Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
IEén toegejuicht blijspel, één uitgefloten blijspel, één vaudeville, twee en eene halve novelle, eenige karakterstukjes in versmaat en vijfentwintig puntdichtjes, - meer wordt in het valies van dezen dichter niet aangetroffen. Doch veilig kan hij er zich mede op reis begeven; en wanneer hij, met dat pakje onder den arm, aanklopt bij de nakomelingschap, dan zal deze, die eene vrouw van smaak is, hem binnenlaten. Had ik een uur geleden in Boileau of Molière zitten lezen, en waren onmiddellijk daarna de satiren en blijspelen van den heer Helvetius van den Bergh mij in handen gekomen, ik zou thans het hoofd schudden en zeggen: die Rijm-epistel komt toch op geen voeten of vâmen bij l'Art poétique! Of ook: hoe steken bij les Femmes Savantes die Neven en die Nichten af! Doch de mensch hier beneden heeft zijne antecedenten niet voor het grijpen. De mijnen zijn ditmaal een stortbad geweest, waarin de eeuw van Lodewijk XIV en hare wonderzoonen in het minst niet betrokken waren. Twee vaderlandsche talenten van te naauwernood middelbaren omvang, wier namen ik nu niet behoef te noemen, hebben daareven over mijn hoofd al de verzen uitgegoten waarvoor in twintig dichtbundels, klein en groot, plaats te vinden is. Zulke ervaringen stemmen tot | |
[pagina 31]
| |
bezadigdheid. Men komt er door tot de slotsom dat onze letteren van den tegenwoordigen tijd zachtkens behandeld willen worden; dat het betere de vijand van het goede, en bij vergelijking te oordeelen het eenige middel is om regtvaardig te blijven. De eischen die aan een letterkundige van den eersten rang gesteld kunnen worden, zijn door den heer Helvetius van den Bergh niet vervuld. Zijn arbeid is fragmentarisch geweest, en die fragmenten-zelf zijn niet zoo voortreffelijk dat ik er Willem de Clercq's vergelijking van den Ondergang der Eerste wareld bij den herkulischen Torso op zou wenschen toe te passen. Men doet eene bedevaart naar Rome en gaat er de verminkte overblijfselen van een of ander beeldhouwwerk der oudheid bewonderen. Proza en Poëzij vallen niet in die termen. Dit doen ook de Nichten of de Neven niet. Doch hoe geheel anders zouden mijne lezers oordeelen indien zij te bewegen waren voor hunne eigen rekening den arbeid te verrigten waarvan ik bij meer dan één gelegenheid mij beijver hen te ontheffen! Wie te Edam woont, heeft de Schoolmeester gezegd, kan van een uitstapje naar Neêrlands hoofdstad niet huiswaarts keeren zonder een diepen indruk te ontvangen van Edam's nietigheid. Komt daarentegen bij eene andere gelegenheid dezelfde kleinstedeling voor zaken te Buiksloot: Waarlijk, juicht hij dan, Edam is in hare soort eene koningin onder de kleine steden! Een dergelijke kreet, dunkt mij, moet ieder ontsnappen, die, na kennis gemaakt te hebben met sommige andere vaderlandsche dichters van den tegenwoordigen tijd, een bezoek gaat brengen aan den naamgenoot der fransche Helvetiussen. ‘En gij, Balthazar, wat dunkt u? Indien ge ons nu eens, voor de variatie, op uwe geschiedenis en die uwer violencel vergasttet?’ - ‘Morgen,’ zei Balthazar. Dit antwoord van Balthazar, tevens het slotwoord van verweg de fraaiste der drie novellen in Proza en Poëzij, dit uit- en teleurstellend antwoord is in zekeren zin de getrouwe beschrijving van het talent des heeren Helvetius van den Bergh. Toen hij zijn Rijm-epistel uitgaf, kon men van hem zeggen: ziedaar iemand die mettertijd een voortreffelijk beoordeelaar zal worden. Het schema van zijn gedicht is gebrekkig, de vers- | |
[pagina 32]
| |
bouw soms berispelijk, het eerste en satirieke gedeelte te lang en niet geestig genoeg; doch, wie in staat is eene zoo uitnemende omschrijving der poëzie te leveren als in de laatste zes bladzijden van dezen Epistel aangetroffen wordt, van hem is het te verwachten dat hij op letterkundig gebied eenmaal een goed wegwijzer zijner landgenooten zal zijn. Morgen! - Toen hij Eene Liefde op het getouw zette, ontwaakte er in hem een novellist die voor de toekomst alles beloofde. Aan dit uitnemend proza gevoelde men dat verzen maken des auteurs sterke zijde niet was. Men vond er den vriend en vereerder van Geel in terug. Het was een verhaal vol geest, vol gedachten, en daarbij de frischheid-zelve. Het stond den schrijver vrij, zijn fragment al dan niet te voltooijen; doch zelfs al zouden wij nimmer uit zijn mond de geschiedenis van Balthazar's violoncel vernemen, zijn treffend talent strekte tot waarborg dat hij ons te eeniger tijd voor dat gemis schadeloos stellen zou. Morgen! - Toen de Neven onverdiend ten hemel geheven, de Nichten even onverdiend gebrandmerkt waren, scheen voor het vaderlandsch tooneel het oogenblik gekomen iets in allen deele voortreffelijks te mogen verbeiden; een blijspel waar het realisme der Nichten harmonisch zamenvloeijen zou met het geïdealiseerde in de Neven, een uit één stuk gegoten werk van poëzie en proza. Niemand was daartoe beter berekend dan de heer Helvetius van den Bergh. Niemand kon zulke dialogen schrijven. Niemand had de taal des dagelijkschen levens, de taal van het blijspel, zoo in zijne magt. Morgen! Gelukkig nogtans en benijdenswaardig de kunstenaar over wiens arbeid men zulk een oordeel uitspreekt. Sommigen twijfelen er aan, of wij wel ooit weder, gelijk in de zeventiende eeuw, eene eigenlijk gezegde hollandsche letterkunde bezitten zullen. Zij vreezen dat wij tot de klasse der uitgebloeide natien behooren. Wie heeft ooit, vragen zij, van eene moderne portugesche litteratuur gehoord? Er zijn kleine volken in Europa die in vorige eeuwen veel minder diensten aan de algemeene vorming bewezen hebben dan de Portugezen en wij. Voor zulke volken, waartoe de Denen en de Zweden moeten gerekend worden, is de kans om met de ontwikkeling der negentiende eeuw hun voordeel te doen, gunstiger dan voor ons. | |
[pagina 33]
| |
Hunne krachten zijn frisscher, zij behoeven geen naam op te houden, het verleden is voor hen niet zulk een blok aan het been. Vandaar dat Andersen en Frederika Bremer in alle deelen der beschaafde wereld huisgenooten zijn kunnen worden, terwijl van onze hollandsche schrijvers en schrijfsters niet één zich heeft zien opnemen in het litterarisch heldekoor van den tegenwoordigen tijd. Ik loochen deze feiten niet. Eene der redenen waarom het buitenland van onze litteratuur geen kennis neemt, is ongetwijfeld dat het onderzoek de moeite slechts voor een gedeelte loonen zou. Wij bezitten een drom dichters en prozaschrijvers, gelijk men er uit alle landen bij scheepsladingen te zamen zou kunnen brengen; huis- en kamer-litteratoren van zoo geringe verdienste, dat de vreemdeling, die om hunnentwil zich op de studie van het hollandsch wilde toeleggen, weldra bij zijne landgenooten voor een grove-diamantslijper zou doorgaan. Tevens bezitten wij een klein getal uiterst bekwame letterkundigen, mannen van veel studie en groot talent, doch waaronder niemand aangetroffen wordt van wien men zou kunnen zeggen: dit is nu een vertegenwoordiger van de hollandsche litteratuur der 19de eeuw. Doch, hoe onwedersprekelijk dit alles zijn of heeten moge, ik voor mij wanhoop niet aan de toekomst. Indien wij slechts voortgaan op den weg, die in de laatste vijfentwintig jaren door de besten onzer ingeslagen is, dan zullen wij er eindelijk wel komen. Het opkomend geslacht ligt daarbij onder één voorname verpligting. Het moet zoeken; zoeken naar hetgeen er op onderscheiden gebied te onzent, hoe fragmentarisch ook, uitstekends voortgebragt is. Dit voortreffelijke moet het bijeenverzamelen, in eere houden, tot een voorwerp van studie maken, zich daaraan spiegelen, en te fier zijn zelf iets in het licht te zenden dat bij vergelijking niet een stap voorwaarts verdiende genoemd te worden. Met name behoort deze verpligting te worden nagekomen, om thans van anderen niet te spreken, ten aanzien van hetgeen door den heer Helvetius van den Bergh in de dagen zijner kracht voor ons tooneel verrigt is. | |
[pagina 34]
| |
IIDe Neven zijn een blijspel dat bij de lezing mishaagt. Nogmaals beweer ik dat de heer Helvetius van den Bergh, wanneer hij verzen schrijft, zichzelf te kort doet. Het proza is de aangeboren taal van zijn geest, de violoncel waarmede deze Balthazar ter wereld gekomen is; en al dankt zijn eerste blijspel aan rijm en maat enkele gelukkige wendingen, het gaat er ook op menige bladzijde door mank aan hinkende volzinnen en strompelende gedachten. De komische partijen van het stuk zijn bijna zonder uitzondering goed geslaagd. Geheel het eerste bedrijf, met het optreden van den ouden heer Verspal en den jongen heer Van Zevenvan, is eene reeks geestige tooneelen en gesprekken. Het leggen van den knoop gaat geleidelijk in het werk, en de knoop-zelf is tegelijk kunstig en natuurlijk. De ontknooping daarentegen behoort tot de familie der doorgesneden gordiaansche. De heldedaden van August van Loon, die Eduard het leven redt en Julia tegen een hollend paard beschermt, - een en ander achter de schermen, - geven hem aanspraak op twee filanthropische medaljes, doch niet op de belangstelling van den toeschouwer. Toch zijn het deze zelfde daden die baron Van Zevenvan, den vader, vrede doen hebben met zijn aanstaanden schoonzoon en met het door dezen te zijnen aanzien gepleegd bedrog. Zonder dit onwaarschijnlijke en werktuigelijke zou er aan de Neven nimmer een eind gekomen zijn. De groote fout evenwel schuilt mijns inziens in het potsierlijk romaneske van August's hartstogt voor Julia, en in de moeite die de auteur zich geeft deze soort van liefde te doen doorgaan voor echt gevoel. Een blijspel dat louter uit eene aaneenschakeling van kluchten bestond, zou duldeloos zijn, en dit is de reden dat men in de Neven zoo weldadig aangedaan wordt door de fiere en waardige taal des edelmans, den ouden baron. Doch voor eene liefde zoo bovenaardsch als die van August, door Julia beantwoord; voor eene haagsche-boschliefde als deze, alleen gemotiveerd door den aanblik der uitwendige schoonheid, is in een blijspel als de Neven geen plaats. Acht | |
[pagina 35]
| |
dagen, acht volle dagen geleden heeft August op de wandeling een mooi meisje gezien; en dit kleine ding heeft zulk een geweldigen indruk op hem gemaakt, dat hij er niet-alleen bij buijen stil van is, maar ook, op grond dat hij geen zekerheid bezit omtrent de wederliefde der schoone onbekende, niet altijd zwijgen kan van den worm die aan zijne zielsrust knaagt. Zelfs houdt hij, zoo ik mij wel herinner, er een veroverden handschoen van het meisje op na. Bij zekere gelegenheid reikt hij deze reliek aan Sophie Terlaan, die hem in vollen ernst het vod teruggeeft met den wensch: ‘God geve, August, dat gij uwe engelin nog eenmaal vinden moogt!’ Dit alles zou zeer komiek zijn, indien het ons voor komiek aangeboden werd. De auteur daarentegen verlangt dat wij zijn nagemaakt sentiment zullen opnemen voor goede munt. Hij laat op August's knapehartstogt den hoogsten zegen rusten, en vóór het gordijn valt ligt Julia, die ook van hare zijde de kunst van klakkelings beminnen verstaat, in de armen van haar dierbare. In onderscheiding van de Neven, die steeds bij de vertooning zeer voldaan hebben, en nog lang zullen voortgaan dit te doen, vormen de Nichten, de indertijd zoo onvriendelijk bejegende Nichten, eene hoogst aangename lektuur. Op het tooneel, dit begrijp ik, moet zulk een kabinet van onedele karakters, al zijn deze nog zoo flink geteekend, onuitstaanbaar bevonden worden; doch in het hoekje van den haard, of op de tuinbank, hindert deze fout zoo niet. Mij althans was het dezer dagen een amusement, dat onhebbelijk troepje vrouw- en manvolk, Martha en Amaranthe, Pimping en Osbroek, nog eens in gedachte de revue te laten passeren. Daar treedt, in het derde bedrijf, officier Osbroek op; de onbeschaamdste en meest gewetenlooze eerste luitenant die ooit in het nederlandsch leger diende. Hij komt aangesneld uit de Witte Societeit, waar hij den ouden heer Van Heul met zijn jongen rotterdamschen vriend en aanstaanden schoonzoon Wilman, Caroline's pretendent, zich heeft zien nederzetten aan een tafeltje. Het oogenblik is hem gunstig geschenen een aanval te komen doen op het hart der onaangename Martha, de vijftigjarige; of liever, want hij heeft van haar oom reeds de noodige geruststellende toezeggingen ontvangen, gunstig | |
[pagina 36]
| |
om zich nogmaals en terdege omtrent Martha's eigen gevoelens en Martha's bekoorlijkheden te vergewissen: - ‘Dat heb ik eens heel slim overlegd. Ik zie mijnheer Van Heul, met zijn Rotterdammer, de societeit binnentreden en een, twee, drie, vlieg ik er uit, spoed mij naar hier, en laat mij bij Martha aanmelden. Eigenlijk kon ik militairement op haar aanrukken en haar zeggen: jufvrouw Martha, het is met permissie van den ouden heer; maar dan diende ik ook, zonder eenigen omzwaai, mijne declaratie af te vuren, en vóór ik de zware artillerie en avant breng, wil ik nog eens eventjes ter sluik recognosceren, om te zien of het corps, en vooral het materieel, de attaque wel waard zijn. Ik weet het niet, maar een inwendige stem zegt mij, dat ik merken, voelen en begrijpen moest - dat ik een gekheid ga doen.’ Nadat luitenant Osbroek deze alleenspraak gehouden heeft, komt Martha binnen: ‘Ik verneem van mijne kamenier, dat je me verlangt te spreken, heer luitenant. - Om je te dienen, jufvrouw Martha! Ja .... het is... ik kwam eigenlijk ... na lang en rijp beraad... Wat doet het me plezier, dat je er tegenwoordig zoo fiksch uitziet! Uw hoest schijnt geheel over te zijn. Ik vreesde waarlijk al, dat je voor goed geconfisqueerd waart, in zoo ver namelijk ... dat het een leelijke hoest was. Je moet u voor de avondlucht in acht nemen. - Hartelijk dank voor dien goeden raad, waarin ik een nieuw bewijs van uwe vriendschappelijke belangstelling zie. - Natuurlijk, daar ik zooveel goeds in dit huis genoten heb, en niet tot de schuimloopers behoor, die alleen komen om te eten en te drinken, zonder zelfs, nu en dan, een fooitje aan de booijen te geven. Ik ben een man van eer, zoo als u bekend is; maar, wat ik zeggen of vragen wilde... je hebt een logeergast, jufvrouw Martha? - Mijnheer Wilman, van Rotterdam, een vriend van oom. - En ook een beetje de uwe, hé? - Hoe kom je aan zóó iets! Het is een mensch, dien ik niet kan uitstaan. - En evenwel doet hij op mij het effect van iemand, die onder mijn duiven schiet. - Hoe meen je dat, heer luitenant? - Hierover nader ... Pardon .. . maar weet je wel dat uw oom en die Rotterdammer, op dit oogenblik, in de societeit zitten? - Ik weet het. - Dat ze er de couranten lezen? - Vermoede- | |
[pagina 37]
| |
lijk. - Dat ze er, wat meer is, een pijpje rooken? - Zoo ... maar ... goede Hemel!... uw toon... uw verlegen houding... Er is hun toch geen ongeluk wedervaren? - Och neen... au contraire!... Pardon dat ik u zoo schrikken deed ... en wat die verlegen houding betreft... het kanonvuur durf ik onder de oogen zien, jufvrouw Martha, maar er zijn andere vuren... nu, we zullen daar wel eens later op terug komen. Zoo als dan gezegd is, ze zitten in de societeit, lezen er de couranten ... - Maar ... - En hebben ieder een lange pijp gestopt, die naar mijne becijfering wel een half uur branden kan. - Waarlijk! - En toen ik die pijpen branden zag, dacht ik zoo, langs mijn neus weg: Blijf jelui maar zitten lezen en rooken! Ik zal intusschen dat buitenkansje eens militairement waarnemen en met jufvrouw Martha een praatje gaan houden. - Zeer vriendelijk en vereerend, mijnheer; maar je begrijpt toch dat het niet voegzaam kan zijn, dat een jong... dat een eerbaar meisje ... die de zedelijkheid op prijs stelt... - Een tête à tête met een officier heeft... ja, daar steekt zeker wel wat in... Hm, waren Amaranthe en Pimping nu maar hier, dan konden we, om de zedelijkheid in de hand te werken, een partie carrée maken. - Amaranthe en Pimping? - Wel ja, weet je dan nog niet, dat er tusschen die twee ook al iets gaande is? Ha, ha, ha! Die Pimping was zoo dol verliefd, dat hij zelf niet eens wist op wie. Daarom heeft hij Amaranthe maar bij den kop gevat. Als alles goed afloopt, mag hij van geluk spreken. Een poltron! Een wittebroodskind! - Een roekelooze spotter met al wat heilig is! - Behalve met mij, morbleu! Sinds ik hem de keus tusschen mijn degen en mijn rotting liet, springt hij voor mij uit den weg, alsof ik een batterij rijdende artillerie ware. De lafbek! Nu, Amaranthe verdient ook niets beter. Als ze je eigen zuster niet was, zou ik durven zeggen, dat me nooit zotter zottin onder de oogen is gekomen. - Ze is zeker wat zonderling; van haar vroegste jeugd af was ze zoo. Op Caroline, die iets jonger is dan wij, valt evenmin te roemen. De eene zit den ganschen dag bij haar boeken, waaruit zij bitter weinig wijsheid haalt, de andere voor haar toiletspiegel, die haar gestadig voorliegt dat ze de schoonste en bevalligste van ons drieën is. Nu, ik mag het | |
[pagina 38]
| |
lijden! Schoonheid en bevalligheid hebben reeds menige vrouw ongelukkig gemaakt, en menig man heeft er den last van moeten dragen. - Het is waar dat een mooi en bevallig meisje een schrikkelijk ding is, dat veel omzwaai geeft. Ik houd het daarom ook maar met die van úw caliber. - En als daar dan ook nog de alleronverdragelijkste aanmatigingen eener bespottelijke coquetterie bijkomen... O, mijnheer Osbroek, als je eens wist tot welken zondigen nijd en afgunst de passie der coquetterie haar beiden vervoeren kan! Ze weten zich zoo lief, zoo zoetsappig voor te doen, maar je moest haar eens in den huisselijken omgang bespieden! - [Hoe leelijk liet zij daar haar leelijke tanden zien!] - En dan durven zij zich inbeelden dat niemand meer gevoel, deugden en talenten bezit dan zij! en, lieve Hemel, hoe rampzalig is het met beider hoofd en hart gesteld, hoe arm, hoe ledig! ... Maar als zuster, voegt het mij niet er meer van te zeggen. - [Kwaadsprekende feeks!] - Hadden ze nog slechts een eenigszins dragelijk humeur! God alleen weet wat ik van haar en van den ouden heer die misschien een braaf man, maar ook zeker de ongemakkelijkste, de hardvochtigste van alle ooms is, te lijden heb. Ja, soms gaat het zoover, dat ik, hoe geduldig ook, al mijn geduld verlies, en den dag zou zegenen, waarop ik met fatsoen dit huis verlaten kon. - [Dat wil zeggen: haal jij er mij maar uit.] - De omstandigheid dat oom nog al bemiddeld is, dat hij al zijn fortuin op ons heeft vermaakt, en ieder onzer een mooi stuivertje zal meêgeven, lokte reeds menig jongeling aan; maar geen hunner kon het vier weken bij Amaranthe of Caroline uithouden. Wat mij betreft, ik sloeg alle aanzoeken af. Ik voelde dat de man voor mijn hart nog niet gekomen was, de man dien ik kon beminnen, zoo als ik wilde beminnen. Neen, welke schitterende partijen zich ook mogen voordoen... zoolang het hart niet ja zegt, zal ik neen blijven zeggen en mijn tijd afwachten. - [Dat ze niet merkt, voelt en begrijpt, dat haar tijd lang voorbij is!] - Doet zich eenmaal zulk een man voor, dan kan ik hem eene reine, ongedeelde, en eerste liefde schenken. Enkel voor hem te leven zal dan mijne bestemming, hem gelukkig te maken mijn wellust zijn. Gij, mijnheer Osbroek, die een man van oordeel zijt, vindt ge niet dat ik er | |
[pagina 39]
| |
zoo goed over denk? - Perfect, jufvrouw Martha ... in zoo ver namelijk, dat ge u dan toch niet te zeer overhaasten moet, en die man ook niet, vooral als hij een man van eer is, die, als braaf soldaat, den tiendaagschen veldtogt heeft bijgewoond ... maar om eens van wat anders te praten, denk je van avond niet naar het concert te gaan? - Hoe kan ik daaraan denken, mijnheer, daar oom er niet gaat, en ik door niemand gevraagd ben! - Dat is waar... hm, ik vind het al zeer indecent dat niemand u gevraagd heeft... En wat heeft het van morgen ongemanierd geregend, hé? -Oom en de heer Wilman zijn het gewaar geworden. - Daar kan ik borg voor blijven. Ik heb de eer gehad den ouden heer zoo door en door nat te zien, alsof hij regelregt uit de diepte der zee kwam. De parade heeft het gelukkig getroffen. Onder het defileren vielen er wel eenige droppeltjes ... - Maar gelief te bedenken, mijnheer, dat een pijp spoedig uitgerookt is, en de welvoegelijkheid derhalve gebiedt dat ik naar mijne kamer terugkeer. - Daar is wat van aan. - Als men mij zoo... met u ... alleen vond ... - Och ja, men zou er al heel wat van denken. - En met eenigen grond. Oom zelf, vernemende dat men mij verlangd heeft te spreken, zou alligt willen weten, wat men mij eigenlijk te zeggen had. - Juist; oude lui zijn altijd nieuwsgierig. - Het is ook niet te ontkennen, dat hij wel eenig regt zou hebben om het te weten. - Natuurlijk; als hij merken, voelen en begrijpen kon ... - En als hij mij dan eens ondervroeg? - Dan moet je hem maar het een of ander op de mouw spelden, bijvoorbeeld ... dat ik u om een jong kanarievogeltje kwam verzoeken. - En mijn zusters! als die er eens achter kwamen! Ze zijn zoo praatziek. - Alle vrouwen zijn het... in zoo ver namelijk... - En als het dan eens publiek werd, dat we zoo ... een half uur lang ... zonder getuigen ... - Wissewasjes! daar geef ik geen oliekoek om. - Jij, heer luitenant... maar ik! Het is mij niet onverschillig wat de menschen van mij denken. - Laten ze denken wat ze willen, als we zelven maar beter weten... in zoo ver namelijk ... [ik moet toch een achterdeurtje openhouden] ... dat werkelijk iets in mijn hoofd en in mijn hart omzwaait... - Eenige muizennesten misschien? - Pardon, dan zouden het eer menschennesten moeten | |
[pagina 40]
| |
zijn, daar het menschelijk gevoel ze geformeerd heeft. - [Hoe beminnelijk naïf!] Ik zoek geenszins in uwe geheimen door te dringen, mijnheer Osbroek, maar als ze van dien aard zijn, dat een zedig, eerbaar meisje ... - Natuurlijk, anders zou het niet gaan. Dat vat ik zoo goed, alsof ik zelf een eerbaar meisje was. Nu, we zullen daar wel eens nader over praten. Voor het overige, merk, gevoel en begrijp ik met u, dat als men ons hier eens kwam overvallen, terwijl we zoo vertrouwelijk over koetjes en kalfjes keuvelen... - Dat verhoede de hemel!... - En het tot een explicatie moest komen... - Wat zou je dan te zeggen hebben, heer luitenant? - Ik? wel ik geloof dat ik dan militairement met een mooijen mond vol tanden zou staan, en u het woord laten doen. - [Wat vermag de liefde niet? zelfs een offlicier maakt zij beschroomd!] Ik hoop u spoedig weêr te zien, mijnheer Osbroek! - Ik ook, parole d'honneur! - Het bijzijn van menschen, die ik zooveel achting, zooveel... affectie toedraag, is me altijd een hoogst strelend genoegen. - Dat doet je eer aan, en daar ik in hetzelfde geval ben, zullen we met elkaar nog menig pleiziertje kunnen hebben; maar nu wordt het wezenlijk zaak om één, twee, drie, links en regts te maken, vooral daar we geen posten hebben uitgezet, en de vijand ons dus zonder eenigen omzwaai in de flank zou kunnen vallen. - Volkomen juist, tot weêrziens dan, heer luitenant!’ Onverbeterlijk, niet waar? Zelfs wordt er in onze geheele komische tooneel-litteratuur, al zegt dit helaas minder dan gij wenschen zoudt, nergens iets aangetroffen wat bij deze bladzijden haalt. Doch let op den schaduwkant! Op zeer weinig uitzonderingen na bestaat het geheele stuk uit zulke tooneelen. Nergens bijna wordt van de beschouwing van het stuitende onze aandacht eenige verpoozing gegund. Het is eene opeenstapeling van toestanden, waarin telkens het amusante overvleugeld wordt door het verachtelijke. Lees de puntdichtjes Compensatie en Het ware beginsel,en het zal u blijken dat de heer Helvetius van den Bergh eene ongunstige meening aangaande het menschdom koestert. Dit staat hem vrij, en de Nichten bevestigen het. Ook zal ik mij niet vermeten uit de hoogte te bepalen hoe vele greinen van het afschuwelijke | |
[pagina 41]
| |
iemand onzer zonder ongemak verdragen kan. Doch wanneer de verfoeilijke Grijpmaar de planken alleen verlaat om ruim baan te maken voor den leelijken Bomba; wanneer het reeds zoo sterk gespannen tooneel tusschen Martha en Osbroek, in stede van het uiterste te vertegenwoordigen waaraan de dichter zijne personen en het gemoed zijner toeschouwers waagt, nog slechts eene verzachting is van hetgeen nu en dan voorvalt tusschen de zusters onderling, of tusschen Martha en Pimping, of tusschen Pimping en Amaranthe; wanneer jufvrouw Pals de maat van Martha's onvrouwelijke zonden komt volmeten door den wenk dat deze tabaksnuivende lasteraarster, deze jeneverdrinkende kwaadstookster, tevens eene woekeraarster is, die onder het mom der godsvrucht op de verlegenheid der eerlijke armoede spekuleert; wanneer tot afwisseling van het vinnige en laaghartige ons niets anders aangeboden wordt dan het in Van Heul optredend goedhartig vulgaire; wanneer de oude Casper en de jonge Wilman, een bijlooper en een onbelangrijk medehoofdpersoon, de eenigen zijn die wel eens een gevoeld woord in het midden brengen; wanneer Caroline, die ons van al die elenden en naaktheid zou moeten troosten, maar het niet doet, ons voorgesteld wordt met de mededeeling van haar oom, dat de ‘dokter haar verleden winter zooveel rhubarber heeft laten slikken, dat ze drie dagen achtereen rijst met kaneel heeft moeten eten, om, met verlof gezegd, weer van den galop in den stap te komen;’wanneer de donkere achtergronden van minstens zes verschillende blijspelen in één blijspel bij elkander worden gesteld, - dan valt ons schoonheidsgevoel op de knieën, en heft de gevouwen handen naar den dichter, en bidt hem verschoond te mogen blijven van dien zwaren last! Het onbevoegd publiek dat de Nichten uitfloot, is te kwalijk gevormd om den smaak van een kunstenaar tot rigtsnoer te kunnen dienen. Het juicht tooneelstukken toe die reeds lang voor scheurpapier zullen verkocht zijn, wanneer het blijspel in proza van den heer Helvetius van den Bergh eerst aanvangen zal eene eervolle bladzijde in de geschiedenis der vaderlandsche letteren te beslaan. Niettemin heeft indertijd dat sissend en schuifelend publiek in één opzigt blijk gegeven van een juist instinkt. Nimmer zal een trouwhartig beoordeelaar anders dan | |
[pagina 42]
| |
met een zucht de Nichten toeslaan en naast zich nederleggen. Die zucht zal beduiden: Hoe jammer van zooveel geest en zooveel stijl! | |
IIICaroline, Amaranthe, Martha vooral - kan iemand met eenigen schijn van grond ontkennen dat er in de werkelijkheid zulke vrouwen bestaan? Heeft iemand het regt te beweren dat ze niet geteekend zijn naar het leven? Geen sterveling. Werden zij ons voorgesteld als toevallige en bijkomstige wijzigingen van den vrouwelijken aard, wij zouden er vrede mede hebben. Maar door het verband ontvangen wij den indruk als wilde men ons opdringen dat zoo de vrouwen zijn. En, bewust of onbewust, daartegen protesteren wij. Al zouden wij niet reeds ter wille van hare afhankelijkheid ons gedwongen voelen haar te ontzien, wij moeten de vrouwen veel vergeven, omdat zij in de kunst van liefhebben onze meerderen zijn. Of, indien men iets in haar berispen wil - Doch zoo onvoorzigtig ben ik niet dat ik mij verstouten zou op deze wijze voort te gaan! Dit alleen wilde ik zeggen dat juist toen ik de kennis met de Nichten van den heer Helvetius van den Bergh hernieuwd had, mij een fragment uit de nalatenschap van Schleiermacher onder de oogen kwam. Het heet: Idee zu einem Katechismus der Vernunft für edle Frauen, en is blijkbaar een werk van zijn aankomenden manlijken leeftijd geweest. Ten einde mijne lezers een denkbeeld te geven van hetgeen bij het schilderen van vrouwekarakters en vrouwegebreken mij als ideaal voor den geest zweeft, schrijf ik hier, tot hun onderrigt en het mijne, Schleiermacher's ten behoeve der edele vrouwen opgestelde tien geboden uit: ‘1. Gij zult geen anderen beminde hebben nevens hem; doch de vrouw in u zal vriendin kunnen zijn, zonder behaagzucht, of vergoding, of stille verliefdheid. - 2. Gij zult u geen denkbeeldig wezen scheppen, geen engel uit den hemel, geen held uit epos of roman; maar den man van uwe keus zult gij liefhebben gelijk hij is. Want zij, de natuur, uwe gebiedster, is eene ijverzuchtige godheid, die de overspanning der jonkvrou- | |
[pagina 43]
| |
wen bezoekt aan de vrouwen, tot in het derde en vierde tijdperk des gemoedslevens. - 3. Gij zult de liefde niet ijdelijk gebruiken, ook haar nederigst altaar niet; want het is gedaan met de wijding van haar die hare gunsten veil heeft voor gaven of geschenken, zij het ook voor het zelfzuchtig genot van den moederlijken staat. - 4. Gedenk den sabbatdag uws harten, dat gij dien viert; en zoo men u daarin aan banden legt, verbreek die banden of sta uw leven af. - 5. Eerbiedig den aard en de vrijheid uwer kinderen, opdat het hun wel ga en hun bestaan in deze wereld van kracht getuige. - 6. Gij zult in het hart van uwen naaste geen leven wekken met voorbedachten rade. - 7. Gij zult geen echt sluiten, waarvan scheiding het einde zou behooren te zijn. - 8. Gij zult niet bemind willen worden, indien gij niet zelf bemint. - 9. Gij zult ten gunste der mannen geen valsch getuigenis afleggen; met woord noch daad zult gij hunne ruwheid vergoelijken. - 10. Gij zult begeeren manlijke beschaving, manlijke kunst, manlijke wijsheid, manlijk eergevoel.’
1864. |
|