Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
IIn 1860 verscheen bij den heer A.C. Kruseman, te Haarlem, als onderdeel der door hem bestuurde Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken, eene hollandsche vertaling van Jocelyn, door den uitgever het publiek aangeboden met de volgende voorafspraak: ‘De schrijver dezer vertaling van Lamartine's Jocelyn is voor weinige jaren overleden. Hij heeft zich in de letterkundige wereld nimmer openlijk bekend gemaakt, eerst onder zijne nalatenschap is het handschrift van den Jocelyn gevonden. Een hooggeachte hand bood het mij ter uitgave aan; zij begeerde er eene hulde mede te brengen aan de nagedachtenis van den afgestorvene. Ik heb na de lezing van het handschrift die taak van harte gaarne op mij genomen. De vertaling verschijnt, zoo als ze geschreven lag. Zeker zou de Schrijver, indien hij zelf zijn oog over de uitgave had mogen laten gaan, hier en daar een regel of woord verbeterd hebben. Een andere hand dan de zijne mogt dat thans, meende ik, niet doen.’ Dit zijn zacht gekleurde bloemen, met eerbied gestrooid op een eerwaardig graf; en blijkbaar loop ik gevaar beschuldigd te worden van een weinig ruwheid, indien ik na deze fijnge- | |
[pagina 213]
| |
voelde lofspraak aanstonds de schoolsche vraag stel, ofLambertus de Visser, dien de heer Kruseman tot tweemalen toe met den naam van schrijver aanduidt, ook dichter verdient te heeten? Er zingen in den boom der vaderlandsche poëzie zoo vele bastaard-nachtegalen, dat men, tenzij voor onbetwistbare talenten, huiverig wordt op dien verheven zetel eene plaats te vragen, hoe bescheiden ook. Het zij zoo dat een dichterlijk vertaler slechts een schrijver is; onze schrijvers staan te hoog, dan dat zij om dit beweren boos zouden worden, en onze vertalers verdienen nu en dan wel een lesje in de nederigheid. Desgelijks geef ik toe dat Lambertus de Visser, indien er niets anders in hem te zien valt dan den overzetter, zij het ook van Lamartine, op een hooger naam geen aanspraak heeft; en nimmer zou ik het mij vergeven, indien ik voor hem eene weelde eischte die zijne voeten niet dragen konden. Een letter-oefenaar, wiens gedichten ten eeuwigen dage ongedrukt blijven, kan in den kring zijner nageblevene bloedverwanten voortgaan geëerd te worden als een man van niet gewone gaven. Komen zijne litterarische uitspanningen in het licht, en worden zij onderworpen aan de vuurproef der publiciteit, zoo gaat voor hem de kans op bewondering of onderscheiding hand aan hand met die, door onbekenden en zelfs door ongeletterden bejegend te worden als een welligt geroepen, doch vast niet uitverkoren muzezoon. Het zij mij vergund te beweren dat in de meeste gevallen deze onheusche behandeling van de zijde des publieks regtvaardiger is dan het somtijds schijnt. Al is men zelf op ver na geen Adonis, men mag daarom den draak wel steken met bultenaren die zich voor Apollo's uitgeven. De gemengde schaar, die den schouwburg bezoekt, zou op het tooneel, indien zij daar op hare beurt verschijnen moest, eene dwaze vertooning maken; doch zij is niettemin een zeer bevoegd regter over het spel der akteurs van beiderlei geslacht. De wansmaak van het publiek is tot een spreekwoord geworden, en in menig opzigt teregt; doch tegenover één meesterstuk, dat bij de eerste voorstelling werd uitgefloten en eerst later tot aanzien kwam, staan negen en negentig dramatische misgeboorten waaraan op die wijze | |
[pagina 214]
| |
eene welverdiend vroegtijdige uitvaart bereid werd. Er zijn in alle vakken impopulaire kunstenaars; er zijn er die zelfs bij de nakomelingschap zich vergenoegen moeten met een beperkten kring van vereerders. Doch in het algemeen gesproken is de regtbank der groote menigte de vierschaar in persoon van dat gezond verstand, waarvan elk kunstwerk, zal het dien naam verdienen, den toets moet kunnen doorstaan. De eisch, dat een gedicht schoon zij, is even billijk en natuurlijk als die, dat een perzik smake naar meer. Het publiek is eene goede fruitvrouw; aangestoken of onrijpe vruchten worden in zijn winkel niet geduld. | |
IIDe Visser's Jocelyn is eene vertaling; en dichterlijke vertalingen mag geen andere maatstaf aangelegd worden dan de welbekende tweevoudige eisch van getrouwheid en zoetvloeijendheid. Vooral bij het overbrengen van den zangerigen Lamartine komt de laatste eigenschap niet minder in aanmerking dan de eerste. Ten einde mijn lezers het uitspreken van een zelfstandig oordeel gemakkelijk te maken, stel ik den franschen en den hollandschen tekst van een fraaijen episode uit het Derde Tijdperk nevens elkander. Het is het verhaal der begrafenis van Laurence's gesneuvelden vader: Pendant qu'un lourd sommeil plus fort que nos douleurs
Fermait enfin les yeux de l'enfant dans ses pleurs,
J'ai dénoué ses bras du corps froid de son
père,
Et j'ai rendu ce soir la dépouille à la terre.
Au bord du lac, il est une plage dont l'eau
Ne peut même en hiver atteindre le niveau,
Mais où le flot, qui bat jour et nuit sur la
grève,
Déroule un sable fin qu'en dunes il
élève.
Là, le mur du rocher, sous sa concavité
Couvre un tertre plus vert de son ombre abrité;
La roche en cet endroit par sa forme rappelle
Le choeur obscur et bas d'une antique chapelle,
Quand la nature en a revêtu les débris
| |
[pagina 215]
| |
De liane rampante et d'arbustes fleuris.
Là, du pauvre étranger, la nuit, mes mains
creusèrent
La couche dans la terre, et mes pleurs l'arrosèrent;
Et les mots, consacrés à ce suprême
adieu,
Remirent son sommeil et son réveil à Dieu.
Puis, pour sanctifier la place par un signe,
Et de son saint dépôt la rendre à jamais
digne,
Je fis tomber d'en haut cinq grands blocs suspendus,
Gigantesques débris de ces rochers fendus;
Et, les groupant en croix sur la couche de sable,
J'imprimai sur le sol ce signe impérissable:
Bientôt la giroflée et les câpriers verts
De réseaux et de fleurs les auront recouverts,
Et le cygne viendra, saint et charmant présage,
En sortant de la vague, y changer de plumage.
Al had men in vijfentwintig jaren Jocelyn niet ter hand genomen, men zou aan dit fragment het vermaard gedicht aanstonds herkennen. Het is, gelijk van het begin tot het einde, zoo ook hier het nevelachtig en fantastisch beeld van den beminlijken held. Als een andere Robinson Crusoë, doch onpraktischer dan deze, delft hij zonder spade of houweel een graf in den eenzamen grond. Met de reuzekracht van een athleet werpt de fijngevormde kluizenaar een vijftal rotsblokken naar beneden, en schikt die eigenhandig, als waren het even zoo vele groote kiezelsteenen, met priesterlijk kunstenaarstalent tot een liggend of opstaand kruis. Het zwevende der natuurbeschrijving, met koketterie vermengd, is aan dat der persoonsbeschrijving evenredig. De voet der rots vormde juist van pas het koor eener romaansche kapel. Eene stichtelijker en tevens poëtischer begraafplaats kon de gesneuvelde grijsaard, een adellijk en voortvlugtig emigrant, al was hij in zijn bed gestorven, bezwaarlijk gevonden hebben. Doch al schemert, in spijt van dit streven naar aanschouwlijkheid, het tooneel min of meer; hoe poëtisch, in spijt van dat gebrek, in spijt ook van het gemaakte en overeengekomene in de teekening van Jocelyn's persoon en bedrijf, hoe poëtisch is in hare soort de voorstelling als geheel! hoe lieflijk ruischen de verzen! hoe zuiver stemt het in de twee laatste regels gebruikte beeld met al het voorgaande! | |
[pagina 216]
| |
‘Et le cygne’... Er zon aan het tooneel der begrafenis iets wezenlijks ontbroken hebben, indien het onsterfelijkheidsgeloof daarin niet hier of ginds, en bij voorkeur aan het slot, uitdrukking gevonden had. Aan niemand kon door Jocelyn de laatste eer worden bewezen, zelfs niet aan een wild vreemde, zonder dat onwillekeurig in hem de gedachte rees aan eene betere wereld. Een geloovig priester zou zich vergenoegd hebben met het planten, indien het planten heeten mogt, van dat steenen kruis. Dit ééne zinnebeeld zou tevens voor hem het alles omvattende, het alle andere uitsluitende geweest zijn. Hij zou aan nóg eene belofte voor de toekomst geen behoefte gevoeld hebben; de gedachte zou in zijn gemoed niet opgekomen zijn. Doch Jocelyn was geen geloovig priester. Hij was te gelijkertijd meer en minder dan dit. Zijn dichterlijke zin, ontvankelijk voor den hoogeren der natuur, zoowel als voor de poëzie der kerkleer en van hare symbolen, laafde zich aan beide bronnen te zamen. Het kruis was hem eene profetie van den Hemel; doch ook de van vederen wisselende zwaan was hem dit. Noem het sentimentaliteit, noem het een begin van natuurdienst, of hoe gij wilt, - dit waren de vormen waaronder zijn geest het goddelijke in zich opnam; en de mensch in hem won daarbij hetgeen de regtzinnige katholiek verloor. Raadplegen wij thans De Visser's vertaling: Terwijl een vaste slaap, die zegen Gods op aarde,
Waar 't ijslijkst leed voor zwijgt, des jonglings oog
bezwaarde,
Ontschakelde ik zijn arm, om 't kille lijk geklemd,
En droeg den doode naar de grafplaats hem bestemd.
Er rijst een bogtig duin aan de ongelijke zoomen
Van 't bergmeer. 't Water, dat bij 't zwellen van de
stroomen
De boorden óverstijgt, bereikt die hoogte nooit
Van vlotzand, door den wind allengs opeen gestrooid.
Een heuvel trekt er 't oog, met palmgewas en struiken
Van frisscher groen bekleed, die in de luwte ontluiken
Van 't rotsgevaarte, dat er hellend zich verheft
En boogsgewijs gekromd 't oog als een kerkkoor treft
Uit vroeger eeuw, maar half gezonken, laag van wanden
En welfsel, overgroeid op de afgeknotte randen
| |
[pagina 217]
| |
Met overhangend, veil en ruige varentros.
Daar woelde ik 't rulle gruis hij 't bleeke maanlicht los,
En 't lijk, ter rust gelegd in de open legerstede,
Nog met een traan besproeid bij 't storten van mijn bede
Die 't God beval, verdween in de overstelpende aard.
Toen liet ik, om den grond die 't overschot bewaart,
Ten eeuwgen dage tot een heiligdom te wijden,
Vijf zware klompen op den bodem nederglijden,
Los in den rotsmuur en verwrikbaar voor de hand,
En groepte ze als een kruis op 't versch geroerde zand.
Allengs zal 't slingergroen het blaauw gesteente tooijen,
De muurbloem 't met haar goud en geuren overstrooijen,
En eerlang stijgt de zwaan, voorspellend, op het graf,
En schudt er 't oude dons voor nieuwe veedren af.
Wat heeft het oorspronkelijk bij deze vertaling ingeschoten? Eerstens en bovenal het melodieuse. Gelijk over al Lamartine's uitnemendste gedichten, zweeft ook om en over het aangehaald fragment iets dat het midden houdt tusschen eene wolk en een lichtgloed. Er stijgt een geur van bloemen uit op. Wel is er iets mystieks in dien weelderigen walm, iets dat aan wierook herinnert; doch de geur is niettemin liefelijk, en eer gij het zelf gewaar wordt zijt gij er door betooverd. Voorts is het den vertaler niet mogen gelukken, voor sommige wendingen en tusschenvoegsels de noodige plaats of het juiste equivalent te vinden. Zijn voorspellend, gebezigd van den op het graf nederstrijkenden zwaan, is het regte woord; het drukt de hoofdgedachte van het beeld uit; en niemand kan het van onjuistheid betichten. Doch saint et charmant présage moge minder sober klinken, het teekent uitmuntend en geeft ronding aan de profetie. De Visser's twee eerste regels zijn zwak. Terwijl een zachte slaap des jonglings oog bezwaarde: dit zou in alle opzigten voldoende geweest zijn, en wij konden de verzekering ontberen dat een slaap als de bedoelde, in zulke omstandigheden, is als een zegen Gods op aarde, waar 't ijslijkst leed voor zwijgt. Doch behalve dat ook het oorspronkelijk in dezelfde fout vervalt, - plus fort que nos douleurs staat er, ofschoon het niet te pas kwam hier te spreken van de menschelijke smart in het algemeen, - schier met lederen volgenden regel heft de | |
[pagina 218]
| |
overzetter zich vrijmoediger op, en wanneer hij genaderd is aan den laatsten, staat hij manlijk overeind. Even als de zwaan heeft ook hijzelf iets afgeschud, en voor den ouden schroom is eene aan stoutheid grenzende kracht in de plaats gekomen. | |
IIIWeder ga ik den vertaler op de proef stellen, en op eene nog zwaarder proef dan daareven. Wij staan aan den drempel van het Vijfde Tijdvak. Intusschen heeft Jocelyn het geheim van Laurence ontdekt. Geen jongeling was de verlatene, in de Adelaarsgrot door hem opgenomen en verpleegd; geen vriend had het lot in zijne armen gevoerd om hem in zijne eenzaamheid te troosten; maar een jong en beeldschoon meisje. En daar stegen zij den voorbestemden priester uit het hart naar het hoofd, de droomen eener toekomst die wel komen kon, maar niet mogt komen en nimmer komen zou. Hij waande zich Laurence's echtgenoot. In gedachte leefde hij met haar op de goederen haars vaders, in overvloed; neen, in de schamle woning en op het zelf bebouwde plekje gronds, hun door de Omwenteling nog gelaten; neen toch niet, op het zolderkamertje in de groote stad, waar dagelijksche arbeid voorzien zou in hunne dagelijksche behoeften. Doch wat bekommert hij zich om plaats of omstandigheden? Waar Laurence en hij te zamen waren, daar zou hun Eden zijn; daar zouden zij niets te vragen hebben; daar zou hunne voor de eeuwigheid gesloten verbindtenis gekroond worden met den hoogsten zegen:
Mai 1794. Un enfant! ah! ce nom couvre l'oeil d'un nuage!
Un être qui serait elle et moi, notre image,
Notre céleste amour de terre se levant,
Notre union visible en un amour vivant,
Nos figures, nos voix, nos âmes, nos pensées,
Dans un élan de vie en un corps condensées,
Nous disant à toute heure en jouant devant nous:
‘Vous vous mêlez en moi, regardez, je suis vous!
| |
[pagina 219]
| |
Je suis le doux foyer où votre double
flamme
Sous ses rayons de vie a pu créer une
âme!’
Ah! ce rêve que Dieu pouvait seul inventer,
Sur la terre l'amour pouvait seul l'apporter!
Misschien bega ik eene indiskretie door te beweren dat er in De Visser's eigen lotbestemming iets was dat hem tot een gelukkig vertolker dezer uitboezeming vormde. Doch waartoe verzwegen hetgeen niet het minst in uren van bezielde afzondering dezen vertaler op zijne beurt tot den rang van dichter verhief; hetgeen tevens, durf ik gissen, althans voor een deel, zijne ingenomenheid met Jocelyn verklaart? De omstandigheden hebben niet gedoogd dat Lambertus de Visser een huwlijk aanging. Andere belangen, andere zorgen, hebben levenslang de inspanning van al zijne krachten geëischt. Doch het is of deze ontbering zelve, voor hem de grievendste van allen, hem gemaakt heeft tot een ziener van het huiselijk geluk. Bij het doorbladeren zijner verzen, gedrukte en ongedrukte, voelt men herhaaldelijk het teder en bezorgd gemoed eens geboren vaders kloppen. Wie mag de Lize geweest zijn voor wier album hij dat versje dichtte, die verzuchting van den kinderloozen grijsaard? Was hij haar oom? Was hij haar voogd? Zoomin het een als het ander, misschien. Welligt was Lize slechts de eigen naam van een onvervulden droom. Mogelijk ook knoopte zich aan dien naam de herinnering eener niet meer dan toevallige verschijning van jeugd en goedheid, van bevalligheid en vriendelijkheid, van zachtheid en geest, in één persoon. Dieper blik, in elk geval, heeft De Visser ons nergens in zijne ziel gegund dan toen hij in dat werkelijk of denkbeeldig album schreef: Kon ik toovren, lieve Lize,
Alles wat u lust en vleit,
Alles wat gij kunt bedenken
Zaagt gij enkel op uw wenken,
Voor uw voeten uitgespreid.
Maar - dit moet gij tevens weten -
Schonk ik u dat lot op aard;
| |
[pagina 220]
| |
Voor mijn toovren en bezweren,
Zou dan ook het mijne keeren,
Zoo, dat gij mijn dochter waart!
Men houde mij deze ontijdige uitweiding ten goede. Zij loopt, ik beken het, het kort en onaanzienlijk levensberigt vooruit, waarmede ik deze bladzijden wensch te besluiten. Doch strekt het den vertaler van Jocelyn tot oneer indien sommige gedeelten van zijn arbeid eerst regt verstaanbaar voor ons worden, wanneer wij te rade gaan met zijne eigen zielsgeschiedenis? De lezer moge zelf oordeelen of uit de volgende regels enkel de kunstvaardigheid des geoefenden overzetters spreekt; zelf beslissen of hier al dan niet de snaren trillen van een hart dat mede wist te gevoelen met Lamartine's hoofdpersoon: Een kind! Wat woord! O hoe ontroert het mij 't gemoed!
Een wicht, een wezen, waar onze adem, waar ons bloed
Zich in vermengelde; waar beider ziel in woonde;
Ons beeld, dat onze liefde in zigtbren vorm vertoonde,
Dat levende uitdrukte in gelaat, in stem en oog,
Wat beider geest vervulde en beider borst bewoog;
Dat telkens, dartlende in onze armen, ons liet hooren:
Ge aanschouwt u zelve in mij, gij beide in mij herboren;
Vereenigd wekte uw gloed die wondervolle vonk
Die in uw beider beeld een wezen 't aanschijn schonk!
O, de Allerhoogste slechts kon 't eerst die weelde denken;
En 't was de liefde alleen, die ze aan den mensch mogt
schenken!
| |
IVVan welke gaven is dit de maatstaf? Of zoo men liever wil: aan welk een leven, welk eene vereering, welk eene vlijt, zijn onze hollandsche letteren deze vrucht verschuldigd? ‘Jocelyn onder de klassieken!’ heeft Potgieter verwonderd uitgeroepen: en ik behoef hier niet te herhalen hetgeen door hem is aangevoerd tot opheldering en verdediging van dit bij den eersten aanblik zinstorend verschijnsel Ga naar voetnoot1. Jocelyn zal blijven leven, Jocelyn is onsterfelijk, en om die reden is Jocelyn klassiek. | |
[pagina 221]
| |
Was ook De Visser van deze leer? Ik maak het op uit de omstandigheid dat hij gedurende de laatste jaren van zijn leven, met name in zijne keppelsche eenzaamheid, zoo fraai doorhem in het lied Naar buiten! bezongen Ga naar voetnoot1, zich in zijne vrije uren met niets anders schijnt bezig gehouden te hebben dan met het overbrengen van Lamartine's dichtwerk. Zwaarbeproefde, diepvernederde, en nogtans gelukkige, niettemin benijdenswaardige dichter van Jocelyn! Hetgeen Labruyère gezegd heeft, dat men zijne bestemming op waardige wijze vervuld zou hebben, ook al ware men de apostel van niet meer dan één zijner medemenschen geweest, is voor Lamartine duizendwerven tot eene waarheid geworden. Hoor hem in eene zijner voorreden getuigen: ‘Jocelyn est celui de tous mes ouvrages qui m'a valu les communications les plus intimes et les plus multipliées avec des inconnus de tout âge et de tout pays. Combien d'âmes que je n'aurais jamais devinées se sont ouvertes à moi depuis ce livre!’ Ook de Visser is, vermoedelijk zonder 's dichters medeweten, een dier biechtelingen geweest. Hij was dit bovendien op bijzondere wijze. Woord voor woord en vers voor vers is Jocelyn door hem nagegaan en bestudeerd. Jaren lang heeft hij met dit dichtstuk (voor de gebreken van welks zamenstelling hij geenszins blind was) zich gevoed, heeft het doorleefd en medebeleefd, het in zich opgenomen, zich ten eigendom gemaakt, en het zoolang met zich omgedragen tot hij de kracht in zich voelde ontwaken het in hollandsche verzen terug te geven. Was het streven vermetel? De Visser, dit staat vast, kon in sommige opzigten Lamartine niet aan. De stille en zachte partijen van het oorspronkelijk komen in zijne vertaling het voordeeligst uit. Doch wie herinnert zich niet dat Jocelyn bij wijle ook hartstogtelijk is? dat met name de strijd van den jongeling in de gevangenis te Grenoble, de groote strijd van Jocelyn met den ter dood veroordeelden en in weerwil van zijn fanatisme zoo edelaardigen grijsaard en priester, gekenmerkt wordt door eene heftigheid, waartoe Lamartine's talent | |
[pagina 222]
| |
misschien nergens elders in zijne werken, of alleen bij zeldzame gelegenheden, andermaal geklommen is? Hier nu, waar het epos drama wordt, de zielen op elkander botsen, de tederste regten door de heiligste eischen vertreden worden, hier schieten De Visser's krachten te kort. Wel zijn zij fraai, de twee regels waarmede Jocelyn bij hem het verhaal zijner worsteling met den onverbiddelijken man des sakraments besluit (Vijfde Tijdperk, 6 Augustus 1794): 't Herscheppend woord ontvlood zijn mond; hij hief mij weder
Van de aarde, en ik stond op als priester van den Heer -
doch dit kernachtig paar slotregels kan sommige zwakheden van het voorgaande niet goedmaken. ‘Over het algemeen is de vertaling niet enkel vloeijend, is zij beide getrouw en gelukkig, is zij zoo verdienstelijk, dat zij ons bijna tot het geloof aan verborgen talenten bekeert,’ heeft Potgieter gezegd; en dit oordeel, met de daarin aangeduide beperking, dunkt mij juist. De vertaler bezwijkt alleen wanneer de dichter-zelf voor eene poos de vormen van zijn genre verbreekt; verbreekt met eene meesterschap die onze hoogste bewondering wekt. Overal elders, en zoo vaak het spiegelvlak des meers effen blijft, is de overzetting verrassend goed geslaagd. | |
VIl est ouvert, il fume encore
Sur le sol ce profond dessin!
O terre, tu vis tout éclore
Du premier sillon de ton sein!
Il fut un Éden sans culture;
Mais il semble que la nature,
Cherchant à l'homme un aiguillon,
Ait enfoui pour lui sous terre
Sa destinée et son mystère,
Cachés dans son premier sillon.
Oh! le premier jour où la plaine,
S'entrouvant sous sa forte main,
But la sainte sueur humaine
| |
[pagina 223]
| |
Et reçut en dépôt le
grain!
Pour voir la noble créature
Aider Dieu, servir la nature,
Le ciel ouvert roula son pli,
Les fibres du sol palpitèrent,
Et les anges surpris chantèrent
Le second prodige accompli!
Et les hommes ravis lièrent
Au timon les boeufs accouplés,
Et les coteaux multiplièrent
Les grands peuples comme les blés;
Et les villes, ruches trop pleines,
Débordèrent au sein des plaines;
Et les vaisseaux, grands alcyons,
Comme à leurs nids les hirondelles,
Portèrent sur leurs larges ailes
Leur nourriture aux nations!
Et, pour consacrer l'héritage
Du champ labouré par leurs mains,
Les bornes firent le partage
De la terre entre les humains
Et l'homme, à tous les droits propice,
Trouva dans son coeur la justice,
Et grava son code en tout lieu
Et, pour consacrer ses lois même,
S'élevant à la loi suprême,
Chercha le juge et trouva Dieu!
Et la familie enracinée
Sur le coteau qu'elle a planté
Refleurit d'année en année,
Collective immortalité;
Et sous sa tutelle chérie
Naquit l'amour de la patrie,
Gland de peuple au soleil germé,
Semence de force et de gloire,
Qui n'est que la sainte mémoire
Du champ par les pères semé!
Et les temples de l'Invisible
Sortirent des flancs du rocher,
| |
[pagina 224]
| |
Et par une échelle insensible
L'homme de Dieu put s'approcher,
Et les prières qui soupirent,
Et les vertus qu'elles inspirent,
Coulèrent du coeur des mortels.
Dieu dans l'homme admira sa gloire,
Et pour en garder la mémoire
Reçut l'épi sur ses autels.
Onvertaalbaar! roept gij uit, bij het herlezen van dezen zang uit het Negende Tijdvak; en te zelfder tijd ziet gij hem weder voor u open liggen, den wonderschoonen episode Les Laboureurs, met zijn afwisselend spel van beschrijving en lyriek. Kan dit lied van den landbouw overgebragt worden zelfs in niet meer dan dragelijke hollandsche verzen? Ik weet wel, onze dichters hebben te allen tijde en met liefde den akker bezongen. Zoovelen als wij den naam van Poot hoorden noemen, aan zoovelen onzer is het ook bekend hoe genoegelijk het leven van den stillen landman voortrolt. Doch Lamartine's strofen behooren tot eene andere orde van poëzie. Sommige koren van Vondel's treurspelen zijn in onze vaderlandsche literatuur misschien de eenige maatstaf die hier aangelegd worden kan. Het is eene soms wat onbepaalde, doch in haar geheel grootsche opvatting; eene wijsgeerige geschiedenis van den landbouw door een dichter. Het dagelijksch brood, het regt van eigendom, het huisgezin, de liefde voor het vaderland, de wet en de godsdienst, al deze zuilen der menschelijke zamenleving ziet gij in bezielde beeldspraak voor u oprijzen uit de omgeploegde voren; omgeploegd door de inspanning van den heiligen arbeid, door eene van God afkomstige kracht, die als eeredienst tot God terugkeert. Jocelyn onder de klassieken - inderdaad, hij is daar regt op zijne plaats! Lees intusschen, het is mijne laatste aanhaling, De Visser's overzetting, en gij zult erkennen dat onze landgenoot Jocelyn voor het minst van dien troon niet afgestooten heeft: 't Geheimvol diep des akkers is ontsloten.
O aarde, wat er heerlijks op uw rond
En wat er heiligs is ontsproten,
Rees uit uw omgedolven grond!
| |
[pagina 225]
| |
't Schijnt dat de Schepper aller dingen,
Om 't menschdom uit een rust te dringen,
Waar 't kracht en adel in verloor,
Zijn schoonste en zegenrijkste gaven
Als erts in de aarde heeft begraven
En de aders toonde in de eerste voor.
Toen 't veld waar 't ruige distelbosch op bloeide,
Voor 't ijzer spleet, dat door zijn kleikorst ging;
Den dauw dronk, die van 't voorhoofd vloeide,
En 't graanzaad in zijn schoot ontving,
Toen veste 't englenheir zijne oogen
Verbaasd uit de open hemelbogen
Op 't schepsel, Schepper onder God;
't Verdubbeld wonder werd bezongen;
En de aarde trilde, in 't hart doordrongen
Van dank voor 't haar verordend lot.
De woudos kromde in koorden, die hem knelden,
Zich onder 't juk en kliefde de akkerbaan;
De volken bloeiden om de velden,
Vermenigvuldigend als 't graan;
En schaar bij schaar zocht ruimer streken,
Als zwermen, de enge korf ontweken;
En vloot bij vloot, met vogelspoed
De wieken voor den wind ontplooijend,
Bedekte, uit vollen bodem strooijend,
De dorste kust met overvloed.
De grenspaal rees, getuige wie de gronden
Tot erfgoed zich gekocht had met zijn zweet;
't Beschermend wetboek werd gevonden
En 't straffend staal van 't regt gesmeed;
En waar 't vergrijp 't geheven teeken
Stout durfde schenden of verbreken,
Den eisch van 't eigendom ten spot,
Ontwaakte in 't wroegende geweten
Meer dan de schrik voor zwaard of keten, -
't Besef van pligt, 't ontzag voor God!
't Hart van 't gezin hing aan de ontgonnen streken,
Waar 't om zijn stulp zijn zwellende oogsten vond;
De jaren vloden, de eeuwen weken,
| |
[pagina 226]
| |
't Erf bleef het kroost onschendbre grond;
In aller borst ontvlamde en groeide
Een drift, die 't hart weldra doorgloeide:
De liefde tot het vaderland;
De kiem, waar magt en roem uit sproten,
En die het eerst is opgeschoten
Op 't veld door 't voorgeslacht beplant.
Gedolven uit de steenrotsgroeven, stegen
De zuilen op van 't hooge tempelkoor;
't Hart baande langs verscheiden wegen
Allengs zich zelve een hemelspoor;
't Rees met zijn hulde in wierookwalmen,
In offergift, in bede en psalmen,
In dankbre deugd tot God omhoog;
Hij zag den gang van 's menschen streven,
En 't graan, op 't outer Hem geheven,
Was welgevallig in Zijn oog.
| |
VIIn Mei 1787 te Utrecht geboren, overleed Lambertus de Visser in Januarij 1855 te Keppel, in Gelderland. Uit vriendschap onderwijs geven aan jongelieden was zijne laatste bezigheid. Bij den aanvang van eene dier lessen werd hij den 31sten December 1854 getroffen door eene beroerte, die vijf dagen later een einde aan zijn leven maakte. Deze bijzonderheid teekent den man in velerlei opzichten. In zijne jeugd had hij te Utrecht in de theologie gestudeerd, doch was om gewetensbezwaren teruggedeinsd voor het proponentsexamen en had zich van toen af meer inzonderheid aan de oude letteren gewijd. Volstrekt onbemiddeld, maakte hij zich door het geven van privaat-onderwijs eene bescheiden, doch onafhankelijke positie, en was achtereenvolgens gouverneur in den schoot van drie aanzienlijke familien. Bijna veertig jaren gingen of kropen op deze wijze voorbij. Eindelijk, 1846, sloeg voor den paedagoog en repetitor het uur der bevrijding, en met een hartig vaarwel toog hij uit de stad naar buiten. De hoofdgebeurtenissen in dit onopgemerkt menschenleven zijn geweest: het verzorgen eener bejaarde moeder en het waken | |
[pagina 227]
| |
over de jeugd van een zusters kind. Bij wien gij ook aanklopt, al degenen van wie gij hooptet iets min of meer merkwaardigs omtrent den levensloop van Lambertus de Visser te vernemen, geven u hetzelfde bescheid. Zij zijn eenstemmig in het getuigenis dat er niets van dien aard is voorgevallen. Doch in den kring zijner bloedverwanten wordt, om de wijsheid van zijne woorden en om zijn edel hart, zijne nagedachtenis in eere gehouden als die van een heilige bijna, terwijl zijne vrienden van hem verklaren dat zelden iemands omgang eene zoo groote verkwikking voor hen geweest is als die met den kundigen en oordeelkundigen De Visser. Hij gaf les, bleef ongehuwd, en stierf: dit weinige is het kader geweest eener menschelijke loopbaan van zeventig jaren. Toch schijnt uit De Visser's voorbeeld te volgen dat men, ook onder voorwaarden als deze, op waardige en benijdenswaardige wijze aan zijne menschelijke roeping beantwoorden kan. Wat de letteren betreft, deze zijn voor hem levenslang eene toevlugt geweest en hij dankte haar sommige zijner gelukkigste oogenblikken. Zoo min in zijne vertaling van Jocelyn als in zijne nagelaten gedichten kan ik sporen ontdekken van eigenlijk gezegde litterarische studie. Een tweetal zeer gelukkig uit het grieksch vertolkte minnedichtjes verraden bekendheid met de werken der Oudheid. Daarentegen is het zijn eigen hollandsch slechts te spoedig aan te zien, dat onze vaderlandsche klassieken óf niet tot zijne lievelingslektuur behoorden, óf dat hij de gaaf miste tot bezieling zijner dichterlijke taal met die hulpmiddelen winst te doen. Zelfs in zijne beste versregels ontmoet men uitdrukkingen die zoo min door Huygens als door Hooft zouden zijn geduld; van een gemeenzamen omgang met Vondel zoekt gij vruchteloos bij hem den nagalm op te vangen; ook van het goede in Cats is door hem geen partij getrokken. Doch welligt ben ik onbillijk en behoorde ik in het oog te houden dat De Visser's leeftijd de bedoelde studien niet medebragt. Hij is opgegroeid onder een geslacht dat met niets zoozeer zeide te dweepen als met Nederlands worstelstrijd tegen Spanje, en tegelijk die worstelaren begroette met eene poëzie, over wier onnatuur hunne oudste zoonen-zelf in dicht en on- | |
[pagina 228]
| |
dicht den staf zouden gebroken hebben. Bovendien was De Visser - en misschien heeft zijn levenslot er toe bijgedragen hem daarin te versterken - een dier menschen welke in alle dingen hun eigen weg plegen te gaan. Zonder uit te munten door oorspronkelijkheid is zijne poëzie zelfstandig. Hier en ginds ademt zij eene weldadige fierheid, en met name in het uitdrukken van 's dichters liefde voor zijn geboortegrond is zij de waarheid in persoon. Ziehier een zanger die op ver na niet alles gevoeld heeft, maar al wiens verzen eerlijk gemeend zijn. Nooit heeft hij zich ingebeeld te kunnen wedijveren met de besten. Evenwel, al behoort hij in weerwil zijner verdiensten tot de vaderlandsche talenten van den tweeden rang, het ware te wenschen dat al onze dichters van hem wilden leeren alleen datgene te bezingen wat zamengegroeid is met hun eigen wezen en de opwelling vertegenwoordigt van hun persoonlijk gevoel.
1863. |