Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
IToen Da Costa's laatste werk - zijn boek over Bilderdijk, den mensch en den dichter - pas in het licht verschenen was, geloofde ik niet dat ik ooit weder genegenheid voor hem zou kunnen koesteren. Om eene zijner eigen lievelingsformulen te bezigen: ik vond dat boek onredelijk en dan ook onzedelijk. Dat ‘standbeeld’ voor Bilderdijk, gelijk de heer Hasebroek het noemt, maakte op mij den indruk een voetstuk voor Da Costa te zijn. Die evangelisch getinte drogredenen, tot goedmaking van Bilderdijk's ijdelheid en burgerlijken adeltrots, tot uitwissching eener al dan niet denkbeeldige smet op Bilderdijks huwlijksleven, vervulden mij met weerzin voor den biograaf en pleitbezorger. Ik kon mij niet vinden, zoomin in dat wederaanhalen eener reeks alom bekende en sedert jaren bijeengestelde citaten, als in dat wederoprakelen van allerhande oude grieven en veeten; meest hierop nederkomend dat Bilderdijk indertijd opzettelijk geweerd werd uit sommige openbare betrekkingen, en met driftig voorbijzien van het feit dat sedert de grondlegging van ons volksbestaan Bilderdijk de eenige letterkundige geweest is | |
[pagina 173]
| |
die ooit in deze kwaliteit eene jaarwedde, en eene betamelijke jaarwedde, getrokken heeft. Hetgeen mij tegen het werk meest innam was, dat Bilderdijk daarin - en wat behoefde Da Costa zich op te werpen als den Omar van dezen Mohammed? - werd voorgesteld als een Messias, door het Nederland der 19de eeuw miskend, verworpen, doorstoken, en zoo niet gekruisigd dan toch langzaam doodgehongerd. Allen moesten wij ons op de borst slaan dat wij dien edele tot hiertoe verguisd hadden. Eene bedevaart naar den grafsteen in de Groote Kerk te Haarlem werd ons aangeduid als het eenig middel om aflaat te bekomen voor onze zonden. Da Costa, met bijna stervende hand zulk een raadselachtig boek schrijvend, - dacht mij toen, - gehoorzaamde niet aan zijn beter ik; dit testament scheen mij een vonnis. Doch sedert ik de hartstogtelijke studie, gelijk ik terstond had behooren te doen, heb leeren beschouwen als een historischen roman, is mijne eerste liefde weder bovengekomen. Onnadenkendheid alleen had mij dit karakter doen voorbijzien; want het boek droeg er, voor iederen opmerkzamen beschouwer, den onbedriegelijken stempel van. Ook begrijp ik nu ten volle dat Da Costa er toe gekomen is dezen roman te schrijven. De aandrang daartoe werd bij hem bepaald door den omvang tevens en door de grenzen van zijn talent. Da Costa's scheppingskracht als beeldend kunstenaar was vergelijkenderwijs gering. Hij was meer psalmist dan dramaticus. Geen enkele type, zoomin van het manlijk als van het vrouwelijk geslacht, is waarlijk door hem in het leven geroepen; of, zoo al, zijne Inessen en zijne Don Pedro's staan als gewrochten zijner kunst te zeer beneden zijne lyrische uitboezemingen. Mogt hij daarentegen zich vermeijen op historisch terrein; kwamen zijne geschiedkundige herinneringen zijne verbeeldingskracht te hulp; dan ontstonden die gedichten, of episoden van gedichten, waarvan men naar waarheid zeggen kan dat hunne wedergade nergens in onze letterkunde aangetroffen wordt: de groote Politieke Zangen, Hagar, de Slag bij Nieuwpoort. Zoo ontstond, gevoegd in dezen zwanezang en daarvan het rijkst sieraad, de historisch-romantische figuur van | |
[pagina 174]
| |
Filips Willem van Oranje. Zoo ontstond ook de monografie van welke wij spreken. Het beeld van dien Filips Willem, door Mierevelt geschilderd, bevindt zich in het Trippenhuis. Geen cherub, voorwaar! Naauwlijks wordt het wanstaltige van rug en schouder door het stalen kuras eenigzins verborgen. Over het terugstootend gelaat ligt eene uitdrukking van gemeenheid bijna, en uit de sombere oogen straalt een gloed die voor het minst even veel valschheid en wrevel als weemoed verraadt. Dat hiermede geen vonnis gestreken wordt over 's prinsen karakter behoeft geen opzettelijke vermelding. Zijne levensgeschiedenis ligt voor een beslissend oordeel, ondanks belangwekkende onderzoekingen, te zeer in het duister. Doch wel is het noodig geweest dat Da Costa den staf der poëzie verstond te zwaaijen, om dit mismaakt, dit onoogelijk, dit schier afzigtelijk beeld des doeks, te kunnen herscheppen in den deerniswaardigen en beminlijken broeder van Prins Maurits, te Brussel in het stof gebogen en smeekgebeden opzendend voor de zege onzer wapenen aan het vlaamsche strand. Eene soortgelijke hulde dwingt, bij eene onpartijdige beschouwing, Da Costa's geschrift over Bilderdijk af. Alle gevolgtrekkingen die men, ten nadeele van den biograaf, uit dit boek zou willen afleiden, acht ik onverdiend. Da Costa was een goed man, en pas si diable qu'il était noir. Tot het opzettelijk verminken van feiten, het voorbedacht ontwrichten van toestanden of personen, was hij volstrekt onbekwaam. Het was hem geen ernst met zijne bedenkelijke casuistiek, en zelfs niet Pascal zou hem hebben durven beschuldigen, op hoe verren afstand ook, een volgeling der Societeit geweest te zijn. Zijn herbouwen der geschiedenis was een poëtisch herbouwen, poëtischer en daardoor vrijer, naarmate hij de geschiedenis van den laatsten en voorlaatsten tijd digter naderde. Welk een vijand hij zich beroemen mogt te zijn van den geest der eeuw, de romantische Eros had zijne zoet vergiftigde pijlen op hem afgeschoten en hem in de linkerborst getroffen. Met den Bilderdijk der geschiedenis en der diplomatische bescheiden was voor een idealist als hij niets aan te vangen. Doch naarmate men minder met Bilderdijk sympathiseert en | |
[pagina 175]
| |
bij iedere nieuwe aanraking huiverachtiger zich van hem terugtrekt, des te meer bewondert men het in Da Costa dat hij het vulgaire in dat leven, het triviale in die werken, zoo meesterlijk geïdealiseerd, en daarbij van het grootsche in de eenen en het tragische in het andere zoo dichterlijk partij getrokken heeft. | |
IIDezelfde argeloosheid die hem den naam van biografie deed geven aan een boek waarin van het begin tot het einde 's dichters eigen verbeelding de hoofdrol vervult, kenmerkte Da Costa in geheel zijne verdediging van het standpunt waarvan hij zijn leven lang de onvermoeide voorvechter geweest is. Zeker, zijn strijd was niet tegen windmolens. De stroom waartegen hij oproeide was eene werkelijke magt; bovendien, volgens hem, eene satanische. Dat hij het voorwerp zijner bestrijding nooit voor eene luchtverheveling heeft aangezien, steeds voor een wezen van vleesch en bloed, dit getuigt voor de scherpte zoowel als voor de ruimte van zijn blik. Ook sloeg hij zelden mis, en hem kan het niet geweten worden indien zijne tegenpartij nog leeft. Hierin echter was hij een kind, dat zijne betrekking tot den tijd waarin hij leefde hem nooit helder voor den geest heeft gestaan; waarvan het gevolg is dat men zonder groote inspanning of buitengewone vaardigheid al zijne beste wapenen in de eerste plaats tegen hemzelf keeren kan. Zoo het liberalisme allerminst een grijsaard is, de rigting der godsdienstige reaktie is nog jeugdiger dan het liberalisme. De zoon der 18de eeuw was reeds bijna een man geworden, toen zijne zuster nog ter wereld moest komen en, als Génie du christianisme, ten jare 1802 werkelijk kwam. De magt van het dusgenaamd Réveil is bij uitnemendheid een verschijnsel van den nieuwen tijd; en wel mag het liberalisme op zijn hoede zijn dat het door deze jongere mededingster niet overvleugeld worde. Doch, terwijl alzoo de vrijzinnigheid zichzelve moed behoort in te spreken, en zij het is die, met het oog op zoo vele begaafde ultramontanen, zoo vele welsprekende oprigters van | |
[pagina 176]
| |
bijbel- en zendelinggenootschappen, zoo vele hartstogtelijke voorstanders van havelooze scholen, jongelingsvereenigingen, Vincentiussocieteiten, bidstonden voor Israel, zich meer dan iemand gedrongen moet voelen tot den kreet: Met al hun schoone woorden,
Met al hun stout geschreeuw, -
Zij zullen ons niet hebben,
De goden dezer eeuw! -
leeft en strijdt Da Costa in de nimmer door hem losgelaten meening dat hij en de zijnen op de altaren van dat godedom nog altoos hun eerste reukwerk ontsteken moeten; maakt hij zijn tegenstanders onophoudelijk een verwijt, juist van datgene wat niemand zoozeer kenmerkt als hemzelf; bevroedt hij niet dat zijne eigen rigting de meest nieuwerwetsche is van alle; acht hij zich de regtstreeksche erfgenaam van Profeten en Apostelen en Hervormers; en bespeurt niet dat hij, meenende verdrongen en vertreden te worden door een afvallig geslacht van hemelbestormers, zelf mede aan het hoofd staat eener zeer welbespraakte, somtijds luidruchtige, en in de lotgevallen van de koningrijken dezer wereld vaak regtstreeks en krachtig ingrijpende partij. In zijne studie, getiteld Bilderdijk en Da Costa, stipt de heer Ten Kate ergens aan dat laatstgenoemde, bij het branden van zijn zielsgevoel, zich niet zelden liet medeslepen door eene heilige eenvoudigheid ‘die de V der Voorzigtigheid wel eens overslaat, om tot de W der Waarheid te komen.’ Dit strekke tot bevestiging van hetgeen ik daareven zeide. Ook de heer Hasebroek laat ergens in zijne aanteekeningen doorschemeren dat Da Costa in sommige opzigten eene verwonderlijke naieveteit ten toon spreidde en zich daardoor noodeloos blootgaf. Bilderdijk schreef hem in 1826: ‘Welk een overheerlijk vers zondt ge mij Ga naar voetnoot1, en met welke aandoening hebben wij 't gelezen en herlezen! 't Heeft, zoo ik 't gevoel, geene wedergâ. ô Hoe vol, hoe rijk, hoe innig, en hoe diep | |
[pagina 177]
| |
treffend, en hoe harmonieus en gespierd! Heb er den vurigsten dank voor, en laat het niet in het duister opgesloten liggen, maar den hellen algemeenen dag zien. Hoe vele zielen zal het verkwikken, hoe velen versterken en opwekken! en hoe velen treffen mogen! Gewis, de Geest Gods ademt er door; en zou Hij niet werken, niet harten doen schudden, vertederen, en ter zaligheid winnen? De voorzang-zelf-alleen is een onvergelijkelijk meesterstuk in allen opzichte, en het lichaam van 't vers gloeit als een vlammend zonnevuur. Ja, geef het uit! doe het!’ Het feit dat Da Costa deze toomelooze lofspraak op een zijner eigen verzen zelf openbaar heeft gemaakt (in het door hem bijeenverzameld en uitgegeven gedeelte van Bilderdijk's nagelaten brieven) wordt door den heer Hasebroek niet bemanteld; en dit pleit voor zijne waarheidsliefde. Ook zou het niet gebaat hebben het zonderlinge der handelwijze Da Costa onder het oog te brengen, steeds gereed u minzaam of wrevelig den mond te snoeren met den schitterenden en zangerigen versregel: ‘Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden!’ Er schiet geen andere uitweg over dan vrede te hebben met de zaak gelijk zij ligt, en haar mede te tellen onder de eigenaardigheden van een zeldzaam man. | |
IIIEene opmerking van den heer Koenen, in zijn Levensberigt van Da Costa, wijst op eene niet minder in het oog vallende zijde van des grooten dichters geest en talent. ‘Altoos’, zegt de heer Koenen, na gesproken te hebben van Da Costa's openbare voordragten, meest over godsdienstige onderwerpen, en van het humoristische dat deze improvisatien bijwijlen kenmerkte, ‘altoos is het mij als een merkwaardig zielkundig verschijnsel voorgekomen, dat ik tot op ongeveer het jaar 1847 van die neiging tot humor bij onzen Dichter naauwlijks immer iets bespeurd heb’ Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 178]
| |
Wanneer de levensbeschrijver daar voorts bijvoegt dat 's redenaars uitweidingen bij die gelegenheden (wel eens het belangrijkst deel der geheele voordragt) nu en dan vol waren van juiste opmerkingen, geniale blikken, treffende anekdoten, maar ook soms, hoezeer altoos een diepe ernst den grondslag vormde, van eene gemeenzaamheid die aan het alledaagsche, van eene luim die aan het boertige grensde, dan is hij ongetwijfeld de getrouwe tolk van ons aller meening, voor zoo ver ons het voorregt te beurt viel Da Costa te hooren improviseren. Minder kan ik mij vereenigen met het denkbeeld dat deze merkwaardige improvisaties noodschoten zouden geweest zijn van den niet of kwalijk voorbereiden verhandelaar, en Da Costa's geniale uitweidingen, staartster-afdwalingen van een grooten geest, vaak moesten worden toegeschreven en geweten, gelijk de heer Koenen zegt, aan de tijdroovende bezoeken van lastige bekenden of belangwekkende vrienden. Mij dunkt, die uitweidingen waren juist Da Costa's specialiteit. Nooit bewonderde men zoozeer den rijkdom zijner belezenheid, zijne zeldzame gave van groeperen en kombineren, de overvloedige vonken van zijn typisch joodsch vernuft, als wanneer hij zich overgaf aan zijne invallen des oogenbliks. Evenmin kan ik het den heer Koenen toegeven dat die snelle overgangen van het verhevene tot het alledaagsche, van den hoogsten ernst tot eene aan boertigheid grenzende luim, enkel of meest mishaagden ‘aan deftige of óver-kiesche hoorders en hoorderessen; aan zulke, die op den regelmatigen vorm van plechtige redevoeringen of leerredenen gezet waren.’ Dit was, indien men den toon van Da Costa's spreken over bijbelsche onderwerpen gispen wil, zijne eigenlijke fout niet. Dat hij van ongeduld en geraaktheid de deftigheid deed heen en weder schuiven op haar zetel, dit kon hem alleen afbreuk doen in de schatting van een bepaalden en beperkten kring, en zou hem nimmer ten kwade zijn geduid door het groote publiek. Neen, zijn eigenlijk vergrijp heette te zijn dat hij, gelijk men het met de woorden eener vaak misbruikte bijbelplaats pleegt uit te drukken, door zijne stoute wonderspreuken ‘de kleinen ergerde’. Nog herinner ik mij de verontwaardiging en de tranen van | |
[pagina 179]
| |
een tot in de ziel gegriefd jong meisje, - buiten alle aanraking met de moderne orthodoxie opgegroeid in eene sfeer van gewone vaderlandsche vroomheid en pligtsbetrachting, - toen zij terugkeerde van eene door Da Costa gehouden voordragt, waarin zij hem onder meer andere aanstootelijkneden, want hij scheen dien avond buitengewoon vruchtbaar te zijn geweest in singuliere uitvallen, ook had hooren beweren: ‘Het bloed van Christus is de beste zeep; het wascht van alle zonden.’ Ik trek voor de in haar christelijk gevoel beleedigde schoone geen partij. In Da Costa acht ik dit het hoogst, dat hij Da Costa was en durfde zijn; en nooit was hij klein, dunkt mij, dan alleen wanneer hijzelf tot allerlei spitsvindigheden de toevlugt nam, om te vergoelijken wat geen ontschuldiging behoefde. Haalde men in zijne tegenwoordigheid het feit op dat Bilderdijk weleer, niet meer dan een jaar nadat Pieter van Winter hem bij zijne terugkomst in het vaderland duizend gulden geschonken had, dienzelfden Pieter in het openbaar, en met eene onheusche zinspeling op zijn eerzaam koopmansbedrijf, had uitgemaakt voor een armzalig overzetter van Pope, dan plag - hier volg ik het verhaal van Jakob van Lennep in het Leven zijns vaders - dan plag Da Costa ‘dezen zijdelingschen uitval van Bilderdijk tegen zijn weldoener daarmede te vergoêlijken, althands te verklaren, dat Bilderdijk altijd zorgvuldig personen en zaken uit elkander hield; dat hy, van nature steeds erkentelijk voor ontfangen weldaden, zeker ook in zijn hart de innigste dankbaarheid jegens P. van Winter koesterde; maar dat zulks hem niet beletten mocht, dezen aan te vallen waar hij zich schuldig maakte aan het misdrijf van eene slechte vertaling te leveren.’ Zaken en personen zorgvuldig uit elkander te houden, dit druischte, gelijk tot zijn regtmatigen lof de heer Koenen ergens van hem mededeeltt, tegen Da Costa's eigen overtuiging regtstreeks in. ‘Dat kunstmatig onderscheiden tusschen personen en zaken,’ zeide hij op een keer, ‘is eene loutere abstractie, eene fictie, door de lafheid onzer dagen ingevoerd, omdat zij vreest met open vizier de levende personen in het aangezigt | |
[pagina 180]
| |
te zien, met hen in het open strijdperk te treden, en een ridderlijken kamp te wagen.’ Doch wanneer zijne meer bijzondere vrienden hem aanvielen over den toon zijner openbare voordragten dan kwam hij met redenen voor den dag, welke ook den heer Koenen niet altoos ‘volwichtig’ schenen. ‘Da Costa zelf,’ meldt het Levensberigt, ‘onderhouden over die soms wat bonte afwisseling van het verhevene en het alledaagsche, van hoogen ernst en humoristische kortswijl, wees wel eens luimig op zijnen naam Isaac, die in het hebreeuwsch lachwekker beteekent, of verdedigde zich, wanneer het hem uit gemoedelijken ernst werd voorgeworpen, met het voorbeeld van een Luther die vaak op soortgelijke wijze ernst en luim, verhevenheid en boert wist te paren; ja zelfs met den voorgang van Israël's profeten, bij wie, in hunne plechtigste strafredenen tegen afgoderij en afval, eene scherpe ironie soms als eene lichtere ader door het donkere marmer hunner profetische redevoeringen zich henen kronkelde.’ Deze laatste vergelijking had om hare teekenachtigheid een beter lot verdiend dan als pleitbezorgster te moeten optreden in eene kwade zaak. Doch Da Costa die, waar het zijne overtuiging gold, anders voor niets terugdeinsde, had ook de stelling moeten durven verdedigen en tegen vriend en vijand handhaven, dat elk kunstenaar zijne eigen muze staat en valt. Dit verzuimde hij; en van deze zijne zwakheid plukken wij nog thans de onsmakelijke vruchten. Getuige de volgende paragraaf uit de moraal van den heer Ten Kate: ‘Ook Da Costa, zoowel als Bilderdijk, kon niet alleen in den geest zich ontroeren bij onrecht en oneerlijkheid - wie heeft ooit de Waarheid lief gehad, die nooit getoornd heeft tegen de Leugen? - maar zelfs, vooral aan den avond zijns levens, wel eens een snijdenden klaagtoon aanheffen, minder over den vijand, die hem maltraiteerde - want daar was het zijn vijand voor! - dan over den vriend, die hem ignoreerde. Maar ook in dien bilderdijkschen bui verried zich nog het vurig hart van den Oosterling; want alle waarachtige liefde is jaloersch, en, de God van Israëls Profeten heet een ijverzuchtig God.’ Hier is de sofistiek eene hebbelijkheid en, van anderdaagsch, chronisch geworden. | |
[pagina 181]
| |
IVDezelfde humor, waarvan Da Costa's voordragten in proza overvloeiden, was en is zijne verzen te eenmaal vreemd; en daar hij niettemin somtijds beproefde luimig te zijn, ook op rijm, worden er onder zijne dichterlijke werken sommige en vooral kleinere stukjes aangetroffen die den toets bezwaarlijk kunnen doorstaan. Wanneer hij Schotland, dat hij in 1855 bezocht, toewenscht ‘bij wat minder Oostewinden, van des Oostens hoop steeds meer;’of hij een predikant van Heemstede een van hem geleend kaartje van Haarlem's omstreken terugzendt, met den wensch dat deze herder nog lang aan zoekenden den weg moge wijzen en de Opperherder amen moge zeggen op dien arbeid; wanneer Ds. van Staveren, bij de toezending van een bouillonkop, van hem den wenk bekomt dat geen ander vleeschnat bij dat des bijbelwoords haalt; of de eigenares der buitenplaats Ipenrode hem geen tros druiven vereeren kan, zonder zich zijnerzijds de herinnering te berokkenen dat wijn, wijnstok, en wijngaard, woorden zijn die eene zeer aanzienlijke plaats beslaan in de beeldspraak des Nieuwen Testaments; wanneer (om te zwijgen van smakelooze onbeduidendheden in albums van uitstekende vrouwen of in brieven aan gelukkig praktiserende dokters), wanneer de dichter, welligt medegesleept door de herinnering van Luthers gezegde dat de mensch een beurtelings door God en door den Satan bereden muildier is, zichzelf vergelijkt bij een oorlogspaard en daarbij deze verzuchting opzendt tot den Hemelheer: Het klemmen van uw toom zal my de hoop doen voeden,
Dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult:
dan zegt men onwillekeurig met den duitschen criticus: ‘Da hört denn doch nicht nur die Poesie, sondern, wie wir hier zu Lande sagen, alle Gemüthlichkeit auf!’ De Muzen zijn afwezig, en het krijschen van het valsch vernuft heeft ook de Bevalligheden op de vlugt gejaagd. Welligt had de heer Hasebroek spaarzamer kunnen zijn in | |
[pagina 182]
| |
het mededeelen dezer meerendeels onuitgegeven kleinere dichtproeven. Misschien ware het beter geweest zich te bepalen tot enkele meesterstukjes als Bij den dood van een kind, Bede,of de Barre Rots. Dit laatste is een bijzonder fraai gedicht, en zou nog schooner zijn, indien de toepassing achterwege en daardoor eene onjuiste vergelijking bedekt gebleven ware Ga naar voetnoot1. Men zal mij tegenwerpen dat, indien de grooter en kleiner gelegenheidsdichten door den uitgever aan eene strenge kritiek waren onderworpen, er voor het leveren van biografische en andere bijzonderheden omtrent de hoofdpersonen van 's dichters vriendekring minder gelegenheid zou geweest zijn. Doch ik houd het er voor dat juist de zucht, in die aanteekeningen een krans van welluidende eigennamen te vlechten om Da Costa's hoofd, den heer Hasebroek nu en dan op het dwaalspoor gebragt heeft. Sommige gedichten zijn blijkbaar alleen door hem opgenomen, ten einde aan het slot iets te kunnen zeggen over den persoon of de zaak, waarover in het gedicht gehandeld wordt. Onder meer is dit het geval met een vers: Gebed voor den Heraut, het zwakste van al Da Costa's liederen, en dat de heer Hasebroek zeker niet zou hebben laten herdrukken, indien hij niet had wenschen mede te deelen dat de dichter een tijd lang medearbeider geweest is van dat weekblad tot bevordering van het zendingswerk onder de nederlandsche Israëlieten Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 183]
| |
Mij schijnt deze methode verkeerd. De uitgever is om den dichter, niet de dichter om den uitgever. Doch ik moet bekennen dat, al ware de heer Hasebroek de keurigheid-zelve geweest in het toelaten der bedoelde gelegenheidsverzen, de toetsen van Da Costa's speeltuig daardoor niet talrijker zouden gebleken zijn. Ontbrekende dingen zijn door snoeijen en uitzuiveren niet aan te vullen, en zoo lang Da Costa's naam zal blijven leven in de geschiedenis onzer poëzie, zal zijn talent aldus omschreven worden: Eene lier met één snaar. Den oningewijden dunkt deze lofspraak schraal genoeg, en geenszins evenredig aan de vermaardheid van hem dien zij geldt. Intusschen treedt Da Costa's grootheid nooit helderder aan het licht, dan wanneer men zijne dichterlijke gewrochten zeer bepaald uit het hier aangegeven oogpunt beschouwt. Als dichter miste hij én geest én gratie, doch zijn register van kerkorgel-toonen was bewonderenswaardig volledig. Konden vestingmuren door trompetgeschal ten val gebragt worden, op het klinken van Da Costa's koperen speeltuig zouden de bolwerken van hetgeen hij noemde den geest der eeuw te gruizel zijn gestort; en het verwondert mij niet dat het bijbelsch verhaal der inneming van Jericho steeds door hem gehouden is voor de beschrijving eener ware gebeurtenis. Niemands verbeelding kon gemakkelijker dan de zijne, of met meer regt, zich verplaatsen in het geval dier hebreeuwsche priesters. Klaag vrij dat het voortdurend doorklinken bij hem van dien éénen zwaren toon u vermoeit; bejammer het dat zijn talent niet buigzamer, niet veelzijdiger was; beweer desnoods dat zijne akkoorden overvloediger zijn dan zijne muzikale thema's; teeken verzet aan tegen de telkens door hem u opgelegde noodzakelijkheid, te kiezen tusschen ‘de filosofen dezer dagen’ en ‘Jakob's lijdend nageslacht’; houd tegen hem staande dat dit dilemma gegrepen is uit de wolken, niet uit de geschiedenis, en het leven u te rijk en te verheven schijnt dan dat gij het wilt vastgeschroefd hebben tusschen de lepels dezer nijptang; maak voorbehoud op voorbehoud, verschans u regts en links, voor en achter, - doch erken met blijdschap dat hij liederen gezongen heeft als vóór hem geen Hollander aanhief; erken dat nooit iemand onder ons in zoodanige mate de | |
[pagina 184]
| |
kunst verstond den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondel's lyriek. Over het oostersche, inzonderheid het israëlitisch-profetische in Da Costa's persoon, zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, dat niemand vooralsnog, zelfs al wilde men niet ongaarne, dit punt onaangeroerd laten kan. Brandt, ter plaatse waar hij in zijn Leven van Vondelmelding maakt van Vondel's in 1628 ondernomen reis naar Denemarken, vlecht in zijn verhaal de volgende anekdote: ‘In 't wederkeeren te Gottenburg komende, vond hij daar den Heere Jakob van Dyk, eertijds gezant des Konings van Zweden bij de Staten der Vereenigde Nederlanden in den Haag; een Hollander, te Haarlem geboren, van treffelijke geleerdheid, en groot liefhebber van poëzy, vriend vanDe Groot, Heins, en Schryver. Deze, die toen te Gottenburg wegens den Koning als stadsoverste het hoogste bewind had, onthaalde onzen poëet vriendelijk, en Vondel schreef te dier tijd een treflijk klinkdicht met dit opschrift: Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, te Gottenburg aan den Heer Jakob van Dyk, 1628. In dit dicht werd met klare woorden gespeld, dat de strijdbare Koning Gustavus het Roomsche rijk of den Keizer met oorlog zoude aantasten, met zijn hoef op der Oostenrijkers heup trappelen, en Rome in groote benaauwdheid brengen; hetwelk het derde en vierde jaar daarna inderdaad geschiedde. Zoodat de Ouden eenige reden hadden dat ze de poëten ook vates, dat is waarzeggersnoemden, dewijl het hun soms gelukt toekomende dingen te spellen, of liever te raden. Dat dicht werd sedert onder Vondel's andere klinkdichten gedrukt met den titel van Orakel; daar niets aan ontbrak dan dat het slot niet vervuld werd, dewijl Gustaaf Adolf in 't midden zijner overwinningen sneuvelde.’ Zoo kan ook Da Costa, al bleven zijne verwachtingen omtrent de aanstaande komst van het duizendjarig rijk tot hiertoe onvervuld, met regt een waarzegger genoemd worden. Zijn uitstekende tijdzang: Wachter, wat is er van den nacht? en het daarin uitgedrukt voorgevoel der naderende omwenteling van '48, geven hem alle aanspraak op dien naam. Doch voor het overige is hij evenmin een profeet geweest uit de dagen des | |
[pagina 185]
| |
Ouden Testaments, als bijvoorbeeld Van der Palm dit was, tijdens hij zich aan het vertalen van Jesaja zette. Toen eenige jaren geleden Potgieter in het voorbijgaan de vrijheid nam Da Costa, dien hij den zoon van het Oosten en een anderen Paulus noemde, over te stellen tegen de na den Hervormingstijd in Europa en in ons vaderland geboren dichters van het Westen, toen voerde Nicolaas Beets hem spottend te gemoet: ‘Men lette wel op het verschil der windstreken!’ Geestige maar onbillijke jokkernij in dezen mond, wanneer men in aanmerking neemt dat niet slechts de heerenHasebroek en Ten Kate, de heeren Koenen en VanOosterzee, kortom alle eigenlijk gezegde vrienden van Da Costa, naauwlijks tien woorden over hem kunnen schrijven of uitspreken zonder van het oostersche in zijne natuur te gewagen, in onderscheiding van sommige westersche karaktertrekken, maar dat bij Da Costa's graf juist Beets het orgaan dezer zienswijze geweest is en hijzelf den afgestorvene in den geest heeft toegesproken met de woorden: ‘Rust zacht, vurige zoon van het Oosten!’ Wat Da Costa's eigen meening te dezen aanzien betreft, het is uit zijne gedichten en dichterlijke zelfbeschrijvingen bekend dat hij op de gelaakte windstreken zeer bepaald acht plag te geven. Deze aan het haantje van den toren ontleende klassifikatie schijnt dus in de geschiedenis onzer letteren een onbetwistbaar burgerregt verkregen te hebben, en het kan slechts de vraag zijn of zij in dit geval op de juiste wijze en in de ware rigting toegepast wordt. Da Costa's oordeel omtrent oostersch en westersch was, als meer andere denkbeelden van hem, hoogst eigenaardig. De overlevering en de fantasie besloegen daarin ruimer plaats dan het klimaat of de aardrijkskunde. Tot de zoonen van het laauwe westerstrand rekende hij onder anderen en zonder omwegen ook Homerus, terwijl daarentegen Lamartine's eerste gezangen hem toeschenen doorademd te worden door eene morgenlandsche lucht en hij in dat westersch lied de ziel des Oostens meende te zien leven. Met andere woorden, hij verwisselde onwillekeurig het Oosten met het Zuiden, en zocht ten onregte in de libyaansche zanden den oorsprong van een gloed die uit Spanje of Portugal stamde. De kennis van het Oosten, gelijk | |
[pagina 186]
| |
dit laatste zich inzonderheid door de vergelijkende taalstudie aan onze eeuw geopenbaard heeft, was hem vreemd. Evenmin had hij zich langs praktischen weg en door eigen aanschouwing gemeenzaam gemaakt met oostersche toestanden of oostersche natuurtooneelen. Zijne wetenschap dienaangaande reikte niet verder dan het boek Job. Zijn Oosten was niet het Oosten, maar eene uit de bijbelboeken geputte en aan de oorsprongen van het joodsche volk zich vastknoopende overeengekomen voorstelling. Meent men desniettemin, hem lezend, de taal der israëlitische profeten te vernemen, het is, en daarom noemde ik zoo even Van der Palm, het is wijl de meesten onzer het Oude Testament niet anders kennen dan uit hollandsche overzettingen. Schopenhauer heeft ergens gezegd dat al wie geen hebreeuwsch verstaat, wil hij eenigzings gemeenzaam bekend worden met den oud-testamentischen toon, zich bij gebrek aan beter moet bedienen van de grieksche overzetting der Zeventigen; omdat er geen enkele moderne vertaling bestaat welke niet, ter wille van den europeschen pathos, dien toon geweld aandoet. Dit is overdreven, gelijk vele van Schopenhauer's beweringen, maar in de hoofdzaak niet onwaar. Hoewel minder volstrekt dan het Nieuwe, is toch ook het Oude Testament, met name in onze vaderlandsche overzettingen uit later en vroeger tijd, een geheel ander boek geworden dan het oorspronkelijk. Al het naieve, het kinderlijke, al hetgeen waarin de tooverkracht ook van Homerus en van het germaansch heldedicht gelegen is, verdween: en daarvoor is in de plaats gekomen eene deftigheid, eene achtbaarheid, eene ongenaakbaarheid, als der patronen weleer van onzen teregt beroemden vaderlandschen volksbijbel, Hunne Hoog Mogenden de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde-Nederlanden. Ook door Van der Palm's invloed is hierin geen verandering ontstaan. Zijne vertolking van Psalmen en Profeten is geschreven in het welluidendst, het statigst, het meest rhythmisch hollandsch, dat eenig bijbellezer onder ons verlangen kan. Doch al die liefelijke galmen en beminlijke neustoonen, die gewijde deklamatien waarnaar onze landaard zoo gaarne luistert, zijn door en door onhebreeuwsch; even onhebreeuwsch als de ge- | |
[pagina 187]
| |
wone vertaling van de verhalen en gelijkenissen des Nieuwen Testaments ongrieksch en onhellenistisch is. Met Da Costa's poëzie is het evenzoo gelegen als met Van der Palm's proza. Hetgeen men haar oosterschen gloed noemt, is in waarheid niet anders dan de echo der naar het hollandsch taaleigen en den hollandschen smaak ingerigte overzetting van het Oude Testament. Ook is het kwalijk gezien, de grootheid van Da Costa's talent hierin te stellen, dat men boven de besten zijner gedichten zou kunnen schrijven: De last van Jesaja, Klaaglied van Jeremia, Visioen van Ezechiel. Het ware eene betwistbare verdienste dat iemand, na een tijdverloop van vijfentwintighonderd jaren, onder eene andere luchtstreek, in het midden van een germaansch volk, bij een hemelsbreed verschillenden maatschappelijken toestand, verzen maakt die eene treffende gelijkenis vertoonen met het proza der in het hollandsch vertaalde joodsche profeten van den ouden tijd. Da Costa's oorspronkelijke hymnen herinneren zoomin aan het hebreeuwsch idioom, als zijne vertalingen van Aeschylus den griekschen tongval teruggeven. Wil men, tot verklaring van den magtigen invloed zijner poëzie op verbeelding en gemoed, Da Costa's afkomst in rekening brengen, men begeve zich niet naar Palestina, maar naar Zuid-Europa. Dezelfde zon, waarin op Madera de druivetrossen zich koesteren, heeft ook het bloed en de verzen van dezen dichter warmgestoofd. Vandaar bij hem die verkeerdelijk dus geheeten morgenlandsche lucht. Voorts was hij een onovertroffen meester in het hanteren der vaderlandsche taal, met name van hare archaïsmen; en indien ooit iemand twijfelde of de studie van het bijbelsch nederlandsch der Staten-vertaling wel inderdaad vruchtbaar kan worden gemaakt aan de bezieling onzer poëzie, dan zou Da Costa's dichterlijke nalatenschap voldoende zijn hem van die aarzeling voor altijd te genezen. | |
VVerlangt men Da Costa's rigting in de kunst onder eene formule te brengen, men trekke den kring zoo ruim mogelijk; houde het van alle stelselmatigheid warsche in zijn persoon, | |
[pagina 188]
| |
het liefst ongebondene, behoorlijk in het oog; en bepale zich tot eene algemeenheid als deze: Hij was een idealist. Hetgeen ik met deze uitdrukking bedoel is door hemzelf, in eenige zwakgebouwde dichtregelen uit zijne eerste periode, dus omschreven: Zoek d' oorsprong van het dichterlijke lied,
Gy, die my leest! in 't dor geschiedboek niet!
De werklijkheid van 't dagelijksche leven
Wordt moeielijk tot poëzy verheven!
En echter 't is, 't is Waarheid, wat de geest
In 't droomgezicht der dichtvervoering leest!
't Is Waarheid, ja, maar Waarheid uit den hemel,
En onerkend bij 't duizlend stofgewemel;
En 't geen op aard voor 't sterflijk oog geschiedt,
Bestaat, als beeld daarvan, en, op zich zelve, niet!
Ten einde toe is Da Costa, hoewel in later tijd onder zeer gewijzigde vormen, deze rigting trouwgebleven; en het is inzonderheid op den bodem zijner joodsche sympathien, - een belangrijk deel van hetgeen omging in zijn hart, - dat men dit op Fichte wijzend idealisme telkens bij hem terugvindt. Tevens is hier het punt waar Heinrich Heine en hij, hij en Heinrich Heine, elkander beurtelings naderen en afstooten. In onderscheiding van Neander en Stahl, die na hun overgang tot het christendom zich bijna in niets voormalige joden getoond hebben, had Da Costa met Heine gemeen dat geen dezer twee gedoopte Israëlieten ooit het Jeruzalem heeft kunnen vergeten, waaruit beider vaderen weleer verdreven werden. Doch terwijl in Heine's gemoed bij voorkeur het jodedom der werkelijkheid leeft, met zijne vernedering, zijne krankheden, zijn isolement, gaat Da Costa onophoudelijk uit spelemeijen met een fantastisch Israël van adellijken huize, weleer in Spanje onder de riddergeslachten geteld, en bestemd eenmaal weder tot eene aristokratische stelling in de maatschappij te geraken: Treur met my om den Leeuw van ons Vorstlijk geslacht,
Die in Spanje zoo wakker nog brulde,
Dien het West, vol ontzag voor zijne Oostersche kracht,
Met den glans van zijn Ridders omhulde!
| |
[pagina 189]
| |
Hy viel neêr, en hy slaapt, en zijn glorie
heeft uit! -
Maar hy zal, ja! hy zal weer ontwaken
Op de daavrende klank van 't bazuinengeluid,
Dat den kerker der dooden zal slaken.
Ouderdom noch christendom zijn bij magte geweest dit uitzigt bij Da Costa te benevelen of te overschijnen. Nog in de Hesperiden, zijn laatsten bundel, en in weerwil der kwantiteit, treden, omstreeks het midden der Uit Portugal getitelde romance, ‘da Costa's zilvren beenderen’ ten tooneele, en maakt dit wapenbord den hagchelijken togt van Don Sebastiaan naar het Mooreland mede. Getuige het fragment Jehuda Ben Halevy, opgenomen onder de Hebräische Melodienin den Romanzero, geeft Heine, waar het de vereering van de grootheden des spaanschen jodedoms betreft, Da Costa niets toe. Ook hem bezielt in zulke mate de herinnering der zoo niet militaire dan toch wetenschappelijke en dichterlijke heldedaden van Israël in Spanje, dat met name de eerste Zang van dit loflied welligt sommige der schoonste strofen behelst die ooit uit Heine's pen vloeiden: Und des Knaben edles Herze - Ward ergriffen von der wilden,
Abenteuerlichen Süsze, - Von der wundersamen
Schmerzlust.
Und den fabelhaften Schauern - Jener seligen Geheimwelt,
Jener groszen Offenbarung, Die wir nennen Poesie.
Auch die Kunst der Poesie, - Heitres Wissen, holdes
Können,
Welches wir die Dichtkunst heiszen,- That sich auf dem Sinn des
Knaben.
Und Jehuda Ben Halevy - Ward nicht blosz ein
Schriftgelehrter,
Sondern auch der Dichtkunst Meister, - Sondern auch ein groszer
Dichter.
Ja, er ward ein groszer Dichter, - Stern und Fackel seiner
Zeit,
Seines Volkes Licht und Leuchte, - Eine wunderbare, grosze
Feuersäule des Gesanges, - Die der Schmerzenskarawane
Israels vorangezogen - In der Wüste des Exils.
Rein und wahrhaft, sonder Makel - War sein Lied wie seine Seele.
-
Als der Schöpfer sie erschaffen, - Diese Seele,
selbstzufrieden
Küszte Er die schöne Seele; - Und des Kusses holder
Nachklang
Bebt in jedem Lied des Dichters, - Das geweiht durch diese
Gnade.
| |
[pagina 190]
| |
Wie im Leben, so im Dichten, - Ist das
höchste Gut die Gnade. -
Wer sie hat, der kann nicht sünd'gen, - Nicht in Versen,
noch in Prosa.
Solchen Dichter von der Gnade - Gottes nennen wir Genie:
Unverantwortlicher König - Des Gedankenreiches ist er.
Nur dem Gotte steht er Rede, - Nicht dem Volke. In der
Kunst,
Wie im Leben kann das Volk - Tödten uns, doch niemals
richten.
Prinzessin Sabbath, waarmede de trits der Hebreeuwsche Melodien voltooid wordt, is een nieuw bewijs voor mijne stelling. Ga naar voetnoot1 Op den achtergrond der in half schertsenden trant verhaalde geschiedenis van Prins Israël, door de booze spreuk eener tooverkol veranderd in een hond, doch wien eenmaal 's weeks, des zaturdags, zijne verloren menschelijkheid teruggeschonken wordt en die dan in de synagoge zijne verloving viert met de Prinses Sabbath, door haar gelaafd en gespijzigd met israëlitisch ambrozijn, - op den bodem dier scherts ligt gevoel en eene gedachte. ‘Einen Prinzen solchen Schicksals’, zegt de dichter, na herinnerd te hebben aan den hoofdinhoud van een arabisch metamorfosen-sprookje: Einen Prinzen solchen Schicksals - Singt mein Lied. Er ist
geheiszen
Israel. Ihn hat verwandelt - Hexenspruch in einen Hund.
Hund mit hündischen Gedanken, - Kötert er die ganze
Woche
Durch des Lebens Koth und Kehricht, - Gassenbuben zum
Gespötte.
Aber jeden Freitag Abend, - In der Dämmrungstunde,
plötzlich
Weicht der Zauber, und der Hund - Wird aufs Neu ein menschlich
Wesen.
Mensch mit menschlichen Gefühlen, - Mit erhobnem Haubt und
Herzen,
Festlich, reinlich schier gekleidet, - Tritt er in des Vaters
Halle.
‘Sei gegrüszt, geliebte Halle - Meines
königlichen Vaters!
Zelte Jakob's, Eure heil'gen - Eingangspfosten küsst mein
Mund!’
Doch onder al Heine's gedichten, waarin de snaar van het israëlitisch noodlot aangeroerd wordt, is er dunkt mij geen dat | |
[pagina 191]
| |
sterker zijne denkwijze aangaande het jodedom uitdrukt dan het achttal strofen ter eere van het nieuw israëlitisch hospitaal te Hamburg en den ongenoemden stichter van dat liefdehuis. Onverholen spreekt uit deze verzen 's dichters ongeloof aan de oud-testamentische openbaring, en het heeft den schijn of hij als eene besmettelijke elefantiasis de aanraking schuwt der tot voortplanting dier overlevering volgens hem gedoemde dragers. Doch tevens welt hier uit zijn hart, zeiden zijne vrienden, neen enkel uit zijne hersenen, beweerden zijne vijanden, - want evenals Da Costa werd ook Heine bij zijn leven door de eenen verfoeid, door de anderen op de handen gedragen, - te zamen met eene welsprekende erkentelijkheid jegens den joodschen stichter van het joodsch hospitaal, eene niet minder welsprekende bede voor de genezing zijner kranke broederen naar het vleesch: Ein Hospital für arme, kranke Juden,
Für Menschenkinder, welche dreifach elend,
Behaftet mit den bösen drei Gebresten,
Mit Armuth, Körperschmerz, und Judenthume!
Das schlimmste von den dreien ist das letzte,
Das tausendjahrige Familienübel,
Die aus dem Nihl-Thal mitgeschleppte Plage,
Der altägyptisch ungesunde Glauben.
Unheilbar tiefes Leid! Dagegen helfen
Nicht Dampfbad, Dusche, nicht die Apparate
Der Chirurgie, nicht all' die Arzeneien,
Die dieses Haus den siechen Gasten bietet.
Wird einst die Zeit, die ew'ge Göttin, tilgen
Das dunkle Weh, dasz sich vererbt vom Vater
Herunter auf den Sohn, - wird einst der Enkel
Genesen und vernünftig sein und glücklich?
Ich weisz es nicht! Doch mittlerweile wollen
Wir preisen jenes Herz, das klug und liebreich
Zu lindren suchte, was der Lind'rung fähig,
Zeitlichem Balsam träuflend in die Wunden.
Der theure Mann! Er baute hier ein Obdach
Für Leiden, welche heilbar durch die Künste
| |
[pagina 192]
| |
Des Arztes (oder auch des Todes!), sorgte
Für Polster, Labetrank, Wartung und Pflege -
Ein Mann der That, that er was eben thunlich;
Pur gute Werke gab er hin den Taglohn
Am Abend seines Lebens, menschenfreundlich,
Durch Wohlthun sich erholend von der Arbeit.
Er gab mit reicher Hand - doch reich're Spende
Entrollte manchmal seinem Aug': die Thräne,
Die kostbar schöne Thräne, die er weinte
Ob der unheilbar groszen Brüderkrankheit.
| |
VIWaartoe verheeld dat mijn oogmerk met deze aanhalingen geen ander is, dan mijn lezers de grenzen van Da Costa's talent zoo voelbaar mogelijk te maken? Hun walgt, en teregt, van onbeperkte bewondering en bandeloozen lof. Echte waardering heeft kennis tot grondslag, en de voorwerpen onzer ingenomenheid worden niet waarlijk door ons gekend, zoolang wij niet een klaar inzigt hebben in hunne zwakheden, leemten, en gebreken. Cirkels zonder omtrek zijn voor ons stervelingen geen meetkunstige figuren, maar ijdele visioenen. Lijnen trekken is geen miskenning; beperken geen verkleinen. Wanneer ik van Da Costa zeg dat hij, met Heine vergeleken, een eentoonig en uiterst eenzijdig dichter geweest is; er menschelijke gemoedsaandoeningen zijn waarvan zijne lier nooit getrild heeft; de voorraad zijner denkbeelden kan worden opgesomd aan de vingers van twee menschelijke handen; hij menigvuldiger de bazuin heeft gestoken in de lucht dan gadegeslagen hetgeen voorviel aan zijne voeten, - dan spreek ik slechts openhartig mijne meening uit. Evenzoo wanneer ik herinner dat Heine over een groot aantal zijner tijdgenooten een liefdeloos oordeel geveld heeft, en hij tot schade zijner nagedachtenis een losgelaten genie geweest is. Nogtans zou ik vele jaren van mijn leven wenschen af te staan, indien het mij daardoor mogelijk werd de oogenblikken te koopen waarin Da Costa zijne meesterstukken ontving en uitvoerde. Dat deze bevoorregte ooit heeft kunnen toornen over | |
[pagina 193]
| |
zijne impopulariteit, moet velen een raadsel zijn. Moest hij strijden en lijden, - ook van het beste en hoogste dat op aarde genoten kan worden heeft hij rijkelijk zijn deel gehad. Hem is gegeven geweest hetgeen onder millioenen zijner tijdgenooten niet dan aan enkelen gegund werd: iets oorspronkelijks en onnavolgbaars te scheppen, een kunstenaar te zijn die medegeteld wordt onder de eersten. Ligt dat, onder het mogen toezien bij zulke privilegien, ons of anderen de bescheiden en daarbij zuiver persoonlijke opmerking vrijstaat: Da Costa dweepte met een onwerkelijk en onmogelijk jodedom. Bovendien heeft ditzelfde idealisme hem sommige belangrijke diensten bewezen en inzonderheid hem bewaard voor den misstap waartoe twee zijner beroemdste tijdgenooten en mededichters, Uhland en Lamartine, te kwader uur vervielen. Zelfs desgevraagd en daartoe in de gelegenheid, zou hij met den laatste geen lid en werktuig van een revolutionair Voorloopig Bewind hebben willen zijn, of van de pui van een Raadhuis driekleurige redevoeringen hebben willen houden tot beteugeling eener woedende menigte. Mede-afgevaardigd ter vergadering van het Duitsch Parlement, gezeten aan den groenen disch in de Frankforter Paulus-kerk, zou hij met den eerste zijne stem niet gegeven hebben aan Heinrich von Gagern als President der Duitsche Konfederatie. En niet slechts op staatkundig of maatschappelijk gebied was hij weldadig onpraktisch en hetgeen de wereld met reden noemt onbruikbaar. Gelijk de aard zijner rigting hem en ons bewaard heeft voor de toepassing zijner Oranje-theorie en van zijn Millennium-geloof, zoo werd hij daardoor ook behoed voor het gevaar óf de dichter eener godsdienstige sekte, óf het hoofd eener dichtschool te worden. In elk dezer opzigten heeft zijn idealisme, nooit en nergens door hem losgelaten, hem onschadelijk en slechts tot een des te voortreffelijker zanger gemaakt. Politieke poëzie: zoo noemde hij een deel zijner liederen. Doch het was eene staatkunde die nimmer het gebied der afgetrokken beschouwing vaarwelzeide. De herinnering der naderende komst van het Godsrijk, waarmede deze bespiegelingen onveranderlijk door hem besloten werden, maakte in | |
[pagina 194]
| |
niemands oogen, de zijne uitgezonderd, aanspraak op den naam eener praktische oplossing van aanhangige vraagstukken. De dichterlijke waarde dezer zangen is groot, omdat hun telkens ten slotte wederkeerend Maranatha, in eene wereld die naar de beginselen van Machiavelli bestuurd wordt, aanstonds op ieder den indruk maakt eener poëtische en alles in zijn geheel latende hersenschim. Hij was geen filanthroop, en ten einde toe schijnt hem iets te zijn bijgebleven van den afkeer voor de filanthropie, weleer zoo onverholen en zoo forsch door hem uitgesproken in zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw. Maar nooit ook, op een klein getal liederen voor zendelingsbidstonden na, geschreven met een liefdadig doel, nooit heeft zijne muze zich bezondigd aan het vervaardigen van statistische of pauperistische kunstgewrochten; en mij zijn vaderlandsche novellisten bekend die aan deze Tendenzlosigkeit des dichters een voorbeeld nemen mogten. Hij was geen criticus; doch hoewel zijne werken ontsierd worden door sommige kolossale smakeloosheden, onzigtbaar voor hém alleen, hij heeft, door onbevooroordeeld zich over te geven aan den stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidendheidsgevoel, vaak grootsche resultaten bereikt. Niet één dichterlijken scholier heeft hij gevormd; nergens een nieuw spoor gebaand voor het opkomend geslacht van beoefenaren der fraaije letteren; op het gebied dier letteren geen enkelen nieuwen en daarbij vruchtbaren kunstvorm het leven geschonken. Niettemin, en welligt juist daarom, heeft hij bezielend gewerkt en zal hij voortgaan dit te doen, ook in eene verre toekomst. Aan hem kunnen alle jongeren, die hunnen weg zoeken en tot hiertoe vruchteloos zochten, met de oogen zien en met de handen tasten dat in de kunst gelijk in het leven geen andere magt zoo groot is dan zichzelf te zijn.
1863. |
|