouwen geworden. Deze laatsten hebben er belang bij dat men haar predike: vroomheid is de schoonste krans.‘De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwen’; en met een gefluisterd: qu' à cela ne tienne! steken zij zich in de kloosterpij, die bovendien velen harer beter kleedt dan het opzigtig modegewaad. Doch de mannen houden over het algemeen niet het meest van vrouwen die onverzorgde weduwnaars vreezen achter te laten, of den dood harer moeders niet overleven kunnen. De heer Beets zelf, toen hij jong was en kiezen kon, dacht even zoo; en dat men zich van zijne latere uitspraken gedurig op zijn eigen voorbeeld beroepen kan, is oorzaak dat zijne leer bij de mannen er niet zoo spoedig in wil als misschien anders het geval zou zijn. Intusschen miskent men hem wanneer men uitsluitend acht geeft op hetgeen er in zijne gedichten tegenstrijdigs mag aan- | |
[pagina 116]
| |
getroffen worden; op hetgeen den eenen daarin, te wereldsch, den anderen te kerkelijk klinkt. Te allen tijde heeft hij verzen geschreven die in zich zelf blijvende waarde bezitten, wier gehalte zuiver poëtisch is, en die hem eene plaats verzekeren onder de beste nederlandsche dichters van vroeger en later eeuw. Daarbij heeft zijne poëzie gaandeweegs een karakter aangenomen dat wel het hoogste niet is, maar toch vele malen de voorkeur verdient boven de karakterloosheid van zoo velen. Hij is mettertijd een apostel van het kleine, het schijnbaar onaanzienlijke geworden, en heeft daardoor blijk gegeven van eene belangrijke hoeveelheid gezond verstand. De Hermionen en de Fedra's niet aan te kunnen, is in zichzelf geen schande; doch wijs de dichter, en gelukkig daarenboven, die van dit onvermogen partij weet te trekken om zich van de Betje's en de Bartje's te verzekeren; die er niet zuur om ziet als zijne zangdrift dichtluim wordt; die zonder broodnijd afscheid weet te nemen van wereldstroomen en eikekruinen; die zijne snaren weet te sieren met het Madeliefjen op den bloeijenden oever der eenen, of het Maartsch Viooltjen aan den reuzevoet der anderen. Met dit laatste versje staan wij aan den ingang der Verstrooide Gedichten; en daarom hier in het voorbijgaan een enkel woord over dien dubbelen bundel. Men vindt er sommigen van de zwakste stukken en stukjes die voor en na 's dichters pen ontvloeid zijn. Een Simon Petrus, wiens middelmatigheid slechts ten halve vrijgekocht wordt door een slotlied in de manier van Vondel's fraaiste koorzangen. Eene Moeder des Heeren wier ‘boezem zwelt’ naarmate zij zich bewust wordt van hare omstandigheden. Eene Eva, wie bij hare eerste bevalling ‘het ingewand moet scheuren’; die op een schamel bed van mos en bladeren de leden wringt ‘bij 't splijten van haar zwangren schoot’, en wier tranen de menschen niet ingeschreven hebben ‘op hun register’, al heeft God ze ‘geborgen in zijn flessche.’ Voorts eene Johanna Gray, opzettelijk vervaardigd voor een bundel Historische Vrouwen, maar die, tot lof van vrouwedom en geschiedenis, eene door en door onhistorische vrouw gebleven is. Uit vroeger en uit den vroegsten tijd ontmoeten wij hier.... | |
[pagina 117]
| |
Doch wat hebben wij met al deze vondelingen van doen? Hunne waarde wordt meerendeels bepaald door den Vondeling zelf, die in het eerste deeltje de tweede plaats inneemt. Door zin voor het historische, gewijd of ongewijd, heeft de heer Beets nooit uitgeblonken. Zijne geschiedenis van Eva is een aartsvaderlijke roman met eenige familie-schandalen tot grondslag. Ten jare 1400 hing in het studeervertrek van Gwy de Vlaming, op den huize Poelgeest, een geschilderd portret van den ouden heer aan den wand, even als men dit thans somtijds ziet in de huishoudkamer van jonggehuwden. Wie onzen dichter naar verdienste wil eeren en liefhebben, moet zich bij hem niet storen aan zulke dingen. Met al hunne sporen van onvoldragenheid aan den eenen, van bouwvalligheid aan den anderen kant, zijn de Verstrooide Gedichten mij opregt welkom. Hier en ginds ontmoet gij er eene herinnering van vele jaren geleden, een weggewischten traan, een vergeten glimlach, een ouden kennis; en ofschoon die vriend u tot de bekentenis dwingt dat gij tusschentijds wel ouder maar niet veel wijzer of beter geworden zijt, de ontmoeting is ver van onaangenaam. En wat bij het bladeren in die verzen het meest vermaakt en boeit, vooral in die van vroeger dagteekening, is het bestuderen der bloesems die met de jaren ooft geworden zijn, het tellen der knoppen waaruit eene bloem gegroeid is, het nasporen der kiem die gebleken is eene geheele toekomst te bevatten. Van het oogenblik af dat de Korenbloemen in het licht verschenen zijn, heb ik het Madeliefjen steeds 's dichters meesterstuk gevonden: de volmaakste uitdrukking en het getrouwst zinnebeeld van zijn talent. Van het begin tot het einde heerscht in dat kleine gedicht bevalligheid; elke trek is waargenomen, elk beeld de stof eener gedachte; het is vol wijsheid zonder pedanterie, vol gevoel en nogtans niet verwijfd; en wanneer ik den dichter aan het slot hoor uitroepen: U mint al 't dichterlijk gediert:
De leeuwrik, dien gy 't nest versiert
En naöogt onder 't steigeren;
En ik, wien ge, als ik eens voor al
U door mijn snaren vlechten zal,
Geen wedermin zult weigeren, -
| |
[pagina 118]
| |
dan spijt het mij dat hij niet op den inval is gekomen dit beeld tot titel van zijn bundel te kiezen, in plaats van het andere dat te goed bij de verzen van Huygens past om tevens met schik voor de zijnen te kunnen voegen. Doch wat aanschouwen mijne oogen? Op de eerste bladzijde de beste der Verstrooide Gedichten zie ik, met het jaartal 1831 aan den kleinen en nederigen voet, het Maartsch Viooltjen staan! Zeker ging in die meer dan twintig jaren vrij wat over 's dichters hoofd en door zijn hart. De wasdom zijner heerschappij over den vorm is evenredig geweest aan dien van zijn talent van waarnemen. Toen hij nog zooveel jonger was kon hij zulke fraaije verzen nog niet schikken, en in zekeren zin geldt van hemzelf hetgeen hij op eigenaardige wijze - in den dop reeds de zijne geheel en al, - van het viooltjen zegt: In een minder rang,
Heeft men zooveel noten
Niet op zijnen zang.
De manier echter is zoo sprekend die van het Madeliefjen; het is zoo zeer dezelfde gang van denkbeelden, dezelfde keus des harten, dezelfde blik op het leven, dat men den indruk ontvangt alsof de dichter, na gedurende een aantal jaren tastend en somtijds mistastend te hebben omgedoold op allerhande paden, eindelijk door een goeden genius teruggevoerd is naar den zoom van het woud, in de bebloemde weide, waar het lot bepaald had dat hij zijn geurigsten ruiker en tegelijk zijne onvergankelijkste lauweren plukken zou. | |
VBen ik den tel niet kwijt, dan zijn er twaalf of dertien redenen waarom ik minder van den heer Beets dan van sommige andere menschen houd; waarom ik er vrede mede heb niet in zijne schoenen te staan; en, zoo men deze hollandsche jongensuitdrukkingen gedoogt, ik in onderscheiding van het beste deel, waaraan hij zoo groote waarde hecht, belijdenis doe te gelooven aan het bestaan van een bovenstbest. Doch dit belet mij niet zijne verzen te bewonderen, of hem | |
[pagina 119]
| |
mede te tellen onder de leden van het eeuwen-heugend geslacht waaraan volken en bijzondere personen zulke groote verpligtingen hebben. Werkelijk zijn echte dichters even zoo vele weldoeners der menschheid. Somtijds stel ik mij voor hoe benijdenswaardig het zijn zou, voor onszelf of in het belang onzer zoonen, indien er niet meer behoefde gesloofd en gestudeerd te worden om tot kennis van den mensch en het menschelijk leven te geraken; indien de toekomende geslachten volstaan konden met zich toe te eigenen hetgeen door de dichters van onderscheiden tijden en natien daaromtrent geleerd is. Geen waarheid is ooit gemeengoed des menschdoms geworden, zoo lang hare dichterlijke uitdrukking niet gevonden was; en tevens is er niets, noch in de godsdienst, noch in de wijsbegeerte, noch in de geschiedenis, noch in de wetenschappen, waarvan het geheim, in zoo ver het voor ontsluijering vatbaar was, niet ontdekt is door dezen of genen dichterlijken ziener. Taalstudie moest onze eenige studie kunnen zijn. Het geheele werk der opvoeding, met inbegrip van het hooger onderwijs, moest kunnen bestaan in het verklaren der dichterlijke werken van den ouden en nieuwen tijd. Op die wijze zou men knap kunnen worden zonder blokken; en veel kunnen weten zonder tot ‘deuvigheid’ te vervallen. Hoe veel meer tijd zou er overschieten om lief te hebben en gelukkig te zijn! Wat al nuttelooze arbeid zou van zelf vermeden worden! Hoe aangenaam zou de stemming zijn in school vertrek en kollegekamer; wat zou de journalistiek er bij winnen; hoeveel beter zou er gesproken worden in Hooger- en Lagerhuis, op den kansel, in de pleitzaal!... Doch iemand fluistert mij in dat de maatschappij zoodoende eene groote Rederijkerskamer zou gaan gelijken; ik ontstel van het vooruitzigt, en gevoel mij weder verzoend met de werkelijkheid. Met de stukken zou ik den heer Beets wenschen aan te toonen dat hij, om een tolk der godsdienstige waarheid en van het godsdienstig gevoel te worden, niet noodig heeft gehad in de theologie te studeren, of een proponents-examen te doen, of week aan week den Heidelbergschen Katechismus te verklaren, of op eenigerlei wijze een kerkelijk persoon van zich te laten maken. Kuser is een werk zijner jeugd geweest, van | |
[pagina 120]
| |
zijn studentetijd misschien; doch een volmaakter evangelie heeft hij nooit verkondigd dan uitgedrukt staat in de volgende regelen, geschreven toen hij nog enkel dichter was. Zware leer is het niet, doch teder zijn de schouders der poëzie, teder ook die der godsdienst-zelf: En is zij niet een godspraak, de natuur?
Een stemme des Almachtigen aan de aard,
Profetisch boek, waarin zich God verklaart,
Waarin Zijn naam met letteren van vuur
Geschreven staat, en waar de vrome geest
Met diep ontzag Zijn wondermacht in leest:
Dat, schoon vervuld van raadslen, hem gebiedt
Te aanbidden in de erkent'nis van zijn niet,
Orakelwoord, dat ons Gods liefde onthult,
En 't hart met troost, geloof en hoop vervult?
Even zoo heeft hij slechts dichter behoeven te zijn om Bij een kind sommige van de beste gevoelens te kunnen uitdrukken waarvoor de menschelijke boezem vatbaar is; slechts dichter, om Aan eene jonge moeder te kunnen toeroepen: Eens zij dit borstsieraad uw kroon!
Eens moog dit wicht uw ouderdom beschermen!
Thands hangt het zwak en machtloos in uw armen,
Hang eenmaal trotsch aan d'arm van uwen zoon! -
slechts dichter, om de moederliefde te kunnen noemen ‘een lang gebed van 't kraambed tot den dood.’ Ik beweer niet dat alles in deze verzen onberispelijk is. ‘Vrouw! ik heb óók een vrouwenborst gezogen’, vind ik om van te zeggen: Verpligt voor de kommunikatie. Een kind te vragen of het ‘nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschen’ zal, dunkt my eene onkinderlijke manier om weder op het blaauwsatijnen kussen te komen. Doch geef acht dat het de dichter niet is die dus zondigt tegen den goeden smaak! Deze trekken zijn indertijd den dichter gespeeld juist door den aanstaanden predikheer. Nooit is hij vrijer en bevalliger en dichterlijker in zijne bewegingen, dan wanneer die eerwaarde hem met vrede laat. | |
[pagina 121]
| |
Het is zoo lang geleden dat gij de volgende regels uit Aan Aleide voor het laatst gelezen en bewonderd hebt, dat ik geen zwarigheid maak er aan te herinneren: Ik vraag niet of de hemel stralen,
Niet of het bloembed, rozen heeft,
Of geur en toongalm om mij zweeft
Van boschviool of nachtegalen.....
Ik vraag niet of de lente zoet,
De meimaand lieflijk is voor 't harte,
En winterkoude en wintersmarte
Aan ligchaam en aan ziel vergoedt; -
Beklaagbaar, die geen hope voedt,
Dan op de hoop der bloeiende aarde,
Dan op de kleuren van zijn gaarde,
En wat zijn takken groenen doet;
Die midden in des waerelds jammeren,
Zijn heil afhanklijk maken moet
Van ochtendgloor en avondgloed.....
Gij aarzelt voort te gaan, en vreest dat er iets onnatuurlijks volgen zal, iets benaauwends. Reeds ziet gij den ‘beklaagbare’, die al zijn heil bij de meimaand zoekt, plaats maken voor een methodist, voor iemand met een gebedeboekje in de hand, iemand die het Eene Noodige gevonden heeft. Doch stel u gerust! Geenszins al de gedichten van den heer Beets zijn voedsel voor uwe orthodoxophobie, of wettigen haar. Hier ten minste is hetgeen den dichter met het aanzijn verzoent, hem boven de wisselvalligheden van het voorjaarsweder verheft, hier is het dogme noch kapittel, maar een lief en levend menschelijk wezen. Ridderlijker hulde heeft geen zanger ooit aan zijne bruid gebragt; en ik durf het cijfer der vaderlandsche dichtbundels niet noemen die men, om iets wat bij deze wending haalt, vruchteloos doorbladeren zal: Voor mij, ik wensch een zacht gezicht,
Een zoetlief kind van achttien jaren
In lente en winter aan te staren,
By ochtendrood en avondlicht,
En tusschen groene en gele blaren.
Een vriendlijke, op wier blij gelaat
| |
[pagina 122]
| |
Wy roos en lelie groeten mogen,
Wier frischheid van geen zon vergaat,
Die 's ochtends vroeg en 's avonds laat,
Een blauwen hemel voert in de oogen,
En in 't aan zorgen vreemd gemoed,
Een altijd heldren lentegloed.
Nog zijn wij niet aan het einde. Ik meen reeds gezegd te hebben - en zoo niet, ik doe het bij dezen - dat de heer Beets sommige onsterfelijke verzen geschreven heeft; onsterfelijk, omdat zij in keur van taal de uitdrukking behelzen van stille ja, maar diepe en onveranderlijke aandoeningen van het menschelijk gemoed. Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen,
Al offren zij het Gode, en leggen 't welgemoed
Ter neêr in 't donker graf, om voorts omhoog te
staren:
Geen nacht des doods, geen nacht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vreê
Verdooft zijn beeltnis in dat harte,
Dat nooit zijn kindren, telt, of telt de dooden meê.
Er liggen vijftien jaren tusschen dit van tranen zwellend lied des beroofden vaders, en den zoo even aangehaalden meizang van den dankbaren bruidegom. Men gevoelt er aan hoe een mensch veranderen kan, en hoe ook het talent den Tiendaagschen Veldtogt medemaakt waardoor de jongeling een man wordt. De vorm heeft eene opmerkelijke wijziging ondergaan. Soberheid en kernachtigheid zijn in de plaats getreden van welluidenden overvloed. Meer gedachten in minder woorden. Iets klassieks. Iets veel nationalers dan voorheen. Doch de stroom des gevoels is al dien tijd dezelfde gebleven. Digter bij zijn oorsprong ruischte hij als een verborgen waterval, of huppelde onder onafgebroken keuvelen tusschen zijne enge boorden: hier verbreedt hij zich, en men kan het hem aanzien dat hij een voorgevoel heeft van de nabijheid dier nóg breeder wateren waarin alle stroomen zich uitstorten... | |
[pagina 123]
| |
VIEn heeft tusschentijds alleen het beekje des vernufts, vraagt gij, opgehouden te vloeijen? Ik doe opmerken dat het met de humoristische bloedkogeltjes in de dichtader van den heer Beets te allen tijden vreemd geval geweest is. Hildebrand heeft nooit verzen geschreven. De Maskerade is uit eene geheel andere komische stof vervaardigd dan de Camera Obscura; en men moet de Volksliedekens gelezen hebben om er zich half en half eene voorstelling van te kunnen maken dat de schepper van Gerrit Witse, van de familien Stastok en Kegge, dezelfde persoon is die de Gedichten en de Dichterlijke Verhalen geschreven heeft. Pleit dit verschijnsel niet voor de eenheid of de buigzaamheid van een talent, de natuurlijkheid komt er des te beter door uit. Met minder gaven zou de heer Beets welligt toegegeven hebben aan de zucht, van zijne muze alles te vergen. Zich bewust van zijn rijkdom heeft hij het teregt beneden zich geacht, ook anders te zingen dan zijn hart hem zeide. Vergenoegen wij ons daarom aanteekening te houden van hetgeen de dichter nu en dan bij den humorist geborgd heeft. Naar tijdsorde komt allereerst de Maskerade in aanmerking: meer een dichterlijke tour de force dan een gedicht; eene daad van studenten-overmoed, die evenwel te veel geest verraadt om door het gros der jonge akademieburgers ligt nagedaan te kunnen worden; stanza's zonder gal en zonder gloed, omdat de muziek van Don Juan's rhythme ook hier veel te brave gevoelens begeleidt; doch stanza's, met dat al, aan wier regtschapenheid de goedhartige jokkernij van den hollandschen dichter bijwijlen zekere vaart weet mede te deelen. Komisch is de uitgewerkte tegenstelling van het Grenada, waar Ferdinand en Isabella in 1492 intogt hielden, en de nederlandsche Sleutelstad, waar in 1835 de nabootsing dier intrede vertoond werd: O, 'k acht de stad der hupsche Leidenaren,
Zoo als zij door haar singels ligt omvat,
En door 't cordon van nijvre hengelaren.
Zij zijn te recht op d'eer der Breêstraat prat;
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rhijn bevaren,
| |
[pagina 124]
| |
Schoon 'k zeggen moet dat 'k dáár
steeds tegen had,
Dat zij dien stroom in 't statig zeewaarts streven
Den schurkennaam van Galgewater geven.
En Leiden heeft vermaardheid: bovenal
Door 't zwaar beleg zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal,
Door 't springen van het Kruitschip in 't jaar Zeven,
En van 't Fontein op de' eersten Mei; maar zal
Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van 't schoon Grenade? ach! als ik 't zeggen moet,-
Doch zwijgen wij! - door Leiden trok de stoet.
Er is in de verdere gedichten van den heer Beets geen enkele strofe te vinden, geloof ik, die aan dezen toon herinnert. Ga naar voetnoot1 Met de Dichterlijke Verhalen, en nog bepaalder dan deze, behoort de Maskerade tot een gesloten tijdperk zijner litterarische loopbaan; en wie in zijne verzen iets van zijn luimigen aanleg wenscht terug te vinden, moet naar de Stukjes in den Volkstoon grijpen. Meer dan de helft dier proeven is uitnemend geslaagd. Roodkapjes thuiskomst, Blinde Elze, De Conducteur, Maartjen van Schalkwijk, Het Boertje van Heemstede, al dit goedje is poëzie van de echte soort, en tevens, gelijk ik zeide, doet het aan sommige van de vrolijkste en aangenaamste bladzijden der Camera Obscura denken. Doch wat men noch in deze Volksliedjes, noch in de Maskerade, noch in de Camera Obscura zelf vindt, is een vers als het In de diligence der Nieuwe Gedichten, of eene verzameling Triomfeerende Argumenten als aan het slot der Korenbloemen aangetroffen wordt. Een aantal jaren en vele ondervindingen, waaronder bittere, zijn noodig geweest om den leekedichter te doen ontwaken die in de bedoelde Argumenten, in Taalcensuur, in Medebroeder, in Intuitie, in de Deuvig en de Kompasnaald, met zooveel puntigheid en ingehouden kracht, en tegelijk zoo oorspronkelijk optreedt. De heer Beets is in dit genre overtrof- | |
[pagina 125]
| |
fen; doch zijne kerkelijke waardigheid zet aan zijne ondeugende knepen eene bekoorlijkheid hij, die niemands eigendom is dan het zijne. Pedanterie en klerikalisme worden hier geteisterd van het standpunt eener bezielde en onafhankelijke orthodoxie; en een kind van liberale afkomst behoeft voorwaar geen held in de onpartijdigheid te zijn, om aan deze fustigatien het onbedorven menschehart op te halen. Zoo echter iemand waarde aan mijn oordeel hecht, hij steke die Kleinigheden in den zak - zij zijn er op gemaakt - en neme, naast Elsje, plaats In de Diligence. In den ouden bolderwagen,
Die van Haarlem op Alkmaar rijdt,
In den wagen van Van der Hagen
Gebruik ik voortreffelijk mijn tijd;
dus luidt van dit uithuizig lied de huiselijke aanhef. Wie het ten einde toe lezen kan zonder zich in hooger sferen verplaatst te gevoelen, is een meester in het veinzen. Onder de geestige eigenschappen van een bolderwagen tusschen Haarlem en Alkmaar behoort, dat om den anderen keer de togt te Alkmaar een aanvang neemt. Tot Heilo wordt dan de tijd doorgebragt met gedachteloos heen- en wederschuiven op de niet met dons gevulde zitbanken. Is men er eindelijk in geslaagd zich in eene houdbare positie te wringen, dan gaat, van Heilo tot Limmen, ja tot Castricum inkluis, de vloed der herinneringen aan het stroomen: Ik denk aan de dagen en weken,
In de jaren van jonkheid en min,
Die ik met u in deze streken
Heb gesleten, mijn lieve vriendin!
Ik denk aan die wandelingen,
Waarop wij, hand aan hand,
Door het bosch en korenveld gingen,
Onder praat naar ons beste verstand.
Gelijk aan al het ondermaansche komt ook aan deze jongelingsdroomen, natuurlijker en gezonder dan veel van het- | |
[pagina 126]
| |
geen destijds door den jongeling-zelf in Aleide's kerkboek geschreven werd, een einde. Wij houden stil te Castricum. Ziet gij die frissche boeremeid de dorpsstraat oversteken? Dit is Guurtjen, Teun's dochter, vrij krachtig,
Kort gejakt, lang gerokt, gants niet bleek;
Die des zondags een kap draagt heel prachtig,
Maar een mop, als gij ziet, in de week.
Een weinig meer variatie van dien aard zou welkom zijn op den eentoonigen rid. Doch‘lange lanen van elzen en berken’, doch ‘grasgroene blâren’ voor en achter en op zijde, waar men henen zie, zij zijn een getrouw beeld van het leven des mans die dagelijks zijn pligt betracht, in de werkelijkheid er geen byroniaansche hartstogten op nahoudt, en als hij Beverwijk doorrijdt den herleven den bloei van zijn vaderland indachtig is: Beverwijk! welk een toekomst, wat tijden,
Als de hoofdstad des rijks, met haar schaar,
Straks uw Holland-op-'t Smalst zal doorsnijden,
Of 't een blaadjen couponpapier waar'.
Om echter een wijs man te worden, met een open hart en een open oog, moet men eerst een levenslustige knaap geweest zijn; en indien zulk een knaap een Haarlemmer van geboorte is, dan zal hij, om te Velzen te komen, zijn weg nemen over Kraantje Lek, en Zomerzorg, en Brederode; en mits er bij de aankomst in zijn knoopsgat een muurbloem prijke, met eigen hand door den waaghals geplukt ‘op de kruin van den schuddenden wand’, zal hij niet meenen een omweg te hebben gemaakt, maar volhouden dat alle korter en regter en vlakker wegen eene uitvinding van vreesachtige moeders of bleeke ondermeesters zijn. Ten tijde dat het kasteel Brederode gebouwd werd, bestonden er nog geen ondermeesters; ook geen vreesachtige moeders misschien: Dit's de poort. Dit's de trap; heel versleten;
't Spreekt van zelf, 't middeneeuwsche geslacht
Was met ijzer geschoeid als wij weten,
En zoo'n ridder een vreeslijke vracht.
| |
[pagina 127]
| |
Minder vreeselijk, maar toch ook eene vracht, is het menschelijk leven. Men wordt er door naar het graf gebogen. Met dat pak op den rug wordt men voortgeduwd naar juist zulk een kerkhof als een ieder aanschouwen kan, wanneer hij met den wagen van Van der Hagen, die van Alkmaar op Haarlem rijdt, Velzen en Sandpoort en Sloten door, de stad nadert waar des avonds de Damiaatjes luiden: Groot en klein, arm en rijk, boozen, braven,
Vriend en vijand, de heer en zijn knecht,
Hebben eerst hier elkander begraven,
Daarna zelf zich ter ruste gelegd.
Doch wat spreekt men van kerkhoven aan het einde der baan? Niet de dood is het besluit des levens, maar het leven-zelf. Aan de haarlemsche deurposten ziet gij er de zachtkens blozende, de rozeroode teekenen van prijken. Die geborduurde wafelen van tulle, omzoomd met kanten strooken, zijn even zoo vele beloften voor de toekomst. Men begraaft elkander in deze wereld, ja, maar ‘men hijlikt en kindert’ er ook weder. | |
VIIWare de heer Beets met een even groot talent voor de schilderkunst als voor de fraaije letteren geboren, zelfs in ons klein land zou hij, mits vreemdelingen hem zijne schilderijen hadden afgekocht, onverdeeld zich aan zijne roeping hebben kunnen wijden. Desgelijks, misschien, zoo de muzen een komponist van hem gemaakt hadden. Doch hij werd voor dichter in de wieg gelegd en moest uit dien hoofde naar eene betrekking omzien. Want men kan in Nederland wel van zijne renten leven, maar niet van zijne pen. Ik beweer geenszins dat de heer Beets eene dwaasheid gedaan heeft door in den geestelijken stand te treden, en in elk geval houd ik het er voor dat die stap zijnerzijds, voor zoo ver een jong mensch in staat is van zijn doen en laten zich rekenschap te geven, eene edelmoedige dwaasheid geweest is. Terwijl de meeste andere maatschappelijke betrekkingen den | |
[pagina 128]
| |
indruk maken als vormden zij met de dichtkunst een pijnlijk kontrast, is er in die van den godsdienstleeraar, vooral wanneer men haar op een afstand beziet, of met de oogen der nog eerst halfgevormde jeugd, iets dat bij uitnemendheid met de roeping van den dichter schijnt overeen te stemmen. Zijn niet de dichter en de priester aangestelde bewaarders van de hoogste goederen der menschheid? Is hunne bestemming niet, te midden van eene wereld die geheel dreigt ingenomen te worden door de zorg voor stoffelijke belangen, edeler behoeften levendig te houden en te bevredigen? Is daarenboven het dagelijks omgaan des eenen met menschen van allerlei slag, het vertrouwen dat men hem schenkt, de gemoedsbezwaren die men hem kenbaar maakt, de blik dien men hem gunt in huizen en harten, niet voor den ander de beste oefenschool en een onbetaalbaar leerboek? Ik voor mij ben van oordeel dat dit meerendeels hersenschimmen zijn. Bijna al onze predikanten, voor zoo ver zij tevens dichters waren, zijn middelmatige dichters geweest. In den regel waren onze goede dichters van den ouden tijd drossaarts, pensionarissen, vorstelijke geheimschrijvers, staatsraden, ambassadeurs; indien zij ten minste niet metRoemer Visscher en Vondel tot den handelstand behoorden, of als Westerbaan leven konden van het geld hunner vrouw, of als Barlaeus en Brandt universiteits-onderwijs gaven, of plaatsneden met Jan Luyken, of eene boerderij dreven alsPoot. De nieuwere tijd heeft daarin geen verandering gebragt.Helmers en Loots waren steenkoopers,Tollens deed in chemikalien of zoo iets. Zelfs diegenen onder onze latere dichters, bij wie het godsdienstige het meest op den voorgrond stond, zijn geen predikanten geweest: Van Alphen noch Feith,Bilderdijk noch Da Costa. Ongetwijfeld heeft het verblijf aan de akademie, de boekeen menschekennis daar door hem opgedaan, de invloed van het hooger onderwijs in zijn geheelen omvang, van den heer Beets een ander man gemaakt. Doch men kan wel studeren, al studeert men niet in de theologie. Het leven van den predikant, die zijn arbeid ter harte neemt, is voor den dichter ongeschikt. De strijd der kerkelijke partijen geeft eene scheeve plooi aan zijn karakter en verstompt zijn talent. Men kan | |
[pagina 129]
| |
evenmin ten halve godsdienstleeraar, als ten halve kunstenaar zijn. En zoo sprekend denk ik niet het meest aan de schade die door den predikant in dit bijzonder geval den dichter toegebragt is. Gedane zaken hebben geen keer, en te tarnen aan het onherstelbare is onheusch en niet verstandig. Een algemeen verschijnsel heb ik op het oog. De ideale krachten, waarover te onzent het opkomend geslacht te beschikken heeft, worden te uitsluitend aan het kerkelijke gewijd. Ten onregte beeldt men zich in dat er slechts één vorm is waaronder het altaar bediend worden kan. De kerk - j'en sais quelque chose - is even goed van deze wereld als de wereld-zelf. Het gemoed is er niet veiliger dan elders; het gevaar, zedelijk onder te gaan, niet minder groot; de gelegenheid tot ontwikkeling zeldzamer. Indien zelfs zulke uitnemende gaven als die waarover ik in deze bladzijden gesproken heb niet straffeloos of ongedeerd in aanraking zijn kunnen komen met de herderlijke praktijk, dan behooren minder bevoorregten die les ter harte te nemen. Ik weet wat mijn dichter hiertegen in zal brengen; en al haal ik daarmede de pen door de helft mijner bedenkingen, hetgeen hij zeggen zal zeg ik hem na. Hij kan het niet ten kwade duiden dat men een hoogen dunk van zijne talenten koestert; dat men het niet aan hem, maar aan zijne maatschappelijke betrekking wijt, indien zijn zomer niet alles opgeleverd heeft wat ‘in de windselen zijner lente’ besloten lag. Doch tevens heeft hij het regt, ons van ondankbaarheid te beschuldigen. Kunt gij de omstandigheden niet laten voor hetgeen zij zijn? mag hij vragen. Is de mensch heer van het lot? Heb ik niet op mijne wijze gewoekerd met mijne gaven? Mijn weg kon ik niet kiezen, of, al had het in mijne magt gestaan, ik zou niet gewild hebben; doch heeft er één bloem gebloeid voor mijn voet waaruit ik geen honig getrokken heb, honig voor u? Hoe aardig pronkten zij in het gelid! Dit geestig rood, dit zedig wit,
Dit blaauw, dat geel, gestreept, bestipt;
Geplooid, gekarteld, uitgeknipt,
Of glad en effen, gaaf en rond;
Hier, lachjens om den rooden mond
| |
[pagina 130]
| |
Zoo gul en vrolijk opgespard,
En daar, een heldre traan in 't hart.
Het eene droeg een kroon vol glans,
Het andre eens Heiligs stralenkrans;
Dit leek een kleine zon, en dat
Een groote vonk op 't gras gespat;
Een kruisje, een ring, een spitsche pluim,
Een droppel bloed, een vlokje schuim,
Een monnikskap, een krijgsmanshoed,
Een schoentjen voor een poppenvoet,
Een pijpjen met gebogen steel,
Een veldschalmei, een kermisveel,
Een leeuwenbek, een kattenstaart,
Een oudtjen lagchende in zijn baard,
Een klokje benglende in de lucht,
Een bonte vlinder in zijn vlucht,
Een bekertje met goud daarin,
Een oogjen pinkende van min,
Of met een heldren, vrijen blik
Ten hemel opziend' zonder schrik.
Zoo is het, dichter! Arme schepsels die gijlieden zijt, men moedigt u aan, van bloem tot bloem te vliegen, van perk tot perk; men fluistert u in het oor: ‘De boekweit bloeit!’en geeft u in bedenking ook derwaarts u te spoeden. ‘Maak vlijtig honig, nijvre Bij!’roept de geheele wereld u toe, en ondertusschen fluistert zij in den baard, de inhalige:‘Voor u niet, maar voor mij.’ Dit hebt gij ons in uwe Nieuwe Gedichten te goeder uur en op de geestigste wijze aan het verstand gebragt. Ook zou de kritiek, beschaamd dat zij het waagt tusschen uwe verzen eene keus te doen, met den mond vol tanden staan, kon zij haar goed regt niet verdedigen met uwe eigen woorden: Ik pluk de beste vrucht er van,
Ik, die geen honig maken kan,
Ik, die niet weet naar welke wet
De zoetheid van het rozenbed
In 't binnenst van een bijenmaag
Tot honig wordt, en 't ook niet vraag;
Maar gaarn mijn brood in honig doop.
Ziedaar des warelds loop.
1864. |
|