Litterarische fantasien en kritieken. Deel 2
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Jacob van Lennep.Mr. J. van Lennep, Lastige lieden. Blijspel in drie bedrijven. Amsterdam, 1864. - De bruiloft van Kloris en Roosje, met eenige nieuwe gasten gestoffeerd. Amsterdam, 1864. - Een woord over het Haagsche gedenkteeken voor November 1813. Amsterdam, 1864.- Holland. Almanak voor 1865, uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Amsterdam, 1864. | |
IMet zijne grijze haren en zijne goede manieren, zijne bewegelijke trekken en zijn guitig oog, met dien bij de minste aanleiding om zijne lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijne houding waaraan men den père noble herkent die het beneden zich geacht heeft een père prodigue te worden, is de heer Van Lennep op dit oogenblik, ik zeg niet onze deftigste of onze degelijkste, onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste litterarische gestalte. In deze saaije negentiende eeuw met haar konstitutioneel koningschap en hare parlementaire steekspelen, in ons vervelend vaderland met zijne officiële opleiding tot christelijke deugden en zijne onervarenheid in den gezelschapstoon, heeft de schrijver van wien ik spreek middel gevonden vijftig jaren lang amusant te zijn. Een gedenkteeken voor November 1813? Ik verlang er geen beter dan den heer Van Lennep in persoon! Ebenhaëzer: tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen aan een auteur, in wiens borst de heilige vonk der vrolijkheid niet uitgedoofd is kunnen worden, zelfs niet door eene halve eeuw letterkundigen arbeid. | |
[pagina 2]
| |
Sommige lastige lieden, lieden die van alles het fijne beweren te weten, houden vol dat de heer Van Lennep vooral amusant is omdat hij er slag van heeft het zich gemakkelijk te maken. Heeft hij bij het schrijven zijner jongste brochure, vragen zij, de zaak van het Monument grondig onderzocht? de teekeningen vergeleken met de modellen? de modellen met de teekeningen? In het minst niet. Volgens zijne eigen bekentenis is hij alleen te rade gegaan met een verslag der hoofdkommissie; heeft, zonder meer, den tekst van dat rapport, gelijk elkander nadrukkende dagbladen dien te zijner kennis gebragt hebben, aangemerkt als authentiek, en heeft zich op dien lossen grondslag aan het kritiseren gezet. Dit was onvoorzigtig, ik erken het, en bij het spreken over de vaderlandsche gebeurtenissen van het jaar 1813 komt dat gebrek niet te pas. Wij hebben destijds alles te danken gehad aan onze voorzigtigheid, en eene Nederlandsche Maagd met een vinger op den mond zou een beter zinnebeeld onzer toenmalige nationale verlossing zijn, dan een zich oprigtende Nederlandsche Leeuw. Doch kan iemand loochenen dat de heer Van Lennep de eenige geweest is die over het Monument heeft weten te schrijven zonder vervelend te zijn? ‘Men zou bijna vragen of wij in Nederland leven dan in Abdera:’ om de goedhartige ligtgeloovigheid die er in doorstraalt, verdient de zamensteller van dezen volzin eene plaats onder de echte comici. Van zijne eigen Lastige Lieden zou ik dit laatste, al geven zij zich uit voor een blijspel, niet durven beweren; minder nog van de koepletten ter eere van het kongres der Association Internationale pour le progrès des sciences sociales, door hem in den ouden tekst van Kloris en Roosje gevlochten; allerminst van den nieuwen jaargang van Holland, door zijne goede zorgen ons geworden. Doch aan een zoo welvoorzienen en zoo smakelijken disch als de gezamenlijke werken van den heer Van Lennep ons aanbieden, ziet een erkentelijk gast niet op een enkelen schotel van minder gehalte. Ik doe alleen opmerken dat litterarische waardigheid de hoofddeugd van dezen schrijver niet is, en zijne kunst er te allen tijde bij gewonnen zou hebben, indien zijne fierheid minder vaak door zijne aangeboren minzaamheid ver- | |
[pagina 3]
| |
schalkt ware. Wanneer hij in het tweede bedrijf zijner Lastige Lieden Bulster in vertrouwen tot Eylar laat zeggen: Want, onder ons gezeid, Van Lennep wordt wat oud -
dan vervalt hij voor ik weet niet de hoeveelste maal in zijn letterkundig leven tot eene mijns inziens bedenkelijke gemeenzaamheid; en ik verstout mij te beweren dat het niet door déze wijze van afdalen is dat een auteur zich zuilen sticht in het hart der nakomelingschap. In het gemeen is de heer Van Lennep geneigd tot zwichten voor den lust in het vlakke en zoutelooze, die in zaken van scherts onzen landaard kenmerkt. Diep gevoelt hij dat te behagen de roeping is der fraaije letteren, en wijd is daardoor de kloof, die hem van bellettristen scheidt, wier eenige muze een onverstoorbaar zelf behagen schijnt te zijn. Met ronde woorden erkent hij in het kritisch overzicht zijner Betooverde viool, dat het nederlandsch publiek de göttliche Narrheit mist, die tot regt verstand van zeker soort van humor vereischt wordt. ‘Ons publiek,’ beweert hij daar, ‘en deze is niet de eenige reis dat ik zulks tot mijne schade bespeurd heb, ongelukkig heeft ons publiek de manie, om 't geen kennelijk niet meer dan eene grap is, als iets ernstigs te willen beoordeelen.’ Maar instede van uit dien nationalen karaktertrek aanleiding te nemen om óf afstand te doen van een nutteloos streven, óf bij eigen beter inzigt wakker te volharden, is het vaak of de heer Van Lennep bij zichzelf gezegd heeft: ‘Kan ik ulieden niet met vernuft van goeden huize amuseren, dan zal ik, studentikoos gesproken, het met flaauwiteiten doen.’ | |
IIDoch wat hang ik den zedemeester uit, waar ik volstaan kan met verslaggever te zijn! Vier van de vijfentwintig nette boekdeelen, waarin men de poëtische en romantische werken van den heer Van Lennep ten tweede male aan het publiek heeft voorgezet, - eene proef die zij voor het meerendeel loffelijk doorstaan hebben, - behelzen onder meer de destijds volle- | |
[pagina 4]
| |
dige verzameling zijner treur- en blijspelen; en een goede genius heeft den auteur het denkbeeld ingefluisterd, het gebrekkige dezer afdeeling zooveel mogelijk te bedekken door het leveren van een doorloopenden kritischen kommentaar op zijn eigen werk. In bijzonderheden kan ik van die leerzame naredenen en aanteekeningen hier geen melding maken; doch op één plaats, waar de schrijver rekenschap geeft van de zeer verschillende gunst waarmede men indertijd zijn Dorp aan en zijn Dorp over de grenzenontvangen heeft, stemmen zijne eigen woorden zoo getrouw overeen met hetgeen daareven door mij gezegd werd, dat ik hem slechts behoef uit te schrijven om mij van zijn bondgenootschap te verzekeren. Na vermeld te hebben dat het Dorp over weleer slechts één, het Dorp aan in vijf maanden tijds vijf uitgaven beleefd heeft, en na als reden van dit verschijnsel te hebben opgegeven dat eerstgenoemde klucht een nieuwtje, haar tegenhangster slechts een geïtereerd decoctum was: ‘Misschien,’ gaat hij voort, ‘misschien bestaat er nog een andere oorzaak van het mindere succès, aan het laatste stuk ten deel gevallen, en het lust my, dit te onderzoeken, ook al mocht my het verwijt te beurt vallen Ga naar voetnoot1, dat ik alle mogelijke ouders slacht, die altijd het meeste zwak hebben voor hunne door de natuur het minst bevoorrechte kinderen.’ ‘In het Dorp aan de grenzen waren het voornamelijk menschen uit den burger- en boerenstand die ik ten tooneele voerde: een kastelein, zijne dienstboden, en belgische gelukzoekers. De eenige uitzonderingen waren: een officier en zijne dochter, die weinig te zeggen hadden, en een student. De studenten waren toen zeer populair. Dat alles trof, en misschien juist omdat het sterk gekleurd was, trof het overal. In het Dorp over de grenzen daarentegen schilderde ik louter beschaafde lieden; een orangist en zijne dochter, die maar half belangstelling inboezemden omdat zy Belgen waren; haar vrijer, wien men het maar half vergaf, dat hy op een belgisch meisjen verliefd was; een fatsoenlijken avonturier, die geen Belg pur sang was; een gekken burgemeester, doch zeer onschuldig in | |
[pagina 5]
| |
zijne gekheid, en een belgischen adjudant, die, wel beschouwd, zeer verstandig spreekt en handelt en uit een moreel oogpunt niet verdiende, er per slot zoo slecht af te komen als hy doet. Uit den aard der zaak en in aanmerking der personaadjen moest de toon in het laatste stuk meer beschaafd, moesten de spotternyen meer fijn, meer gekuischt zijn dan in het eerste; en was het dus minder geschikt om algemeen te voldoen.’ Ondeugend worden deze harde waarheden door den heer Van Lennep besloten met: ‘Ik ben zeer nieuwsgierig te vernemen, hoe men er nu over denken zal.’ Intusschen geloof ik dat er behalve de twee aangevoerde, die ik in haar geheelen omvang gelden laat, nog eene derde reden kan bijgebragt worden tot verklaring van den minderen opgang door het laatste der twee bedoelde blijspelen gemaakt; en ik verwijs daartoe naar de voorrede van het eerste. Die voorrede, geschreven ten behoeve der volledige uitgaaf, geschreven dertig jaren na de belgische omwenteling, gunt ons een blik in het geheel van des auteurs staatkundige geschiedbeschouwing; en men beslisse of ik van deze hier te onpas melding maak. Wie zich op een onzijdig standpunt plaatst erkent dat al de talenten, na 1830 door Belgie ontwikkeld, reeds onder de regering van koning Willem I minstens als kiem aanwezig waren. Had die vorst, bij zijne onmiskenbare gaven als administrateur, ook staatkundig genie bezeten, hij zou van Belgie hebben kunnen maken hetgeenkoning Leopold na hem er van gemaakt heeft. Belgie is geworden hetgeen het thans is: derhalve schuilden er in alle standen der belgische maatschappij krachten die deze wording mogelijk deden zijn; en dat hij die krachten niet vermoed, niet bespeurd, niet gekweekt, niet gebruikt heeft, is de fout geweest van Willem I. De heer Van Lennep daarentegen noemt het een feit, dat de opstand van onze toenmalige zuidelijke provincien ‘in den aanvang alleen ontstond by het gemeen, opgestookt door de zoogenaamd vrijzinnige dagbladen en betaald door de katholiek-liberale associatie’. Die opstand had ‘in den aanvang, op weinige uitzonderingen na, geen andere hoofden dan zoodanige mannen, als by een omwenteling niets konden doen dan win- | |
[pagina 6]
| |
nen, en ettelijke fransche gelukzoekers’. Koning Willem I ‘in de verwachting verkeerende, dat de ordentelijke lieden’, - want in den aanvang werd de opstand ‘door alle bezadigde Belgen, vooral door de ordentelijke burgers en industriëelen, die aan Willem I groote verplichting hadden, afgekeurd’, - de koning, het gehalte der levenmakers wegende en zich vleijend met de verwachting dat de anderen ‘zich niet door eene troep fortuinbejagers zouden laten ringelöoren, nam in den beginne geen dier krachtige maatregelen waardoor de muitery al dadelijk had kunnen worden gestuit.’ Het niet nemen dier maatregelen had ten gevolge ‘dat ook het welgezinde gedeelte der Belgen, ziende hoe men het kanalje zijn gang liet gaan, langzamerhand, tot eigen behoud en ter voorkoming van volslagen wanorde, zich by de oproerigen aansloot en alzoo aan den opstand een schijn van algemeenheid gaf.’ Is dit werkelijk in deze zaak het laatste woord van den schrijver der Voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald? Moet dit tot maatstaf dienen van het krediet, door onze ouders en onze opvoeders aan zijne historische nasporingen voortaan te schenken? Is er een merkbaar verschil tusschen het oordeel van den heer Van Lennep over de zuid-nederlandsche revolutie van 1830 en de meening van Filips II over de noord-nederlandsche afzwering van 1581? Kan het den koning van Spanje nog langer ten kwade geduid worden dat hij met minachting nederzag op onze‘poorterlijke ontsteltenissen’ van dien tijd, de vrucht van ‘des gemeenen mans’ aanstichting of toedoen? Kon de wettige vorst in onze opstandelingen der 16de eeuw, op weinige uitzonderingen na, iets anders zien dan levenmakers, dan gelukzoekers en kanalje? Is zelfs de schooijersnaam van Geus niet door de geschiedenis geijkt? Was de hertog van Alva niet mede van gevoelen dat al degenen die iets te verliezen hadden den opstand afkeurden, en leefde hij niet op hoop dat de ordentelijke lieden van dien tijd zich wel niet ten einde toe zouden laten ringelöoren door een troep fortuinbejagers? Bestond er ook niet in de dagen van den Zwijger eene kerkelijk-liberale associatie, en wist ook toen de politiek haar voordeel niet te doen met den ijver der regtzinnigheid, en omgekeerd? | |
[pagina 7]
| |
IIIHet Dorp aan de grenzen, dat weleer zoo veel toejuiching oogstte, dankt mijns inziens al zijne kracht aan het zeer vermakelijk spel dat daarin gedreven wordt met de beginselen van den nieuwen tijd. Om in den persoon van d'Eglantiers zoo lustig te kunnen spotten met het liberalisme; om niets voor de staatkundige belijdenis te kunnen gevoelen, waarvoor eene partij in Belgie destijds opkwam; om zonder gewetensknagingen den draak te kunnen steken met een heimwee waarvan hij zorg gedragen had vooraf eene karikatuur te maken, - daarvoor moest de auteur een geboren reaktionair en behoudsman zijn, een man van het ancien régime. Hij was welsprekend, omdat hetgeen bij menig ander slechts in het hoofd zat, bij hem uit de volle borst kwam. Het ancien régime: wie deze woorden uitspreekt heeft eene der sterkst uitkomende zijden van Van Lennep's karakter geteekend; van den geest die hem bezielt, van zijn smaak, zijne voorkeur. Hij is een kind der 19de eeuw, dat met een verloren paradijsgevoel het aangezigt naar den bloeitijd der 18de gekeerd houdt. Had hij geleefd in 1750 en vervolgens; ware Frankrijk zijn vaderland geweest; hij zou rust noch duur gehad hebben alvorens hij zijn weg naar Parijs gevonden en zich daar eene positie veroverd had. Hij zou geestigheden opgeteekend hebben uit den mond van Voltaire, artikels geschreven hebben voor de Encyclopédie van Diderot, het hof hebben gemaakt aan mevrouw De Pompadour, een welkome gast geweest zijn in de woning van mevrouw Geoffrin. Want hij is geen reaktionair in den geest van Bilderdijk, geen invektieven ademend energumeen, maar een epikurist onder de behoudslieden, een verwant van den hertog van Richelieu, een graaf Almaviva met iets van den Figaro'saard. Van die fransche beschaving uit de tweede helft van achttienhonderd heeft men in ons vaderland eerst omstreeks het aanbreken van 1795 het geheim weten af te zien, en zij bloeide te onzent nog voort toen de guillotine daarginds haar het hoofd reeds heel wat jaren geleden van den romp gescheiden had. Doch wie zich eene voorstelling vormen wil van de liefde waarmede de heer | |
[pagina 8]
| |
Van Lennep, al was het slechts een weerschijn van uitheemsch licht, dat tijdvak onzer geschiedenis heeft bemind en voortgaat het te beminnen, late hem met de woorden van mejufvrouw Stauffacher den roem er van verheffen: ‘Ik hoor nu dagelijks zeggen dat in die jaren onze natie in een staat van diep zedelijk verval verkeerde, dat de langdurige vrede die zij genoten had, de ontzettende rijkdommen, die men maar te verzamelen en te genieten had, de weelde en wat dies meer zij, alle veerkracht had verlamd, alle ontwikkeling doen ophouden, en dat men gerust insluimerende op den roem der voorvaderen, in een toestand geraakt was van algemeene verdooving en machteloosheid. Ik ben niet op de hoogte om dat te beoordeelen; doch die zoo spreken oordeelen van 't geen zy niet gekend hebben, en zien althands de goede zijde van dat tijdvak voorby. Ik verzeker u, dat er toen in de meeste dingen vrij wat meer degelijkheid heerschte dan thands; als men bouwde, al was het dan ook maar een onnoozel koepeltien, dan bezigde men duurzame materialen, en men hoorde van geen muren die vochtig waren of afkalkten, en van geen planken die wegrotten. In de meubelen heerschte ook vrij wat meer smaak en vinding dan in de hedendaagsche; en zy waren vrij wat keuriger en met meer zorg afgewerkt dan in dezen tijd, nu men enkel op 't goedkoope ziet en de boêl maar à la grosse morbleu wordt saêmgeflanst; en het vleesch aan 't spit gebraden smaakte heel anders, dan nu het met de moderne ekonomische kookmachines wordt toebereid. Maar ik raak van den tekst; en wat ik eigenlijk aanmerken woû is, dat de menschen toen ter tijd veel aangenamer in den omgang waren dan nu. Zoo als ik straks begon te zeggen, men wist zijne vrijheid aan banden te leggen; ieder had het gevoel, dat, wanneer hy in een gezelschap werd toegelaten, zulks onder de stilzwijgende voorwaarde was, dat hy zijn aandeel tot het algemeen genoegen moest bijbrengen; en dat wie het meest zijn best deed om anderen welgevallig te zijn en zich van de voordeeligste zijde te vertoonen, ook doorgaans zelf 't meeste genoegen had. Juist de omstandigheid, dat ons Vaderland toen vrede en rust genoot, was oorzaak, dat er over politiek weinig of niet gesproken werd; en ofschoon er spanning tusschen de | |
[pagina 9]
| |
partijen in den Staat was ontstaan, en somtijds lieden van verschillende kleur elkaêr in gezelschappen ontmoetten, men had de welvoeglijkheid, in tegenwoordigheid van dames niet over politieke vraagpunten te twisten; de gesprekken liepen dan ook meer over litteratuur en over nieuwtjens van den dag. Enfin, hoe zal ik het zeggen? men wist toen nog te ‘praten’, wat de Franschen noemen causer, een kunst, die by ons, gelijk by hen, zoo goed als verloren schijnt, en door het verdwijnen waarvan de gezelschapskringen ontaard zijn of in dispuutcollegies, of in vervelend gewauwel over dienstboden en modewinkels. - Niet, dat men toen ook niet somtijds over zeer onbeduidende dingen sprak; maar over al wat men zeide was een zeker waas van bevalligheid verspreid, dat alleen verkregen wordt door een goede opvoeding, door den omgang met hoog beschaafde lieden, en vooral door de gestadig aangekweekte zucht om te behagen. Gy zult zeggen - of neen, gy niet, anderen, die my niet begrijpen kunnen, zouden zeggen: de konversatietoon van die dagen was dus inderdaad niet veel meer dan een blinkend vernis, 't welk de oppervlakte verguldde eener maatschappy, van binnen verrot en bedorven. Ik weet dat niet: ik zal my althands wachten, een geheele maatschappy, waaronder ik geboren en opgevoed ben en geluk en vriendschap ondervonden heb, te veroordeelen; ik zie maar niet in, dat de hedendaagsche zoo veel beter is. Men ontmoette in dien tijd, even zoo goed als nu, menschen die dom, enkelen zelfs, die vrij belachlijk waren: ook nu en dan bewees deze of gene, dat zijn hart niet op de rechte plaats zat; - maar de dommen hadden doorgaands van jongs af geleerd te zwijgen en toe te luisteren, en vormden alzoo als 't ware het ‘publiek’: de belachlijken dienden tot vermaak van de overigen, even als de apen en de papegaaijen: en de slechten.... nu ja, de slechten moesten kunnen huichelen en zich beter voordoen dan zy waren, op straffe van uit de kringen van ordentelijke lieden te worden geweerd. Ik beken, er waren toen vrij wat lieden, die machtig veel ophadden met de fransche wijsbegeerte en op 't stuk van godsdienst al heel onrechtzinnig dachten; maar zy zouden zich toch gewacht hebben, te profaneeren, of te pralen met hun ongeloof in tegenwoordigheid van menschen, die er door ont- | |
[pagina 10]
| |
sticht zouden zijn. Zy eerbiedigden wat zy de zwakheid van bygeloovige hersenen noemden: en de anderen zuchtten in stilte over 't geen zy aanmerkten als de dwalingen van den tijd. En noeme men nu die toenmalige maatschappy oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor my weet, dat zy honderd malen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche, en onze jonge heeren zouden er menige les en goed voorbeeld aan kunnen nemen.’ Dát zouden zij! En wie weet wat zij deden, indien zij er slechts inniger van overtuigd waren dat de mensch geschapen is om beschaafd, wellevend, aangenaam, en vermakelijk te zijn? Ik voor mij gevoel niet den minsten lust den heer Van Lennep een proces aan te doen wegens aardschgezindheid. Die elegante levensbeschouwing van hem heeft ook in mijn oog hare zeer aantrekkelijke zijde. Wij kunnen haar hier te lande best gebruiken, en onze degelijkheid behoeft geen schade te lijden bij een weinig minder stijfheid. Doch is het de schuld van het nu levend geslacht, dat de 19de eeuw dingen is komen openbaren en stukjes uitbrengen waarover men in de 18de liefst een sluijer wierp? Zouden de kinderen van den nieuwen tijd, indien zij niet van jongs af kennis hadden moeten nemen van allerlei ruwe waarheden en feiten, zoo achterlijk gebleven zijn op het gebied der hoffelijkheid? Er zijn geslachten wier zending het is eene beschaving te helpen voltooijen en ter aarde te bestellen; er zijn er ook die tot roeping hebben eene nieuwe beschaving te helpen aanvangen. Van dezen te vergen dat zij zullen uitmunten in hetgeen hunne specialiteit niet is, ziedaar een onredelijke eisch. Elc zijn wijs luidt de spreuk, door den heer Van Lennep onder het vignet zijner dichtwerken geplaatst. Kan hij het ten kwade duiden dat wij dit devies toepasselijk achten op ook nog andere zaken dan akademische idyllen of nederlandsche legenden? En dan, is er ook in hemzelf niet iets van hetgeen hij aan de jongere generatie te laste legt: zekere ernst die geen aanbeveling zou geweest zijn in de hoogachting van Voltaire, zekere vrijpostigheid waaruit blijkt dat niemand straffeloos een kind van zijn tijd kan zijn? | |
[pagina 11]
| |
IVBij dit laatste denk ik aan den toon waarop de heer Van Lennep pleegt te spreken over zijn eigen werk. Somtijds is die de wellevendheid-zelf, en bij meer dan één gelegenheid slaagt de schrijver er in, zijne eigenliefde als auteur te bedekken met een ondoordringbaar floers van aangenomen bescheidenheid. Wanneer hij, in de aanteekeningen op zijne Bouwkunst, Voltaire's Tempel van den Smaak citeert: Simple en était la noble architecture,
Chaque ornement, en sa place arrêté,
Y semblait mis par la nécessité.
L'art s'y cachait sous l'air de la nature,
L'oeil satisfait embrassait sa structure,
Jamais surpris, et toujours enchanté -
dan laat hij op die aanhaling de bekentenis volgen: ‘Men ziet, dat Voltaire in zes regels alles samenvat, wat ik met moeite in een zeshonderd-tal heb pogen aan te toonen.’ Wie zoo spreekt levert het bewijs dat hij waardig is zelf mede op te gaan naar het heiligdom, door Voltaire onverbeterlijk beschreven. Zoo heb ik ook vollen vrede met de verklaring, in 1858 door den heer Van Lennep te Brussel afgelegd en aan het hoofd van de nieuwe uitgaaf der Nederlandsche Legenden herhaald: ‘Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal.’ Eene oude grief tegen onzen schrijver en dichter wordt door die gulle bekentenis op zoo gelukkige wijzê ontzenuwd; het vooroordeel der onbevoegden, die het onderscheid tusschen plat navolgen en kunstig zich eigen maken niet vatten, komt er zoo aardig door aan het licht, dat men het zinrijk woord ongaarne missen zou. Doch wanneer de heer Van Lennep in de inleiding tot zijn Vondel de onaangenaamheden opsomt en uitmeet die voor hem zouden voortgevloeid zijn uit eene andere wijze van behandeling, - als sneed de vraag naar hetgeen eene goede uitgaaf eischt niet van zelf elke bespiegeling af over hetgeen den uitgever al dan niet welgevallig mag zijn; - of wanneer hij van het eerste deel zijner Voorouders zegt: ‘In de tafereelen, welke ik | |
[pagina 12]
| |
thands den lezer aanbied, en welke ik naar kronologische orde denk te volgen, zoolang my het schrijven en het publiek het lezen daarvan niet verveelt’ enz., - dan geloof ik dat er te kort gedaan wordt aan dezelfde urbaniteit, waarvan hij elders zich zulk een welsprekend pleitbezorger toont. Zondigt hij ergens in zijne verhalen tegen de tijdsorde, en dit overkomt hem nog al eens, dan heet het: Nu ja, maar ik schrijf ook geen kronijk. Laat hij zijn midden-eeuwsch personeel middagmaal houden op een uur waarop men in de middeneeuwen geen middagmaal hield, hij verontschuldigt zich met: Misschien was het wel een souper. Nu eens vergoêlijkt hij de vlugtigheid zijner karakterstudien met te zeggen dat karakterstudie eigenlijk zijne sterke zijde niet is; dan weder wordt men verzocht het met zijne onhistorische personen voor lief te nemen, op grond dat het minder te doen is om personen te schetsen dan zeden. Zoo worden slag op slag, in strijd met de beleefdheid, nietige gronden aangevoerd tot verklaring van zwarigheden wier oplossing nergens elders behoeft gezocht te worden dan in het sans-façon van den auteur. Er zijn, dit is zoo, ondeugendheden van eene bijzondere soort, welke den heer Van Lennep de vingeren doen jeuken en die hij niet voor zich houden kan. Sprekend over Jakoba van Beijeren laat hij doorschemeren dat de hertog van Glocester, om wiens wille Jakoba naar Engeland overstak, ‘een veel schooner en knapper ridder was dan hertog Jan.’ Een noord-brabantschen monnik uit den tijd der kruistogten laat hij de Friezen plagen met de opmerking ‘dat de geestelijke huizen in Friesland spoedig zouden uitsterven indien de vrome heeren niet zorgden, dat er altijd jonge monnikjens in voorraad waren om hunne plaatsen te vervullen.’ Aan het slot van een innemend verhaal, hoe de keizer van Duitschland Udo den Minnezanger, op grond van diensten door Udo's voorouderen bewezen, brieven van adeldom verleende, leest men: ‘Er waren er onder de gasten, die, overluid, des keizers edelmoedigheid verhieven, maar heimelijk glimlachten en elkander in 't oor fluisterden, dat zijne Majesteit, van de voor vaderen des nieuwbakken edelmans sprekende, zich zeker versproken had, en dat wel de moeder van Udo met haren man ten hove verkeerd had, maar dat...’ | |
[pagina 13]
| |
Dit alles is goed voltairiaansch. Doch men verbeelde zich den patriarch van Ferney, het volgend laatste woord van den heer Van Lennep over Jakoba van Beijeren lezend:‘Over haar onberaden stappen met Glocester en Borselen heb ik reeds gesproken; en zeker waren die niet te verschoonen; doch zij heeft er zwaar voor geboet, en niemand kan weten, hoe hy in dergelijke omstandigheden, en met haar karakter zoude gehandeld hebben; daarom werpe niemand haar den steen toe, maar bidde liever, zelf niet in verzoeking te komen; want het is veel gemakkelijker een ander te veroordeelen, dan zelf in alle opzichten te handelen als 't behoort.’ Deze plaats, zal men zeggen, is aan de Noord-Nederlandsche Geschiedenissen ontleend, en de schrijver heeft onder het zamenstellen van dat boek steeds in het oog gehouden dat hij het woord tot kinderen rigtte. Doch ik vraag of dit zalvende niet al de werken van den heer Van Lennep zonder onderscheid eigen is? Al voert hij gaarne nu en dan eene ontrouwe Amine ten tooneele, van wie hij niet durft zweren dat zij den Sultan ‘geen klein Achmetjen geschonken heeft waar hij niet op gerekend had’, - in zijne Academische Idyllen en zijne Nederlandsche Legenden, in de vijf deelen zijner Voorouders, in Elizabeth Musch, in De Pleegzoon, in De Roos van Dekama, in Ferdinand Huyck, in al zijne dichtwerken en verhalen treedt hij als de paladijn van deugd en godsvrucht op; niet van eene streng dogmatische godsvrucht of van eene deugd die met de wereld gebroken heeft, - nog in zijn Holland voor 1865 prijst hij het in burgemeester Witsen, dat deze regtschapenheid wist te paren aan bedachtzaam politiek overleg, - maar van eene vroomheid die invloed uitoefent op het leven, en van eene moraliteit die zich door daden, zij het ook niet altijd door heldedaden, openbaart. Het ontzag van den heer Van Lennep voor goddelijke en menschelijke wetten is zelfs zoo groot dat zijne fantasie er door aan banden gelegd wordt. De deugd wordt in zijne verhalen schier zonder uitzondering beloond, de misdaad gestraft. Hij gevoelt geen aandrang tot het schilderen van groote zonden of brandende hartstogten. Lieve meisjes zijn de heldinnen zijner voorkeur, en zijne helden zijn meer brave menschen dan verheven karakters. Er is in zijne scheppingen | |
[pagina 14]
| |
niets aanstootelijks, maar ook niets indrukwekkends. Het avontuurlijke neemt bij hem de plaats van het schokkende of treffende in, en hetgeen den lieden is wedervaren trekt hem meer aan dan hetgeen zij geweest zijn of gedaan hebben. Van daar dat zijne personen iets lijdelijks over zich hebben, zich niet losmaken van de tafereelen waarmede zij zamenhangen, en, gelijk men anders van fraaije portretten pleegt te zeggen, niet uit hunne lijst naar voren treden. Er vervult zich in hun bestaan eene, als ik het zoo noemen mag, ouderwetsche zedelijke wereldorde. Hun leven is bonter geweest dan het uwe of het mijne, en zij hebben een veel grooter schat van anekdoten tot hunne dienst dan wij. Doch in den regel hebben zij noch dieper gedacht, noch vooral dieper gevoeld. Met den eenen voet staan deze papieren kinderen, even als hun vader, op het grondgebied der 18de eeuw; doch of het hun schaden zou indien zij met den anderen, die thans wel een weinig in de lucht zweeft, nu en dan den bodem der 19de raakten? | |
VFerdinand Huyck, de hoofdpersoon van den roman waaraan hij zijn doop- en zijn familienaam gaf, is een regte Tugendheid. Hetgeen in den tot voorafspraak dienenden brief verhaald wordt omtrent eene kleine, zeer verschoonbare onvoorzigtigheid, door Ferdinand begaan, is laster. Ferdinand moet zijne eerste daad van brooddronkenheid nog altijd bedrijven. Hij is een zeer gerangeerd en zeer deugdzaam jongmensch, vervuld met een betamenden afschuw voor lichtmissen van het slag van Lodewijk Blaek. Wanneer zijne tante Letje op een gegeven oogenblik spreekt of handelt in strijd met de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan, dan roept hij deze anders zeer bijbelvaste oude vrijster met waardigheid tot de orde. Hij is een goed zoon, een goed broeder, een goed bruidegom, een goed vriend, een goed mensch, en bovenal een goed christen. Leve Ferdinand Huyck, de braafste der Hendrikken; en moge het nimmer in ons vaderland aan jonge lieden ontbreken die, wanneer zij zin krijgen in een mooi meisje, tevens van de albestierende | |
[pagina 15]
| |
Voorzienigheid een flink aandeel bekomen in het zeer soliede huis Van Bempden Van Baalen en Comp.!... Acht men deze scherts misplaatst, men toetse Ferdinand's karakter aan hetgeen ik daareven zeide omtrent de scheppingen van den heer Van Lennep in het algemeen. Ferdinand's lotgevallen bestaan uit eene reeks min of meer treffende avonturen, meer niet; en zijne geschiedenis zou nooit te boek gesteld zijn, indien, bij zijne terugkomst in het vaderland, hij den geheimzinnigen Vliesridder niet ontmoet had in de herberg te Soest. Dit ontneemt den roman niet één zijner deugden; het belet niet dat Ferdinand Huyck een door en door minzaam boek is, zoo frisch als een heldere voorjaarsmorgen, zoo genoeglijk als het onverwacht bezoek van een hartelijk vriend. Er volgt alleen uit dat de heer Van Lennep grooter toovenaar is in het draperen dan in het ontleden, en het belangrijke bij hem niet voorkomt uit het binnenste zijner personen, maar hun veeleer om de schouders golft als een mantel. Gelijk men uit de inleiding tot de biografie van zijn grootvader weet, is het een lievelingsdenkbeeld van den heer Van Lennep, dat het Amsterdam van de tweede helft der 18de eeuw andere zeden, andere manieren, in één woord ook nog een anderen toon gekend heeft dan die voor ons bewaard gebleven is in de romans der dames Wolffen Deken; en hij aarzelt niet te beweren dat men zijne eigen onthullingen van die door Sara Burgerhart en Willem Leevend in denzelfden zin onderscheiden kan, als men doen zou met twee overleveringen waarvan de eene bekend stond als de patricische, de andere als de burgerlijke. Wilde ik in bijzonderheden treden of mij met bijfiguren onledig houden, ik zou kunnen vragen of Santje Huyck, Ferdinands geestig geteekende zuster, niet als twee droppelen water op Daatje Leevend, op Saartje Burgerhart, of wil men liever, op Betje Wolff gelijkt? Werkelijk is er, uit het oogpunt van beschaving of vernuft, tusschen de schepping van den heer Van Lennep en die der Beemster predikants-weduwe geen noemenswaardig verschil; en wanneer ik den eersten verzeker dat zijne Suzanna de vergelijking met hare voorgangsters niet behoeft te schroomen, dan ben ik mij bewust hem een grooter kompli- | |
[pagina 16]
| |
ment te maken dan zelfs de vurigsten onder zijne bewonderaren tot hiertoe ooit gedaan hebben. Doch ik laat Santje aan hare plaats, en wil thans alleen met Santje's broeder te doen hebben. Hoe nu? is Ferdinand Huyck een aankomend patricier? Deze meerderjarige knaap, uit al wiens daden een besef van onmondigheid spreekt? Die niet thuis durft komen met een rijtuig, uit vrees dat zijn vader onregtvaardig genoeg zal zijn hem voor een verkwister aan te zien? Die, sedert twee jaren gepromoveerd en tot doktor in de regten bevorderd, na zijne terugkomst van eene italiaansche reis, in de ouderlijke woning bij gratie eene eigen vrije kamer krijgt? Die 's avonds geen uur later dan gewoonlijk uit kan blijven zonder dat zijn oude heer hem zit op te wachten met een gezigt als een oorworm? Wiens moeder hem bij zulke gelegenheden ontvangt in haar nachtjapon, hertshoorn met water drinkend, en hem in hare onnoozelheid afvragend of hij soms te diep in het glaasje gekeken heeft? Die aartsvaderlijke zeden zijn voortreffelijk, achtenswaardig, klassiek, al wat gij wilt. Doch indien zij werkelijk naar de natuur geteekend werden, dan kan men er alleen uit afleiden dat de amsterdamsche aristokratie der 18de eeuw een sterk sprekend burgerlijk karakter vertoond heeft. De oude heer Huyck met zijne latijnsche citaten en zijne steile regtsbegrippen, met zijn allerheiligst geloof aan de almagt van Amsterdam en zijn innig besef van de onschendbaarheid der vaderlijke magt; de oude mevrouw met hare stille tranen, hare goede zorgen voor overhemden en servetten, haar diep ontzag voor den feilloozen en onfeilbaren echtvriend, haar lievenswaardig klokhen-bewustzijn; Ferdinand zelf, met zijne van die voortreffelijke moeder geërfde vroomheid, met ook zijn ijver voor smetteloos linnen en een smetteloos geweten, met zijn kinderlijk rillen en beven voor het wenkbraauwfronsen van zijn ongenaakbaren vader, - al deze typen hebben een nationalen familietrek, zij verplaatsen u van den ochtend tot den avond in een hollandsch huishouden. Doch zelfs de buitenplaats en de tonnen gouds van tante Van Bempden zijn niet in staat ons te doen gelooven dat dit stuk in de groote wereld speelt. | |
[pagina 17]
| |
VILegenden noemt de heer Van Lennep de reeks dichterlijke verhalen welke met het Huis ter Leede geopend, met Eduard van Gelre gesloten wordt, en waartoe ook de Strijd met Vlaanderen behoort. Eduard van Gelre is een fraai gebouwd dichtstuk in zes zangen. De vrees, door den auteur in zijne voorrede geuit, dat hij na een tijdsverloop van zestien jaren blijken zou aan dichterlijke vaardigheid eer verloren dan gewonnen te hebben, is door de uitkomst gelogenstraft. In de Mengelpoëzy ontmoet men een versje van zijne hand, waarin hij den heer Beets tot zijn opvolger in het vak der vaderlandsch-historische romans in dichtmaat benoemt. Doch, - die beleefde en eenigzins moedelooze vermaking had plaats in het najaar van 1835,-toen in het najaar van 1847 Eduard van Gelre het licht zag, en ofschoon de heer Beets in dien tusschentijd het er geenszins naar had gemaakt weder onterfd te worden, toen bleek het dat de heer Van Lennep zijn speeltuig niet alleen teruggevonden had, maar dat het, al rustend, zich had bespannen met nieuwe snaren. Hij verhaalt ons verder dat het zamenstellen van één zang van Eduard van Gelre hem driemaal zoo veel tijd gekost heeft als vroeger één van den Strijd met Vlaanderen. Ik weet er die beweren zullen dat dit minder bewijst dan het schijnt, en het argument krachtiger zijn zou indien laatstgenoemd dichtstuk rijpelijker overdacht en met meer zorg geschreven was. Doch in elk geval, hetgeen de dichter aanvoert om van de laatste in de rij zijner Legenden een minder gunstigen dunk te doen koesteren, sterkt integendeel in de overtuiging dat juist die laatste met de vlag gaat strijken. De knoop - want de legenden van den heer Van Lennep hebben een knoop - is dat het noodlottig uiteinde van hertog Eduard, na de overwinning in den slag met de Brabanders, geweest is eene wraakoefening van denzelfden Herman Leers van Heeze, die den hertog als meistreel vergezelde op zijne bruidvaart over Utrecht naar 's Gravenhage. De overlevering wil dat Herman Leers een van 's hertogs | |
[pagina 18]
| |
gewone hof bedienden was, en dat Herman's vrouw, die door schoonheid uitmuntte, geen weerstand heeft kunnen bieden aan de zoete taal van haar en zijn meester. Volgens de eenen heeft Herman Leers dit ongeval, waarvan hij kennis droeg, genomen voor hetgeen het was, en zijn er, terwijl hij het uur der wraak geduldig verbeidde, door hem geen pogingen aangewend partij te trekken van zijne schande. Volgens anderen was de zaak minder eenvoudig. Herman, in zijn hart een politiek tegenstander van Eduard en een geheim vereerder van den legitiemen Reinout, zou, ten einde naderhand des te beter zijn slag te kunnen slaan, het overspel zijner vrouw in de hand gewerkt, en langs dezen minder eer vollen weg telkens dieper zich in de gemeenzaamheid van Eduard hebben weten te dringen. De heer Van Lennep heeft noch de eene, noch de andere overlevering gevolgd. Bij hem lijdt hertog Eduard aan eene onwettige maar poëtische liefde voor een meisje uit den minderen stand; en de lezer verneemt, wat de hertog niet wist, dat dit meisje niemand anders was dan het pleegkind van Herman Leers, door dezen met vaderlijke tederheid grootgebragt en daarna met in het geheel niet vaderlijken hartstogt bemind. Mechtelt, zoo heette zij, was uit het eenzaam oord dat hare opvoeding had zien voltooijen, en waar Eduard dit morceau de duc in het vizier gekregen had, eensklaps spoorloos verdwenen; verdwenen omdat zij een oom had die predikant, ik meen kloosterbroeder was, en die haar onder het oog had gebragt dat jonge meisjes (Mechtelt was onbekend met Eduard's naam en rang) zich door ondernemende vreemdelingen niet mogen laten lief kozen, en beter doen non te worden in het Olde Konvent te Deventer. Onkundig van het voorgevallene aanvaardden Eduard en Herman den togt naar Den Haag, elk met een vol gemoed. De hertog tobde over het verlies van zijn aanminnig en niet weerbarstig natuurkind; de meistreel (want de heer Van Lennep heeft van den hof bediende een minnezanger gemaakt) tobde mede. Aan dezen stand van zaken heeft men in den derden zang het gesprek vol qui pro quo's te danken tusschen Eduard | |
[pagina 19]
| |
en Herman, op den weg van Utrecht naar Leiden; in den tweeden zoowel het lied Vrouwenlof,voorgedragen door Herman zelf, als het liedeke van Klara, Jan Hendriks des veermans kind, met akkompagnement van bellen geestig aangeheven door Floor den hofnar. In het eind, wanneer de tijding van den inval der Brabanders den hertog in aller ijl uit Holland naar Gelderland heeft doen terugkeeren, dan ontdekt Herman, bij gelegenheid van eene boodschap door hem op Nyenbeek verrigt, waar de onttroonde Reinout gevangen gehouden werd, hoe het met Mechtelt afgeloopen is en welke zeer naauwe banden er bestaan hebben tusschen haar en Eduard. Nu ontbrandt in zijne borst een drie voudig vuur; en gedreven door toorn over Mechtelt's ongeneeslijken hartstogt voor den beeldschoonen Eduard, door nijd tegen zijn hertogelijken en gelukkigen medeminnaar, door verontwaardiging over de dubbelhartigheid van den valsch gewaanden vriend (de arme Eduard wist van den prins geen kwaad), snelt Herman naar het slagveld. Had de geldersche troubadour den Amphitryon van Molière kunnen lezen, hij zou zich het gezegde van Sosie: Le seigneur Jupiter sait dorer la pillule! herinnerd, en stellig hertog Eduard bereid hebben gevonden hem in der minne schadeloos te stellen voor het kapen zijner bruid. Na veel heen- en wederpraten zou alles dan misschien geëindigd zijn met het vreedzame en welbekende: Coupons aux discours,
Et que chacun chez soi doucement se retire.
Sur telles affaires toujours
Le meilleur est de ne rien dire.
Doch het stond geschreven dat het blijspel van Amphitryon-Leers een treurspel worden zou. Aangekomen op het slagveld weert Herman, ten einde zijne prooi voor zich te bewaren, met heldemoed de houwen af die den schedel van Eduard bedreigen; doch wanneer de strijd ten laatste in het voordeel van Gelderland beslist is, en de hertog met open helm door de gelederen der verslagenen rijdt, dan verbergt Herman zich in een nabijgelegen boschje en drijft van daar een doodelijken pijl in het | |
[pagina 20]
| |
voorhoofd van den niets vermoedenden veldheer. Deze sterft op de plaats, doch vindt, voor hij de oogen luikt, gelegenheid Herman te doen begrijpen dat hij zich schuldig gemaakt heeft aan een nutteloozen moord. Al het overige in deze legende is gedacht en gedicht in denzelfden geest als het bij uittreksel medegedeelde. Na eene welluidende ouverture met vol orkest: Lieflijk zijt gy, grootscher hulde waardig dan mijn need'rig
dicht
Aan uw schoonheên toe kan wijden, rijkgezegend
Nedersticht! -
rijst het gordijn. De eerste akte verbeeldt een optogt. Het tooneel stelt den biltschen straatweg voor, op korten afstand van de bisschopstad, en men ziet hertog Eduard, omstuwd van Heeckerens en Bronkhorsten, Utrecht naderen. Zeer schilderachtig rijdt aan zijne linkerzijde, op een hit, de zevenjarige erfzoon van Gulik, voor deze gelegenheid een weinig ouder gemaakt en herschapen in een aankomenden knaap van twaalf. Het tweede bedrijf speelt in de zaal van het bisschoppelijk paleis en bestaat uit een maaltijd. Deze akte is gestoffeerd met niet minder dan vier aria's voor tenor en baryton. Daarna komt weder een optogt, de reeds genoemde wandelrid van Utrecht naar Leiden en verder naar de hollandsche residentie. Hoewel sterk bezet met recitatieven, wordt ook het derde bedrijf door eene aria afgewisseld, ditmaal eene met koor. Het is Floor's verkwikkelijk Drinklied, welks refrein al de ridders en knapen rijdend en juichend medezingen. Alleen de laatste of zesde akte, een veldslag, speelt voor een deel achter de schermen; doch hetgeen de toeschouwer er van te zien krijgt stelt hem schadeloos voor het andere. Dit bedrijf is niet alleen vol elegische gemoedsbewegingen, tekst voor allerhande duo's en trio's van stervenden, maar ook het talent van den auteur als militair kapelmeester komt hier op het voordeeligst uit. Van de voorlaatste akte, die den toeschouwer in het brabantsch legerkamp verplaatst en eene pittoreske dekoratie uitlokt, is Izabel het groote sieraad; Izabel, de marketentster, wier lieve sopraanstem ons op alweder twee aria's onthaalt, | |
[pagina 21]
| |
de eene bestaande uit eene korte autobiografie, de andere uit eene reeks variatien op de bijbelsche verklaring:‘Weest niet bezorgd voor den dag van morgen, want elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.’ Doch de kroon wordt door het vierde bedrijf gespannen. Hier houdt men bruiloft, en niet eene burger- of boerebruiloft, als die van Kloris en Roosje, maar eene vorstelijke De danszaal vertoont niet meer of minder dan de groote hal van het grafelijk jagtslot in Den Haag. Willem van Gulik vrijt er een deuntje met de bruid, wier kinderlijke leeftijd beter bij den zijnen voegt dan bij de vijfendertig jaren van den bruidegom. Onze dichter-komponist, voor wiens buigzaam talent geen moeijelijkheden onoverwinlijk zijn, heeft te dezer plaatse een ballet in woorden weten in te lasschen. Alles trippelt op die zangerige maat; de paren zwieren, en ten slotte wordt er rondgekust. Doch te midden dier vreugde, welk eene stoornis! Eene geestverschijning, mijne heeren, anders niet. Gij waandet graaf Willem V deugdelijk opgesloten in een der kelders onder de loterij- of ridderzaal; en dat die arme krankzinnige eensklaps naar boven ijlen en de vrolijke reien zon komen verbreken, dit kondt gij, ik erken het, redelijkerwijze niet vermoeden. Doch de heer Van Lennep, met de eischen der kunst beter bekend dan wij, mogt deze gelegenheid zijn melodramatisch zangspel met eene fantasmagorie te verrijken, niet ongebruikt laten. | |
VIIDe lezer wordt ongeduldig. Om mijnentwil verdriet het hem dat ik den treurigen moed bezit een in zijne soort voortreffelijk kunststuk dus te ontwijden. Hij verwijt mij, geen oog te hebben voor de onbetwistbare schoonheden waardoor deze legende van den heer Van Lennep zich boven al hare zusteren onderscheidt. Intusschen moge het mijne schuld als verzachtende omstandigheid aangerekend worden dat ik aan Eduard van Gelre daareven geen zwaarder heiligschennis gepleegd heb, dan elders door den dichter-zelf aan zijne eigen Saffo gedaan is. Dertig jaren na het zamenstellen van dat libretto heeft de heer | |
[pagina 22]
| |
Van Lennep, bij gelegenheid van den bekenden herdruk zijner romantische en poëtische werken, eene kritiek van dien arbeid geleverd; en hoewel ik van dat vonnis hier slechts den aanhef mededeelen kan, - belangstellenden hebben niet tot heden gewacht met kennis te nemen van die inderdaad onsterfelijke bladzijden, - dit weinige zal voldoende zijn om te doen gevoelen dat niemand den auteur der Nederlandsche Legenden zoo goed weet te parodiëren als hij: ‘Daar leefde eens op 't eiland Lesbos zekere blue stocking, Saffo geheeten, die niet alleen het grieksch op haar duimpje kende, maar ook op koncerten en liefhebberytooneelen als chanteuse forte à roulades zong, en aan al de almanakken van Griekenland vaerzen zond; terwijl zy zelve redakteur was van dien voor 't Schoone en Goede. Daar echter een chanteuse in die dagen nog niet bezoldigd werd als een dozijn eerste Ministers, en de poëzy ook maar eene schrale kostwinning was, die alleen met laurierbladen (soms ook met steenen, vid. Orfeus) beloond werd, hield Mejufvrouw Saffo er een soort van Instituut by aan, waar zy onderwijs gaf aan jongelieden van beide sexen. 't Was niet bepaald eene kleine-kinderenschool: het is bewezen, dat zy onder anderen de aankomende knapen klaar maakte voor het toen nog niet afgeschafte Staatsexamen. Dit althands was het geval met een mooijen blonden jongen, Faon genaamd, aan wien zy de wetenschappen om zoo te zeggen met de pap had ingegoten. Dan ziet, wat gebeurde er? hetzelfde, wat - bij omgekeerde betrekking - later tusschen Abailard en Héloise, tusschen Saint-Preux en Julie, en tusschen nog wel duizend andere taal-, teeken- of muzykmeesters en hun élèves, plaats had. Saffo had den knaap eerst om zijn goeden aanleg en leerlust bemind; maar langzamerhand begon zy hem ook te beminnen omdat hy een knappe mooie jongen was; en dewijl de vrijers op Lesbos schaarsch waren, begreep zy, niet beter te kunnen doen, dan haar leerling tot die betrekking te promoveren. Faon was - gelijk dit met alle vlasbaarden onder zulke omstandigheden het geval is - zeer geflatteerd met de avances, hem door zijne institutrice gedaan, die niet alleen geleerd en beroemd was, maar er bovendien voor haar jaren nog knap uitzag. Hy had zelfs de onvoorzichtigheid haar trouw- | |
[pagina 23]
| |
belofte te geven; doch - als mede niet te verwonderen was- hy kreeg daar spoedig berouw van. Hy was een jongen van smaak en liefhebbery; hij woû de wijde waereld eens zien, en bedankte er op den duur voor, aan de japon van een schoolmatres vastgespeld te blijven. Hy trok alzoo op een mooien dag zonder afscheid te nemen heen, en kwam na veel zwervens in het eiland Leucáte aan, waar 't hem zoo goed beviel, dat hy er zich verkoos te vestigen. Hy maakte zich hier de verkregen kundigheden ten nutte, richtte een Maatschappy van Landbouw op, waarvan hy Prezident werd, stichtte een ferme-modèle, verkocht middelen tegen de longziekte, verbeterde de dijken, en gaf muzieklessen aan de jonge meisjes. Ja, wat meer is, toen er eens een troep zeeroovers op het eiland landde, stelde Faon zich aan het hoofd van de plattelands-schuttery en joeg hen weg zoo gaauw als zij gekomen waren. Zoo verwierf hy zich al spoedig de liefde en erkentenis van klein en groot; en - zoo hy maar de jaren had gehad en genaturalizeerd ware geweest - er is geen de minste questie of hy ware, by de eerste verkiezing de beste, tot lid van de Kamers van Leucáte beroepen geworden ...’ Mijn eenig vergrijp, men ziet het, heeft hierin bestaan dat ik 's dichters eigen methode van kritiseren voor een keer toepaste op een werk dat door hemzelf, althans in het openbaar, ongekritiseerd gelaten is. De nederlandsche legende Eduard van Gelre behoort mijns inziens tot dezelfde orde van litterarische verschijnselen als het zangspel Saffo, en er past dezelfde sleutel op. Aan beiden is de historische geest in gelijke mate vreemd, en de legende is niet minder onmiddeneeuwsch nederlandsch dan het zangspel ongrieksch. Wat inzonderheid Herman Leers betreft, dien men gevoegelijk met den Ilus der parodie vergelijken kan, het is alsof de dichter het er op gezet heeft zijne min of meer historische gegevens omtrent dezen persoon met voeten te treden. Toegevend aan de onredelijke en zoetsappige zucht‘om het afschuwelijke van het feit eenigszins te verminderen en Herman meer beklagenswaardig dan verachtelijk voor te stellen’, - hoe is deze bekentenis den vertaler van Romeo en Julia ooit de pen kunnen ontvloeijen, den vertaler van Othello vooral! - heeft | |
[pagina 24]
| |
hij van dezen Herman, die een ongemeen en dramatisch monster had kunnen worden, een alledaagsch minnaar en ijverzuchtige gemaakt. | |
VIIIDoch laat ons om een ei geen struif bederven! Aan hetgeen ik tot voltooijing van de beeldtenis des heeren Van Lennep nog meen te zeggen te hebben, moge de volgende anekdote tot inleiding dienen. In den winter van 1860 toen ik mij nog de weelde van eenig zendingswerk veroorlooven kon, had ik van den eigenaar eener groote haarlemsche fabriek vergunning bekomen in een der daartoe behoorende vrije lokalen, met de meeste heuschheid door hem beschikbaar gesteld en ingerigt, eene soort van avondschool te houden. Om beurten kwamen daar, na afloop van het werk, de aan de fabriek verbonden jongens en meisjes bijeen; eene regte lompen- en klompen-parade, bij gaslicht. Elke afdeeling telde omstreeks vijftig zielen, althans ligchamen. Ik geloofde toen, en geloof nog, dat het onderwijs in zulk eene school, zamengesteld uit leerlingen van zoo onderscheiden leeftijd, de eene nog bijna kinderen, de anderen volwassen knapen of aankomende jonge vrouwen, enkel bestaan moet in voedsel voor de verbeelding. Dit eischt de aard der zaak, en ook de menschlievendheid schrijft het voor. Jeugdige fabriekarbeiders die een acht- of tiental uren ('s zomers duurt de werktijd nog langer) doorgebragt hebben in eene met stoomen smeerdeelen bezwangerde atmosfeer, aan de zijde van een altijd snorrend wiel of tegenover een steeds ratelend weefgetouw, kunnen, wanneer de avond gevallen is en de bengel het staken van den arbeid aangekondigd heeft, niet nuttig beziggehouden worden met inspanning vorderend onderrigt. Een sterk hoofd behoort onder dit volkje, dat geenszins de bloem der stedelingen vormt, tot de zeldzame uitzonderingen. De meesten hunner hebben meer honger dan verstand. Ligchamelijke vermoeidheid stemt hen bovendien tot slaperigheid; en alleen de onderwijzer schijnt hier iets te kunnen uitrigten, die het aangename op den voorgrond stelt en van de les een vrolijk uurtje maakt. | |
[pagina 25]
| |
Zelf te eenemaal ontbloot van de gave des vertellens, - een levend en onuitputtelijk Perrault zou voor zulk een publiek en onder die omstandigheden de regte man zijn, - moest ik de hulp inroepen van vriendelijke boeken: en mijn eenige arbeid bestond in met oordeel te kiezen en zoo lustig mogelijk voor te lezen. Proeven op groote schaal heb ik tot mijn leedwezen niet kunnen nemen, en ik ben van het werk afgeroepen reeds weinige maanden nadat ik het aangevangen had. Toch heb ik van sommige triomfen, behaald in dat geïmproviseerd en ruw gepleisterd schoollokaal, - het was er lekker warm, want wij grensden aan den stoomketel, - eene levendige en aangename herinnering bewaard. Wat zou Charles Dickens zeggen indien hij wist dat sommige hoofdstukken zijner Pickwickisten eene uitgevaste schaar hollandsche fabriekskinderen voor eene wijl al hunne elende hebben doen vergeten? Met de dichterlijke vertellingen van den heer Van Zeggelen heb ik veel eer ingelegd; vooral met die gedeelten waar weinig gebroken fransch of engelsch in voorkomt. Doch het meeste genoegen heb ik aan twee romans van den heer Van Lennep beleefd. Wat hadden de meisjes een schik in Ferdinand Huyck! Hoe hebben de jongens hun hart opgehaald aan den Pleegzoon! Wanneer ik in het duister en onopgemerkt, na afloop van de les, achter hen aan naar huis wandelde, hoorde ik hen nabetrachting houden over het gelezene. Aan de minder bevattelijken werd door de schrandersten uitgelegd in welke betrekking de Vliesridder weleer tot Zwarten Piet gestaan had, en hoe de vikaris Ambrosius er toe gekomen was op het kasteel van den heer Van Sonheuvel eene schuilplaats te zoeken. Of wil men een ander voorbeeld, aan eene andere groep onzer volkswereld ontleend? Met hoeveel haarlemsche kiezers - van visch; want om een lid der Tweede Kamer te mogen kiezen moet men een gewigtiger persoon zijn dan de schrijver dezer bladzijden, - met hoevelen hunner ik in alle eer en deugd de gunsten van zandvoortsche Antje gemeen heb, weet ik niet. Wel dat Antje, eene kloeke en krasse vrouw van tusschen de vijftig en zestig, moeder van gehuwde zonen en dochters, behalve een aantal andere romans, waaronder de | |
[pagina 26]
| |
Jood van Spindler, Achttienhonderd twaalf van Rellstab, Sara Burgerhart van de jufvrouwen Wolff en Deken, ook achtereenvolgens al de veertien deelen van mijn exemplaar der romantische werken van den heer Van Lennep geleend en gelezen heeft. Menigen langen winteravond hebben, op het eenzaam en met tijdelijke goederen spaarzaam gezegend visschersdorp , de vergulde arabesken dier korenblaauwe bandjes helpen korten. Een der zoonen schijnt met algemeen goedvinden tot voorlezer aangesteld te zijn: Antje en de anderen werken voort en luisteren. Vermoedelijk leest hij niet goed, althans niet overeenkomstig de regelen der kunst, doch blijkbaar doet hij het vlug, want het gezelschap heeft in één saizoen de geheele verzameling aangehoord, te beginnen met Brinio den Kaninefaat, en te eindigen met Kornelia, Vossius. Bovendien doet hij het zindelijk; zoodat ik aan de binnen- of de buitenzijde van mijn fraai exemplaar het eerste smetje nog ontdekken moet. Uit deze kleine persoonlijke ervaring besluit ik, dat een voornaam gedeelte van Van Lennep's letterkundigen arbeid bestemd is bij toeneming door te dringen tot de lager liggende gronden onzer zamenleving en derwaarts af te dalen. Het ontwikkeldst gedeelte van ons publiek heeft in de laatste vijfentwintig jaren te hooge eischen leeren stellen, en te duidelijk leeren inzien waar de schoen te onzent wringt, dan dat zijn smaak door romans van dit gehalte duurzaam zou kunnen bevredigd worden. Er zit in die boeken, hoe veelbelovend de schil er uitzie, te weinig pit van gedachten. Nergens openen zij een nieuw verschiet; overal stuit men op de oude grenzen. Nogmaals vijfentwintig jaren, en de Roos van Dekama zal alleen nog in het knoopsgat van ontluikende jonge heertjes prijken; nufjes van tusschen de twaalf en veertien zullen op den jonker van Sonheuvel verlieven; burgers en boeren, visschers, militairen, dienstboden, zullen Jan van Arkel voor hun ideaal en Brinio voor de bloem hunner voorouders houden. Benijdenswaardig de gaaf, zal men zeggen, op deze wijze populair te worden; het voorregt, bij uitnemendheid de toekomstige dichter van het volk en van de kinderen te zijn! Zonder voorbehoud stem ik dit toe. Litterarische hooghartigheid is goed en wel; en de letteren zijn verloren van het oogenblik | |
[pagina 27]
| |
dat zij gemeen worden. Doch beter diensten worden aan hare republiek bewezen door wie het aanzijn geeft aan eene gezonde, frissche, onschuldige, vrolijke volksbibliotheek, dan door hen die onder voorwendsel niet in de wieg te zijn gelegd voor de kinderkamer, zich vergenoegen met als groote menschen te vervelen. | |
IXMijne laatste bladzijde zal een terugblik zijn. Ongetwijfeld herinneren zich al mijne lezers het dertiende hoofdstuk van den Pleegzoon, waar de baron Van Sonheuvel een bezoek komt brengen aan den predikant Raesfelt. Het gesprek, dat in de bijna armoedige dak- en studeerkamer van den leeraar gevoerd wordt, loopt over hoogst ernstige onderwerpen: de toekomst van Joan en het zieleheil van Hendrik. Doch eensklaps, wanneer de baron in drift is opgesprongen en zich weder zetten wil, zakt hij, met de armen en beenen in de lucht, door de matte zitting van zijn wrakken zetel, en kan met den besten wil niet weder loskomen. Ik durf vragen of dit tooneel niet eene getrouwe afschaduwing is van den geest die al de werken van den heer Van Lennep, die zelfs hier en daar zijne voortreffelijke uitgaaf van Vondel karakteriseert? Hij heeft een geopend, een te geopend oog voor de kluchtige zijde van het leven. Wanneer ik aan den algemeenen inhoud zijner boeken denk, is het mij of ik het geheele menschdom, in den persoon van den heer Van Sonheuvel en te midden der achtbaarste overwegingen, met handen en voeten in eene reusachtige chaise percée zie zitten spartelen. Deze trek is den schrijver aangeboren, en ieder oogenblik herkent men hem er aan. ‘De vrolijkste herinnering, welke my van de zaak overblijft, is die der laatste repetitie, toen het geheele gezelschap van wege Kommissarissen op ketels vol chocolade en manden vol broodtjens onthaald werd, welke smulpartij eindigde met een monster galop, uitgevoerd door al het personeel; - ook mag ik niet vergeten melding te maken van een prachtigen beker, my door Kommissarissen vereerd en die nog by my te zien is’: in deze bewoordingen verhaalt hij eene zijner eigen dramatische nederlagen, en ik maak mij sterk in | |
[pagina 28]
| |
elk zijner geschriften, klein en groot, een soortgelijken volzin aan te wijzen. Wie kennis wil maken met het begin en den voortgang zijner litterarische vorming, moet de zestien of achttien bladzijden lezen die den herdruk van zijn eersteling, Marino Faliero, tot inleiding dienen. De toekomstige levensbeschrijver van den heer Van Lennep zal deze aangename mededeelingen slechts behoeven over te nemen, om aanstonds voor zijn held belangstelling te wekken. Ik stip er alleen uit aan, dat de dichter die thans bezig is een eerebeeld op te rigten voor Vondel, is begonnen met te offeren aan het bastaard-klassieke en aan de te onzent destijds dagende romantiek. Welk eene schier onafzienbare letterkundige loopbaan, en hoe breed is de tijdstroom tusschen dien aanvang en het tegenwoordig oogenblik! Verbeeld u dat de heer Van Lennep in zijne jongelingsjaren Bilderdijk gekend heeft, persoonlijk gekend! En niet slechts heeft hij Bilderdijk zijn Marino Faliero voorgelezen, maar in het tweede bedrijf van dat treurspel komt een versregel voor, die onder het luisteren door Bilderdijk-zelf den jongen dichter aan de hand gedaan is! Het dichtrenkoor gaf van zijn vroomheid blijk:
De springvloed stuitte op Bilderdijk -
heeft de heer Van Lennep ergens gezongen, en die woorden stemmen overeen met hetgeen hij ons verhaalt van zijn studentetijd, toen hij Bilderdijk reeds erkende en lief had als den grooten, den alles en allen wederstaanden reaktionair. In 1830 is hij in den goeden zin des woords citadelpoëet geworden; ten minste, wie de zes opdragten vóór de zes zangen van den Strijd met Vlaanderen thans herleest, zal aan die kwalifikatie geen aanstoot nemen. Van toen tot heden - van vroeger, moest ik zeggen, want de Academische Idyllen en de eerste Nederlandsche Legenden waren reeds in het licht verschenen - heeft hij niet opgehouden onze litteratuur te verrijken met de vruchten zijner pen; zichzelf steeds gelijk blijvend in zijne gevoelens, zijn talent, zijne werkwijze. Hij arbeidt à la grosse morbleu, gelijk jufvrouw Stauffacher plag te zeggen van de kabinetwerkers der negentiende eeuw. | |
[pagina 29]
| |
Zijne vlugheid is fabelachtig, zijne vruchtbaarheid voorbeeldeloos, zijne kennis veelzijdig en uitgebreid, zijne vlijt beschamend; doch zijn litterarisch geweten is niet naauw genoeg, en wanneer het hem gebeurt de geschiedenis niet aan te kunnen, dan ligt hij haar somtijds beentje. Vraagt men naar zijne poëzie? Zij is de welluidendheid zelf; zij hapert nooit. Doch door overmaat van gemakkelijkheid wordt zij menigmaal onbeteekenend, en de dichter, spelend met het rijm als een kind dat bellen blaast, vergeet te vaak de les van den franschen zanger aan zijne mededichters: Que celui qui se sent la rime trop riche, la mouche! Vraagt men naar zijn proza? Ik antwoord dat niemand op dit oogenblik in ons vaderland zoo eenvoudig, zoo vloeijend, zoo genoegelijk schrijft als hij. Men verstaat hem met een half woord; nooit is hij ingewikkeld; nooit overschreeuwt hij zich; steeds blijft hij in de maat. Doch om metalen klokspijs moet men bij hem niet komen; om woudrivieren of Niagara-watervallen evenmin. Hij kan van zichzelf zeggen hetgeen Voltaire eenmaal schertsend zeide in een brief aan een vriend -en ik weet niet welke daemon er mij behagen in doet scheppen, nogmaals Van Lennep's naam in één adem met dien van Voltaire te noemen: ‘Vous trouvez que je m'explique assez clairement: je suis comme les petits ruisseaux, ils sont clairs parce qu'ils sont peu profonds.’
1864. |