Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
IIs burgerlijke poëzie een bestaanbaar genre? Wie aan in feiten de voorkeur geeft boven theorien, die zal, in Nederland woonachtig, en den blik latende weiden over de vaderlandsche letteren, de hier ter loops gestelde vraag noodzakelijk met ja moeten beantwoorden. De ars poëtica moge leeren dat hartstogt en vernuft, verbeelding en gevoel, de onmisbare springveeren der dichtkunst zijn; leeren dat de dichterlijke wijding, in alle landen en in iedere eeuw, van deze gaven even afhankelijk is als het leven van de ademhaling - ons Nederlanders heeft de ervaring, van Vader Maerlant op Vader Cats, en van Vader Feith op Vader Tollens, geopenbaard dat burgerlijke poëzie geen hersenschim is. Waar de gebeurtenissen zoo luid spreken, daar behoort de redenering een wachter voor hare lippen te stellen. In laatstgenoemden vaderlandschen dichter heeft, naar de terminologie der boeddhisten, de bedoelde dichtsoort te onzent hare jongste menschwording gevierd. Tollens heeft hier te lande eene nieuwe, hoewel op dit oogenblik reeds uitgebloeide school van burgerlijke poëzie gesticht; en wie hem den roem betwist | |
[pagina 196]
| |
dit gedaan te hebben met al het talent dat er toe noodig, en al den goeden smaak die er vereenigbaar mede was, rooft hem, schijnt het, de beste bloem uit zijn krans. Doch niet de meester is het over wien ik hier behoor te spreken, maar een zijner vele leerlingen; dezelfde die in 1823 Tollens een bundel verzen toezond met de woorden: Aan hem, wiens tooverzang de koudste borst doet gloeijen,
En 't ligt ontvanklijk hart als aan zich zelv ontvoert;
Die in het kunstigst lied het diepst gevoel doet vloeijen
En 't slijk verkeert in goud, wanneer 't zijn staf beroert...
Die in zijne jeugd aldus over Tollens sprak, en reeds vier jaren vroeger over hem gesproken had (in 1819 verdichtte hij eene Toekomstige Geliefde ‘wier boezem hoog gaat zwellen, wanneer haar vlugge hand de ivoren toetsen roert, en die een traan in 't oog, een zucht in 't hart voelt wellen, als Tollens' roerend lied haar ziel aan de aard ontvoert’), - die zich deze hypothetische jonkvrouw dacht was Mr. Abraham Boxman, in 1855 of 1856 den zijnen in nog bloeijenden ouderdom ontvallen, en door het uitgeven van wiens dichterlijke nalatenschap onze onvermoeide Ten Kate de vaderlandsche letterkunde met geen onaanzienlijke gift meent verrijkt te hebben. En werkelijk, indien bijna veertig jaren de belangen eener stad alsGorcum te behartigen; aldaar gedurende zestien jaren lid van den gemeenteraad, gedurende tien jaren wethouder, gedurende twaalf jaren burgemeester, en daarbij curator van het gymnasium, regent van verschillende godshuizen, plaatsvervangend arrondissementsregter, lid van den militieraad en auditeur bij de dienstdoende schutterij te zijn; indien van jongsaf geleefd te hebben te midden van den weldadigen overvloed, waardoor men op meer gevorderde jaren lid der Eerste Kamer wordt, - volstaan kan om een man van gemoed en talent, een liefhebbend broeder, een rechtschapen echtgenoot, een dankbaar vader, te stempelen tot een goeden nederlandschen type, dan verdient Boxman, die dit alles geweest is en in zich vereenigd heeft, die daarenboven geheel zijn leven de poëzie beoefende, dat hem een plaatsje worde ingeruimd in de geschiedenis onzer letteren. | |
[pagina 197]
| |
IIWat is roem en wie is beroemd? De rustende hoogleeraar Bouman, sprekend over wijlen Prof. van Voorst, zegt van dezen: ‘Beroemd moet zeker ieder hem noemen, die slechts de lange lijst raadpleegt der hoogst achtenswaardige Geleerden, welke na zijn verscheiden openlijk zijn' lof verkondigd hebben’ Ga naar voetnoot1. Boxman, wiens uitvaart enkel vermeld is door het gorinchemsch Nieuws- en het amsterdamsch Handelsblad; wiens dichterlijke loopbaan de Maatschappij van Letterkunde alleen door de pen van zijn eigen schoonbroeder voor de nakomelingschap deed opteekenen; wiens dood den toen zelf reeds zieltogenden Letterbode naauwlijks een zijner jongste snikken ontlokte, - Boxman heeft zulk eene hulde noch bij zijn leven, noch na zijn heengaan ontvangen. Is hij derhalve het tegenovergestelde van beroemd? Of is het regt veeleer aan de zijde van Ten Kate, die hem de onsterfelijkheid waarborgt? IJdele vragen! ‘Geen lauwren bij de doôn:’ Boxman zelf heeft dit afgesmeekt van zijne muze; en ik zie niet in, waarom deze wensch der bescheidenheid, - waar zij echt is als de zijne, een sieraad onzer burgerlijke poëten, - door de nakomelingschap zou moeten verwaarloosd worden. In eene gedrukte redevoering, handelend over den zegenrijken invloed der Fransche Omwenteling op beschaving en volksgeluk, geeft Boxman met eigen hand den maatstaf aan, waarnaar wij de vlugt van zijn geest te bepalen hebben. Hij erkent in dat stuk, dat de revolutie van '89, het napoleontisch tijdperk daaronder begrepen, overal de schrikbarendste verwoestingen heeft aangerigt; het verdeelen van den grond in Frankrijk eene struikrooversdaad geweest is; de emancipatie der slavebevolking van St. Domingo de ongehoordste gruwelen heeft | |
[pagina 198]
| |
uitgelokt; Napoleon te Bayonne de rol eens huichelaars speelde, en het overbrengen van den portugeschen troon naar Rio Janeiro een der schandelijkste episoden van het groote treurspel was, dat eindigde met het herstel der Bourbons. Doch, met aanwending der huisbakken theodicee: ‘De Voorzienigheid schept het goede uit het booze, en zelfs de misdaden van enkelen en het lijden van geheele volken doet Zij medewerken tot volmaking en heil van het groote geheel,’ stapt hij over het tragische in al deze gebeurtenissen bedaard heen. De lijdende tijdgenooten, zegt hij, hebben in de fransche omwenteling niets dan jammer en elende gezien: het onpartijdig en beter ingelicht nageslacht daarentegen beschouwt haar als een der geschiktste middelen waarvan God zich bedienen kon om het menschdom eenige reuzeschreden te doen vorderen op den weg der verlichting en des maatschappelijken geluks. Aan Napoleon's geveinsdheid heeft de Nieuwe Wereld hare mondigheid, hare vrijwording te danken. De moord van St. Domingo heeft het aanzijn gegeven aan den Negerstaat van Haïti, wondertooneel eener staatsinrigting welke voor geen der beschaafdste volken behoeft te wijken. De verbeurdverklaring en openbare veiling der adellijke en geestelijke goederen was eene ongeregtigheid, doch zij schonk een oneindig grooter aantal personen dan voorheen de weldaden van verlichting en grondbezit. Duizenden uit de lagere standen, tot den rang van landeigenaars verheven, vonden in deze nieuwe betrekking de middelen tot tijdelijke welvaart en zedelijke beschaving; en hoe groot het aantal van dezen geweest zij, blijkt hieruit dat alleen in Frankrijk een derde gedeelte des volks belang had bij de instandhouding van den verkoop der Nationale Goederen. Schrikkelijk waren de verwoestingen, aangerigt door het onbesuisd invoeren der beginselen van vrijheid en gelijkheid door Jakobijnen en Sansculotten; maar die gruwelen bleven niet zonder heerlijke vergoeding: zij ruimden den belagchelijken, maar toch onoverkomelijken slagboom der geboorte weg. Om kort te gaan en alle andere weldaden der fransche omwenteling in één groote zamen te vatten: aan haar dankt het menschdom den Constitutionelen Staatsvorm. Europa werd dien vorm deelachtig in de schaduw van vorstelijke scepters; bijna geheel Amerika, | |
[pagina 199]
| |
zelfs de Irokezen, kroonden de konstitutionele gevelspits met den hoed der Vrijheid. Doch ook daar, aan de overzijde van den Oceaan, schoon onder eene andere gedaante, zal die staatsvorm eenmaal de volken zaligen Ga naar voetnoot1. | |
IIIHad iemand Mr. Boxman, nadat hij in Oktober 1828 deze redevoering in het letterkundig gezelschap Bescheidenheid en Verlichting had uitgesproken, toegevoegd dat hij een Loyola in de moraal en in de politiek een Machiavelli was; ware, toen hij het spreekgestoelte verliet, Bilderdijk op hem afgekomen en had die tegenstander van den geest der eeuw hem een zoon van Lucifer gescholden, - hij zou, in het gevoel zijner verlichting en van zijn grondbezit, met volle regt de schouders hebben opgehaald. Want er was niets aan hem dat den epigoon eens gevallen Aartsengels kenmerkte; niets van de genialiteit des florentijnschen staatswijsgeers of des biskaaischen dweepers. De belgische omwenteling heeft Boxman niet slechts niet ontrouw gemaakt aan zijn eigenaardig liberalisme van voorheen, maar hem daarin bevestigd. In November 1839 bezocht hij Antwerpen en de antwerpsche Citadel, en was toen in de gelegenheid om, bij een terugblik op de gebeurtenissen van voor acht of negen jaren, zichzelf rekenschap te geven van zijne beginselen. Zij zijn geenszins die van een vulgair Belgehater of Hollandvergoder. Voor de wufte menigte, die de heldedaad van Van Speyk even spoedig vergat als zij haar luidkeels vierde, en wier geestdrift even snel verwoei als de kruiddamp waarin | |
[pagina 200]
| |
de Edele ten hemel toog, heeft hij een woord van hartige berisping. Zonder wrok woont hij de inspektie van een regiment belgische jagers bij. Hun bevallig en strijdhaftig voorkomen maakt op hem een aangenamen indruk. Vooral de netgekleede marketentsters bekoren hem; want al verfoeit hij de belgische soldaten niet, hij komt er rond voor uit dat hij over het schoone geslacht nog veel kosmopolitischer denkt dan over het sterkere. Doch met al zijne welwillendheid is het gedaan, al zijne vreugde bij het aanschouwen dier vluggelaarsde Hebe's van den soldaten-olympus is vergald, wanneer hij denkt aan de fransche interventie, aan den maarschalk Gérard, aan den monstermortier. ‘Gewis,’ zegt hij, ‘de hand der onpartijdige geschiedenis zal eenmaal deze voorbeeldelooze gebeurtenis brandmerken als eene schande onzer eeuw, en dezelve plaatsen naast de vernieling van het ongelukkige Kopenhagen in eenen tijd van vollen vrede. Zoo hebben de twee groote Natien, die zich beroemen aan het hoofd der europesche beschaving te staan, elkander niets te verwijten, en kan zich de eene duivel niet verhoovaardigen dat hij zwarter is dan de andere.’ Diep werd hij door deze herinneringen geschokt in zijn geloof aan de toekomst, in zijn vertrouwen op de zegepraal van het idealistisch liberalisme. Te gelijker tijd kwam er een najaarsmist opzetten die hem noopte de citadel te verlaten en naar de stad terug te keeren. ‘Mijn weg leidde mij langs de Lievevrouwekerk, en de klok luidde tot het gebed. In mijne opgewonden gemoedsstemming voelde ik behoefte aan de rust, de kalmte, den troost, die een majestueus gothisch kerkgebouw met zijne lange lanen van zuilen en de hooge welfsels zijner bogen, gelijk een heilig woud, die tempel Gods voor onze stamvaderen, steeds in mijne borst doet nederdalen. Als kleine diamanten flonkerden de waslichten op het altaar aan de linkerzijde, en ver achter mij klonk gedempt de lofzang van het spaarzaam bezette koor, slechts nu en dan door de holle stem des priesters beantwoord. Ik had mij op een afstand aan eene der zuilen geleund, waar eene zilveren lamp haar schijnsel deed vallen op een heerlijk Heiligenbeeld, kennelijk uit de nieuwste school, met | |
[pagina 201]
| |
vrome blaauwe oogen, golvende lichtblonde lokken en de kuische schoonheid der maagdelijke Madonna. Zonderling luidde het onderschrift: Il Filomena, wonderdoenster onzer eeuw, bid voor ons! En zonderlinger nog was het, dat dit beeld, hetwelk anders zeker meer mijne glimlagchende nieuwsgierigheid dan mijne godsdienstige stemming zou hebben opgewekt, thans juist strekte om de laatste te verhoogen. Want toen ik de kleine schare, die voor hetzelve lag nedergeknield, zoo innig en vurig hare gebeden ten hemel zag heffen, en ik het vaste vertrouwen, waarmede zij derzelver vervulling door de voorbede eener onbekende tusschenpersoon verwachtte, vergeleek met de kleinmoedigheid die mij, den zoogenaamden verlichten denker, nog pas had aangegrepen, toen gevoelde ik het diep, dat het Geloof, welke vorm het omhulle, mits het rein zij en gehuwd aan de christelijke liefde, de heiligste en kostbaarste bezitting is voor den zwakken mensch, anders zoo licht in den draaikolk des tijds verzwolgen. Ik begreep het helderder dan ooit, dat het geloof eene.gave Gods is voor alle volken en alle tijden.’ Deze geheele plaats is uitmuntend, en niet vele van Boxman's verzen bezitten de dichterlijke waarde van dit stukje proza. Waarom heeft de heer Ten Kate, naar de aanwijzing van Dr. Elink Sterk, deze Reistafereelen en Reisindrukken van een Hollander niet bijeengezocht uit de onderscheiden tijdschriften waar zij te vinden zijn? Men leert er Boxman beter, en van eene voor zijne nagedachtenis eervoller zijde uit kennen, dan uit menig gedicht waarmede inzonderheid de tweede bundel der nieuwe uitgaaf werd aangedikt. Zij bekleeden onder zijn verspreiden en nagelaten arbeid eene opmerkelijker plaats dan het onbeduidend vers Aan mijn vriend Abm. des Amorie van der Hoeven,hetwelk, na reeds op bladz. 91 van het 1ste deel te zijn medegedeeld, op bladz. 78 van het 2de, onder het opschrift: de Vriendschap, ons nogmaals aangeboden wordt. Doch hoe, om tot ons onderwerp terug te keeren, hoe eindigt het innemend verhaal der bedevaart naar de antwerpsche Lievevrouwekerk? ‘Noch de spottende wijsbegeerte der achttiende, noch de droomende der negentiende, noch alle toekomstig mogelijke der volgende eeuwen’, besluit Boxman, ‘zal of kan het hemelgeschenk des Geloofs ontrukken aan de zie- | |
[pagina 202]
| |
len der menigte. En wee, duizendmaal wee, indien zij dit vermogt! De laatstovergebleven band, welke de in duigen zinkende maatschappijen zamenklemt, de eenige nog weerstand biedende slagboom voor een breidelloos gemeen, ware verbroken; en de beschaafde wereld zoude tooneelen zien, oneindig verschrikkelijker dan ten tijde der volksverhuizingen of onder het godloochenend terrorismus der Fransche Omwenteling.’ De vrijzinnige idealist is plotseling konservatief geworden, ziet men. De grondbezitter siddert bij de gedachte aan de vrijpostigheid van het kommunisme. Het geloof moet dienst doen als agent van politie. Het breidelloos gemeen mag zijne vingers niet steken in de beurs van welgestelde burgemeesters. | |
IVHetgeen ik tot hiertoe mededeelde omtrent Boxman's denkwijze verspreidt eenig licht over zijn bedoeling, wanneer hij op vast honderd plaatsen in zijne gedichten (den bundel van 1823 medegerekend) zich den zanger der vrijheid en der godsdienst noemt. Die vrijheid, zij is het alleenzaligmakend evangelie van den konstitutionelen regeringsvorm; die godsdienst, zij is de veiligheidsklep van den ziedenden stoomketel der demokratie. Telkens zingt hij den lof der verlichting, en leest in haar naam de sidderende vorsten van Europa de les. Dreigt daarentegen de hongerige schare, - aanstonds luidt hij de brandklok, en laat de Voorzienigheid tusschenbeide komen om voor de penningen der bezitters te waken. Abraham Boxman is het uitgedrukt beeld eener vrijzinnigheid die bevreesd is voor hare eigen schaduw. En in al zijne staatkundige zangen zijn de nadeelige gevolgen van dit tweeslachtige voelbaar. Hij trekt in de gebeurtenissen van zijn tijd, tegen het grootsche en alleen dichterlijke, overal partij voor het middelmatige, het sentimentele, het goedaardige; overal voor die bescheidenheid en die verlichting, waarnaar zich het gorcumsch genootschapje noemde. Eens baarde de wereld een monster: Alexander den Groote. En zoo billijk was de haat der onderdrukte volken tegen dezen geweldenaar, dat | |
[pagina 203]
| |
Jupijn op hunne voorbede, terwijl hij reeds naar zijn bliksem greep om hem te verpletteren, plegtig beloofde dat Alexander's naam de eeuwen door een vloek zou blijven. Doch in den aanvang der 19de zetelde een met dien naam gedoopte op den troon der russische Czaren; door dezen tweeden Alexander werd Napoleon, des eersten evenbeeld, de scepter der alleenheerschappij ontwrongen; dien ten gevolge haalde de geteisterde wereld weder adem; de oude schuld was uitgewischt: En 't menschdom, pas ontboeid,
Vergat, in dank ontgloeid,
Den woesten Macedoon
Voor Peter's heilgen Zoon.
Iets anders. Boxman had de noodlottige gewoonte, van het verhevene eene karikatuur te maken; waarna hij den hemel dankte, in zijne eenvoudigheid niet als deze zondares te zijn. Zijn stukje De twee Dichters is een merkwaardig voorbeeld dier taktiek. Hij ontmoet op de straat een van verwaandheid halfkrankzinnig poète chevelu uit de duitsche school. Hij ondervraagt den man, en bemerkt dat hij te doen heeft met een bastaardpoëet. Vruchteloos biedt hij hem huisvesting en een nachtverblijf aan. ‘Uw dak is geenen zanger waard, die komt uit 's hemels hof!’snaauwt hem de vreemdeling toe: En grimmig toog de man voorbij,
Zoo mager en zoo bleek,
En riep: ‘Mijn broeders wachten mij
In Duitschlands dichterstreek!’
En ik, ik trad mijn woning in,
En vulde toen mijn glas,
En drinkend scheen het mij gewin,
Dat ik geen Dichter was.
Dit liedje, gedagteekend van 1820, is een anachronisme. Er was toen in geheel Duitschland zulk eene Bedlam-dichtschool niet te vinden. Goethe leefde nog; Justinus Kerner was populair. Doch al had Boxman zich aan geen dezer twee bronnen willen laven, - hoewel de laatste nagenoeg naar zijn smaak moest zijn, - wist hij niet uit Byron's voorbeeld, dat men met al de gebreken der bruischende romantiek behebd en | |
[pagina 204]
| |
tegelijk een zanger uit hooger sfeer kan zijn? Hij kon het weten, doch in zijne natuur was voor die wetenschap geen herberg. Te welker plaatse men het dieplood werpe in den waterplas zijner poëzie, overal doet men dezelfde ervaring op. Ziehier twee strofen van een lied aan Spanje, wier vorm en inhoud beiden u van den dichter eene niet geringe verwachting doen koesteren. Zij zijn uit den bundel van 1823: Ach, had ik daar het licht genoten!
Als knaap met mirt en roos me omkranst!
Als jongling haar aan 't hart gesloten,
Die 't smachtendst den Fandango danst!
Hoe zalig zou er 't leven vlugten,
Terwijl de geur der amberluchten
Mij half bedwelmd aan 't bloembed klonk,
En spâ den blijden droom ontvaren,
'k Gerust den hemel in zou staren,
Waar 's Priesters magtwoord me ingang schonk!
Helaas, in nevellucht geboren,
Zie 'k nimmer klaren zonnegloed;
't Ontbloemde veld duldt dans noch koren,
En eeuwge koude stremt het bloed!
Gedoemd ten strijd met land en baren,
Vergrijst ons de arbeid vroeg de haren,
Verstompt het hart en scherpt het brein;
De Geest, tot hooger rang verheven,
Ontrukt ons 't zingenot van 't leven
En leert ons groot, maar vreugdloos zijn.
Dit is poëzie, althans een begin van poëzie; doch in weerwil of ten gevolge daarvan is zij den dichter geen ernst. Overeenkomstig zijn wensch in Spanje aangekomen, ontmoet hij eenige geketende galeislaven en aan hunne spits een grijsaard die hem donderend deze godspraak toegalmt (want, door geen priesterleer bedrogen, verachtte die grijsaard hun dolk gelijk hun vloek): Terug, vermeetle! zet den voet
Nooit op deez' grond, doorweekt van 't bloed
Van elk, die lijf en geest niet willig vast liet boeijen!
Terug! den tooverhof ontvlugt,
Waar bloemenwalm en lentelucht
De kiem der slavernij in hart en brein doen vloeijen.
| |
[pagina 205]
| |
‘Zoo sprak de grijsaard’, dertien strofen achtereen. Boxman is getuige dat wreede heulen den tachtigjarige om zijne vermetele taal ten bloede, ja ten doode toe geeselen. Eene koortskou rilt door 's dichters aâren. Te berge rijst zijn haar van schrik. Hoe vliedt hij 't hol dier moordenaren? Waar schuilt hij voor hun tijgerblik? Reeds vermoeden wij hetgeen volgen zal:. Goddank! het droombeeld is vervlogen;
De schrik heeft mij den roes onttogen,
Waardoor verbeelding 't brein ontzet;
'k Ben vrij, in Bato's vrije landen!
Mijn koning draagt dezelfde banden
Als ik, de burgerboei der wet!
Voorts wordt deze lof onzer wijze staatsinstellingen gekroond door de volgende dubbelzinnige hulde aan het vaderlandsch natuurschoon: Geen eeuwge lent' sier' onze hoven,
Ons rund gaart goud in 't klavergras,
En de akker draagt ons rijke schoven,
Voor nutloos glinstrend bloemgewas!
| |
VEigenaardig is bij Boxman die zin voor het positieve in tegenstelling van het poëtische. Het zijn niet de vaderlandsche korenbloemen en de vaderlandsche klaprozen die, bij het voorregt der krachtige germaansche ontwikkeling van verstand en gemoed, hem troosten van Spanje's weelderiger lusthof. Hem troost veeleer het goede en nuttige goud dat door ons rundvee, gelukkiger dan de varkens van Périgord, die slechts truffels opgraven, australische en californische diggers ten voorbeeld, gedolven wordt uit onze klaverweiden. Even gelaten legt hij elders het hoofd neder bij de omstandigheid dat nergens in Nederland de wijnstok bloeit; bezwaar van minder gewigt. Erger zou het zijn indien de nederlandsche munt haar arbeid staken moest: Zoo lang we nog dukaten slaan
Voert Frankrijk ons Champagner aan,
Zendt Vader Rijn
Ons gouden wijn.
| |
[pagina 206]
| |
Deze dichter, die zulk een open oog had voor de voordeelen, aan landbouw en veeteelt verbonden, was in de wieg gelegd om eene ode te vervaardigen op de nijverheid, inzonderheid op de nederlandsche; en het blijkt uit zijne bundels dat hij die bestemming niet heeft gemist. Dezelfde plek, ons vaderland, waar eens de oceaan zijne golven voortzweepte, is door de nijverheid herschapen in een oord waar de bloemen in persoon, die men te harer eer tot kransen vlecht, hare kroon beuren uit graan en klaver. Niets dat ons vaderland niet aan de nijverheid te danken heeft: Want naakt, als eens uit de oosterbaren,
Cythere steeg omhoog met natbedropen haren,
Zoo steeg ook Neêrland uit de zee.
Vreemder nog dan dit eerste gezigtspunt (Nederland eene druipende Venus), is dat waar wij de Industrie werkzaam vinden in den raad des Scheppers en haar zich kwijten zien van het bestuur van den kosmos: Ja, Nijverheid! gij in den Hemel
Gezeteld aan des Hoogsten voet,
Die dáár, door 't maatloos ruim, het flikkerend
stargewemel
In d' eeuwgen loopkring draaijen doet!....
Schiller had voorwaar niet te eenemaal onregt, toen hij de natuurbeschouwing der 18de eeuw, waarin ook Boxman's geest nog wortelde, ontzwaveld noemde van alle goddelijk leven. Indien de bloemen gezegd worden nutteloos te glinsteren; indien dukaten-slaan eene gepaste schadeloosstelling voor het gemis van den wijnstok heet; indien het leven des heelals vereenzelvigd wordt met de beweging eener katoenspinnerij, - waar blijft daar plaats over voor de poëzie? Ik zou wenschen in Boxman's naam te kunnen antwoorden: Zoek haar, die plaats, in de menschen-, in de helden-, in de vrouwen-wereld! Doch uit zijn Alexander leerden wij de lengtemaat zijner heroën reeds kennen; en wat zijn ideaal van vrouwelijk schoon en vrouwelijk aantrekkingsvermogen betreft, ook te dien aanzien valt hij bij nader kennismaking ons uit de hand. Of wat te denken van eene hulde als de volgende | |
[pagina 207]
| |
aan ‘das ewig Weibliche’? Zij komt voor in het gedicht De invloed der vrouwen: Steeds dan uwen band van rozen
Vaster om ons toegehaald,
Gij, bij 's aardrijks ochtendblozen,
Uit den hemel neêrgedaald!
Gij, tot troost en hulp gegeven,
Die de zorgen weg doet zweven,
Bloemen op de dorens spreidt;
Tranendroogster, hartenstsreelster,
Kunstbeschaafster, wijsheidteelster,
Zalige gezelligheid!
Vrouwen zijn gezellige wezens, - gezelligheid is de ware naam van hetgeen men ten onregte liefde noemt, - niet de liefde, maar de vriendschap is des levens hoogste kroon: deze beginselen waren van jongs af zaamgeweven met Boxman's natuur; zij bepaalden te gelijker tijd zijne levensbeschouwing en zijne dichterlijke vlugt; zij sneden deze laatste de arendswieken af en beperkten hare sfeer tot die eener klokhen, graantjes pikkend in den tuin. Dit laatste beeld is ver van sierlijk; doch trivialer nog is Boxman zelf, wanneer hij tot verzadigens toe de vriendschap bij eene flesch Laffitte, de liefde daarentegen bij eene flesch Champagne vergelijkt. En karakteristiek weder is de nadere beschrijving die hij van beide wijnsoorten geeft. De Laffitte is oud, is rein en geurig, kalm maar helder, en, schoon wat ruim gedronken, hij maakt frisch en vrolijk. Niet alzoo de Champagne. Deze, hoe fraai hij moge schuimen, baart reeds na weinig teugen pijn en loomigheid; en geen wonder: ‘Hij is bereid met gif.’ Altoos dezelfde fout! De dichter, nooit onvervalschten Champagne gedronken hebbende, smaalt op hetgeen hij niet kent. Namaak, vernist touwwerk, noemt hij de snaren die aan zijn gemoed en zijne lier ontbreken. Maak eerst het tedere gemeen en doe daarna u te goed aan uwe eigen vulgariteit: aan dit haar recept herkent men het zwak der burgerlijke poëzie. | |
[pagina 208]
| |
VIWare ik in de plaats van den heer Ten Kate geweest - eerzuchtige onderstelling! - en had men mij de papieren nalatenschap van Boxman ter hand gesteld, mij dunkt, ik zou een anderen weg ingeslagen zijn. Mijn uitgangspunt zou zijn geweest de onbetwistbare stelling: Boxman was, gelijk hij zonder bitterheid of wrok en met lievenswaardige bescheidenheid in een zijner goede stukjes zelf beleden heeft, een huisdichter Ga naar voetnoot1. Dit aangenomen, zou ik uit de Letteroefeningen en uit De Tijd Boxman's prozastukjes van de jaren 1836, 1840 en 1846 bij elkander gesteld en, om der onpartijdigheid wille, zijne vroeger gehouden redevoering over de weldaden der Fransche Revolutie, mede daar te vinden, niet hebben achtergehouden. Terwijl verweg zijne meeste gedichten holklinkende en karakterlooze gemeenplaatsen zijn, maakt men in deze reisverhalen in proza, hetzij men hem naar Keulen en Bingen, of naar Antwerpen en Munchen vergezelle, kennis met een man van geest, van oordeel, van gezond verstand; kortom, met een persoon. Schertsend noemt hij zichzelf in een dier stukjes een bejaarden, gemakkelijken, weldoorvoeden Hollander, met eene ligt kenbare gestalte, een onschuldig gelaat, en eene even onschuldige liefde voor een vierkant fleschje Wurzburger Steinwein van den jare '27; te voren geheel poëet, thans op zijn minst nog kwartdichter. Zijne goede hoedanigheden, zijne gehechtheid aan den nederlandschen geboortegrond, zijn dankbaar hart, zijn kunst- en godsdienstzin, zijne belangstelling in de staatkundige gebeurtenissen van zijn leeftijd, stralen in die stukjes overal door; terwijl hij zelf er op iedere bladzijde lustig den draak steekt met de opgeschroefde kwasternijen, die thans naar ónzen smaak | |
[pagina 209]
| |
het vooze gedeelte van zijn eigen poëtischen arbeid uitmaken. Hij is in die ontmoetingen en tafereelen noch diepzinnig, noch fijn; een gulle spotter meer dan een humorist. Doch wat zijne scherts aan ruwheid te veel heeft, wordt goedgemaakt door de natuurlijkheid van zijn manlijk vroom gevoel. Waarom, indien men Boxman wenscht te doen herleven voor een geslacht dat hem niet heeft gekend en hem weinig waardeert, niet allereerst deze handvol bladzijden eigenaardig proza medegedeeld? Aan de verzen gekomen, zou ik begonnen zijn de drie thans bestaande verzamelingen nevens elkander te leggen: de Verspreide Gedichten, de Nagelaten Gedichten en de Gedichten van 1823. Ten onregte heeft de heer Ten Kate laatstgenoemden bundel ongebruikt gelaten. Boxman's jongelingsopwellingen zijn over het gemeen zijne dichterlijkste uitingen geweest. In het versje Dichter en Poëet, geschreven in 1835, heeft hijzelf de gedachte ontwikkeld dat de tijd der jeugd 's dichters bloeitijd is; dat in het meer stoffelijk streven van den manlijken leeftijd de dichterlijke hulk te gronde gaat; dat de dichter, gedrukt door de werkelijkheid, heeft opgehouden schepper te zijn, en de eernaam van ‘poëet’ slechts voegt aan de weinige godgewijden ‘wier hart geen eeuw veroudt’. Willekeurig moge, uit het oogpunt der termen waaruit zij is zamengesteld, de tegenstelling zijn, - dit plaatsen van den poëet boven den dichter, dit beperken van 's laatsten horizont tot den opgang zijner dagen, verraadt van Boxman's zijde een hem vereerend besef van de maat zijner krachten. Voorts zou ik, zonder afstand te doen van het regt naderhand nog eene tweede zifting te bewerkstelligen, ongeveer drie achtste deelen van Boxman's verzen zoo mogelijk voor altijd vernietigd hebben. Al zijne zich noemende zangen des tijds, - berijmde hoofdartikelen van een monarchaal-konstitutioneel dagblad, - zou ik hoogstens met uitzondering van één proeve (Het eeuwig Vuur, bij voorbeeld) aan de vergetelheid hebben prijs gegeven. Uit een aantal andere gedichten zou ik enkele goede fragmenten geligt, en eene ophelderende noot aan den voet der bladzijde den schranderen lezer daarbij telkens teregt geholpen hebben. Vervolgens zou ik van een aantal variatien | |
[pagina 210]
| |
op hetzelfde thema, een verschijnsel dat zich bij Boxman dikwijls genoeg herhaalt, telkenmale niet meer dan één hebben toegelaten. Zoo is Weemoedigheid een gedicht welks stemming ook den grondtoon vormt van het vers De toekomstige Geliefde, terwijl de ietwat zwevende hoofdgedachte van dit laatste zeer goed geobjektiveerd is in het lentelied: Aan mijn Paard. Derhalve, ik koos dit lentelied. De tegenstelling van liefde en vriendschap, reeds genoemd, wordt door den dichter uitgewerkt in vier gedichtjes wier opschriften daaraan ontleend zijn, en in nog twee of drie die andere opschriften voeren. Weder dus koos ik - toch niet. De tegenstelling van vergiftigden Champagne en echten Laffitte mag door niet één voorbeeld in onze letterkunde gewettigd worden. Boxman's uitgever zou zich aan de poëzie vergrijpen, indien hij naast het vierkant fleschje Wurzburger Steinwein een uit den kelder afkomstigen valschen mededinger duldde. Mijn bundeltje Dicht en Ondicht van Mr. Abraham Boxman dan - heeft Tollens niet zelf gezegd dat de paspoort der onsterfelijkheid een klein-oktavo boekje is? - zou, behalve de genoemde dichterlijke fragmenten en verspreide opstellen, bestaan hebben uit de navolgende stukjes: Aan de Zanggodin, eene leerzame zelf karakteristiek; Vervulling, eene gevoelde uitstorting van echtmenschelijke dankbaarheid; Aan de Griekenzangers, eene gezonde satire waarin de dichter zichzelf niet spaart, en tevens kenmerkend als tijdzang Ga naar voetnoot1; Aan mijn Paard, het dichterlijkste van al Boxman's jongelingsliederen; Het Huwelijk, eene niet onaardige uitboezeming, in oudevrijerstaal, van vrouwehaat en kindervrees; De Reis, een dier rustige aangename verzen, op de wijze van Oost-West, Thuis-best, gelijk onze landaard ze liefheeft; Mijn Vrouwtje, een niet minder inheemsch en oudvaderlandsch liedje ter eere van de goudsche pijp; De | |
[pagina 211]
| |
Ooijevaars, een voorwendsel voor den dichter om lucht te geven aan zijn heimwee naar een toekomend zalig leven. Zeker, dit bundeltje zou nimmer ten bewijze kunnen strekken dat Boxman door eene schitterende verbeelding heeft uitgemunt of in de versbouwkunde een talent van het eerste water geweest is; doch het zou een boekje met karakter zijn en dat boekje zou gelezen worden.
1862. |
|