Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
IThans is daar ongetwijfeld verandering in gekomen, en ten goede; doch, tachtig jaren geleden waren in de Groote Kerk te Gouda de voor de leerlingen der latijnsche en fransche scholen bestemde banken op zoo grooten afstand van den predikstoel gelegen, dat het niet mogelijk was in dien uithoek één woord te verstaan van hetgeen door den gewijden redenaar verkondigd werd. Te zweren dat de jonge Staring, die van zijn zesde tot zijn zestiende jaar te Gouda school lag en iederen zondag met de gemeente mede opging naar het bedehuis; te zweren dat hij geen enkele maal, vooral bij het naderen van dat zestiende, den nood als voorwendsel gebezigd heeft om onder de preek den blik te laten weiden over de zedigste meisjes in het schip, dit ware roekeloos. Doch stellig onverdeelder was de aandacht, door hem gewijd aan de fraai geschilderde vensterglazen in het koor en rondom. Dat tienjarig turen, week aan week, op Gouda's wonder- | |
[pagina 141]
| |
werken, wij kunnen er niet aan twijfelen, is van invloed geweest op zijne vorming; en zoo de herinnering dier gedwongen tempelbezoeken in de dagen zijner jeugd hem nog in later jaren tot een onregelmatig kerkganger gemaakt heeft Ga naar voetnoot1, aan diezelfde schijnbaar nuttelooze bedevaarten dankte hij voor een deel zijn kunstzin, de oudvaderlandsche wending van zijn geest, de degelijkheid van zijn talent, en niet het minst zijne sympathie voor het romantisme. Er steekt in de negen en twintig geschilderde glazen van Sint Jan, in zijne Beschrijving van Gouda zoo naauwkeurig opgesomd door den pastoor Ignatius Walvis, allerhande leering; en Staring was van jongs af te leergierig, te ernstig, te nadenkend, om daar zijn voordeel niet mede te doen. Tusschen het zetten van het eerste dier glazen, in 1555 door Georg van Egmont, zestigsten bisschop van Utrecht, vereerd aan de uit hare asch herrezen kerk, en van het laatste, een geschenk der Staten van Holland in 1603 of daaromtrent, ligt het belangrijkst tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis. Ziehier eene allegorie, voorstellend de gewetensvrijheid. Zij is van het jaar '96 en verplaatst u in het vijftiende jaar van den vrijheidsoorlog. Op een triomfwagen, voortgetrokken door de liefde, de eendragt, de geregtigheid, de getrouwheid, en de standvastigheid - vijf vrouwebeelden - is de Vrijheid van Conscientie gezeten. In hare maagdelijke hand draagt zij een menschehart; aan hare zijde zit eene andere maagd, een ontbloot zwaard voerend, het zinnebeeld der bescherming tegen geweldenarij. Deze laatste ligt, in een bloedrood gewaad, onder den wagen, en vertoont de gedaante van een man. ‘Hij steekt het hoofd wat op, doch zijn gebroken zwaard vertoont zijne onmagt.’ Wat er in de laatste jaren der 18de eeuw, bij het aanschouwen dezer voorstelling uit de laatste jaren der 16de, mag zijn omgegaan in den geest van onzen protestantschen schoolknaap? Ongetwijfeld vond het tafereel weerklank in zijne voor de vrijheid geboren ziel. Zoon en neef van zee-officieren, in wier daden nog iets scheen door te schemeren van de stoutheid en | |
[pagina 142]
| |
den heldemoed waaraan de Republiek eerst hare grondlegging, daarna hare bevestiging dankte, zal zijn hart instinktmatig zaamgekrompen zijn bij de gedachte aan zieledwang; zal het sneller geklopt hebben bij de heugenis van het weeleer afgeschud juk. Een kerkelijk ijveraar evenwel kon die allegorie van hem niet maken. De geest der 18de eeuw bragt dit niet mede, zijn eigen aanleg evenmin, en ook de geschilderde glazen van Sint Jan moedigden hem er niet toe aan. Twee der oudsten en schoonsten daaronder, een van '57 en een van '59, waren geschenken van spaansche afkomst: het eene, Salomo's offer en de instelling van het Avondmaal, eene gift van koning Filips; het andere, Elia's offer en de Voetwassching, van de hertogin van Parma, 's konings zuster. Al eerde men de vaderlandsche Hervorming die in '73 deze twee kunstwerken spaarde, kon men het katholicisme haten dat de vervaardiging er van opgedragen had aanDirk Crabeth en aan zijn broeder Wouter? Dezelfde Wouter schilderde in '66, volgens opdragt van hertog Erik van Brunswijk, Heer van Woerden (en Rubens oordeelde eenmaal dat dit werk Wouter's zegepraal was), de wraak des hemels over de heiligschennis van Heliodorus. Doch, al school in de keus van het onderwerp zekere hoeveelheid roomschgezinde ontevredenheid over de in dat jaar voorgevallen Beeldstormerij, - moest broeder Dirk niet reeds in '67 een tegenhanger van dit glas vervaardigen, de jeruzalemsche Tempelreiniging, en zeide de overlevering niet dat prins Willem van Oranje, bij het doen dezer bestelling, ten oogmerk had gehad eene stille teregtwijzing toe te dienen aan hertog Erik? Edele polemiek voorwaar, zich openbarend in het uitlokken van kunstwerken, en wel geschikt om in een van nature opmerkzamen humoristischen jongen geest de kiemen te strooijen eener wereldbeschouwing, waarin aan de menschelijke meeningen en haar onderling verschil niet meer waarde toegekend wordt dan zij verdienen. Die Tempelreiniging van prins Willem, zij was een epigram; en Staring heeft van zijne jeugd af een bijzonderen aanleg voor het puntdicht gehad. Getuige het bijschrift onder het glas ter eere der gewetens- | |
[pagina 143]
| |
vrijheid, maakte men hier te lande in 1596 nog somtijds verzen, die weinig litterarische ontwikkeling verrieden Ga naar voetnoot1. Doch hooger dan de litteratuur stond, en sinds lang, de schilderkunst. Dirk en Wouter Crabeth, Lambert van Noord, Dirk van Zijl, waren meesters in dit vak. Niet slechts kenden zij een geheim dat met hen gestorven is, doch aan hunne ongeëvenaarde kleuren paarden zij een talent van teekenen dat hunne cartons de waarde gaf van modellen. Staring kon niet opgroeijen bij den arbeid dezer meesters, zonder hun invloed te ondervinden. Van hetgeen hij in later tijd voor de midden-eeuwen gevoeld heeft, daarvan getuigen zijne verhalen in proza en poëzie, zijne germanistische studien en liefhebberijen, zijne ingenomenheid met het hem in eigendom toebehoorend handschrift vanMaerlant's Rijmbijbel. Doch nooit, verbeeld ik mij, zou het protestantsch vooroordeel, hetwelk de geschiedenis der nederlandsche beschaving doet aanvangen bij de Unie van Utrecht, hem zoo vreemd gebleven zijn; hij zich zoo gemakkelijk bewogen hebben in zijne geldersche geschiedenissen van den hertogelijken tijd; zich zoo vermeid in de wereld der ridderlijke en der godsdienstige legende; indien hij niet in zijne kinder- en zijne aankomende jongelingsjaren betooverd ware geworden door de goudsche glazen. Die glazen zijn het prisma geweest, waardoor hij de midden-eeuwen heeft leeren beschouwen: niet onder de afzigtelijke gedaante van den Zwarten Dood, maar in den kleuregloed der gebroeders Crabeth. Staring's dichterlijke nalatenschap, durf ik beweren, kan niet beter vergeleken worden dan bij een der meesterwerken | |
[pagina 144]
| |
van dien Wouter of dien Dirk zelf: een geheel, even volmaakt van teekening als schitterend van koloriet, zamengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen. Brokjes vensterglas, in lood gevat, maar bestemd nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid. | |
IIHoewel een vereerder der midden-eeuwen, Staring is haar speelbal niet geweest; ook niet, al zouden sommigen zijner romancen en zijner balladen dit doen gelooven. In Wichard van Pont, in Lenora, in de Zwarte Vrouw, in Adolf en Emma, in Folpert van Arkel, in Ada en Rijnoud, is hij welligt niet meer dan genre-dichter. Mijns inziens verspilt hij daar aan ondankbare onderwerpen eene te overvloedige mate van talent. Arnhem verrast, Het schip van Bommel, Hertog Arnoud, dragen, bij vergelijking gesproken, veel meer den eigenlijken stempel van zijn geest. Doch ook hier is de romanticus nog niet ten volle zijne stof ontwassen, en somwijlen staat de Gelderschman er den dichter in den weg. Niet alzoo wat den merkwaardigen cyclus van Jaromir betreft, het uitvoerigste van al Staring's dichterlijke gewrochten. In deze vier hoofdstukjes, vier triomfen van den dichterlijken verteller, is de romantiek dienares en werktuig geworden: kneedbare stof in de boetserende hand van den kunstenaar. De dichter wordt hier niet langer bereden door zijn onderwerp, maar is zelf ruiter. Met niet meer dan drie gegevens, - twee waterplassen in de nabijheid van Lochem, waaraan de overlevering den naam van Duivelskolken geeft; het afdruksel van een hondevoet in de roode vloertegels der boekerij achter de hoofdkerk te Zutfen; de onjufferlijke naam Duivelsaars, eigen aan eene weide in de nabijheid nogmaals van Lochem, - met dit weinige stelt hij een bewonderenswaardig tafereel uit het middeneeuwsch leven zamen. Eene boheemsche anekdote, Jaromir te Praag, dient tot inleiding. Zij heet ontleend aan een engelsch tijdschrift; doch in vruchtbaarder bodem kon de gedachte van den britschen | |
[pagina 145]
| |
verhaler niet gevallen zijn. Jaromir, de aanstaande priester, heeft in zijn studentetijd te Praag zich eene onbetamelijke grap veroorloofd ten koste van Tenterkwaad, in de volkstaal bijgenaamd Heintje Pik. Ledig van beurs en maag wist hij zich in eene herberg een overvloedigen maaltijd en eene warme slaapplaats te verschaffen. Doch tot welken prijs? Het vinden van twee paardepooten en een koe-staart had, terwijl hij hongerig en wanhopig door de velden dwaalde, hem op den inval gebragt eene enkele maal voor Duivel te spelen. De list gelukte. Den anderen morgen, toen het zou aangekomen zijn op betalen, wist Jaromir zijne paardehoeven zoo juist van pas het voete-eind van het ledikant te doen uitsteken en daarbij met zijn koe-staart zoo behendig te kwispelen, dat waard en bedienden, in de slaapkamer gelokt, niet anders meenden of zij hadden in levendigen lijve den Booze gehuisvest. Men sloeg een kruis, boog zich eerbiedig voor zijne Helsche Majesteit, wilde hooren van nota noch afdoening, en was blijde hem in vrede te zien vertrekken. Doch het vervolg zou leeren dat borgen, in het woordenboek der onderaardsche magten, vooral niet opgegeven staat als gelijkluidend met kwijtschelden. Schijnbaar en naar het uitwendige ging het Jaromir voor den wind. De uitgevaste praagsche akademieburger werd een weldoorvoed franciskaner monnik en tevens een vermaard exorcist. Hij, wien de armoede weleer gedwongen had zich van zijne voeten te bedienen, spaarde thans zijne beenen en reed te paard. Zijn missiewerk riep hem van de eene stad naar de andere; en aldus geviel het dat hij op zekeren dag, dwars over Munster's heidevlak, de geldersche landpalen overschreed en Lochem bereikte. Hier wachtte hem de vijand van ons aller zielen en van de zijne: De klucht, gespeeld in zijn studententijd,
Met koeijenstaart en paardenpooten,
Was Jaromir voorlang uit zijn geheugen kwijt.
Dat ligt deze aperij den Zwarten had verdroten,
Zulks kwam hem nimmer in den zin!
Die angel zat er niet te min,
En werd steeds giftiger, als, bij 't exorciseren,
Een Geest, van 't nonnenplagend slag,
| |
[pagina 146]
| |
Zich onvoorwaardlijk moest verneêren
Voor Jaromirs gezag.
Summa summarum: Heintje Pik lag op zijn luimen,
Om, met acht vingers en twee duimen,
De kans, hem vroeg of laat geboôn,
Krachtdadig bij haar vlecht te pakken,
En onzen driesten Muzenzoon
Een kool te bakken.
‘In vroeger dagen,’ verhaalt de geldersche volkssage, ‘kwam een pastoor van eene andere parochie te Lochem; juist werd er geluid; zijn fijn gehoor merkte onraad: de klokken waren niet met behoorlijken Doop gewijd! en, door ijver gedreven, strafte hij hare onbevoegde luidruchtigheid met het anathema. Dadelijk werden zij door den Booze weggevoerd, die ze nu doopte op zijne wijs: elke klok in een afzonderlijken waterkolk werpend. Van daar de naam Duivelskolken.’ Niet anders handelde Tenterkwaad met Jaromir. Bij 't binnenrijden der stad door klokgelui verrast, komt het Jaromir ter oore dat men verzuimd heeft het heilig metaal (zijn eerste indruk was geweest dat Lochem jubelde ter eere van hemzelf) naar kerkgebruik te wijden. In toorn ontstoken stijgt hij van zijn ros, begeeft zich onder de menigte, houdt haar staande, wordt door gekwetste eigenliefde welsprekend, vaart uit tegen de vermetelheid der goddeloosheid, en geeft de twee ongedoopte klokken over in de magt des Satans - die intusschen niets liever verlangde dan dit, en aanstonds het tweetal den toren uit en door het luchtruim met zich voerde tot buiten de stad, waar twee poelen ‘ten badplaats aan de snaatrende eend, ten spiegel aan de bonte wolken’ strekten. Daar werden de klokken gedoopt, en sneller dan hij gedacht had ging aldus het vloekwoord van den boetgezant in vervulling. Echter zou het binnen niet vele sekonden blijken dat hij weinig reden had zich op het goed gevolg zijner magtspreuk te verhoovaardigen. De klokken ja, de klokken had hij geheeten naar den Duivel te varen; en zij voeren. Maar, want zelfs den klerikalen zeloot is het niet gegeven op alles bedacht te zijn: | |
[pagina 147]
| |
Maar van de klepels had de schenker niet gesproken,
En Heintje wil voortaan geen kerken-eigendom,
Dan met bewijslijk recht verkrijgen!
Hij rukt de klepels, onder 't pijlsnel opwaarts stijgen,
De klokken uit, en smakt ze naar beneên! -
Op welk een hoofd? - helaas op een...
Geschoren kruin! - de tong des strafprofeets moet zwijgen!
Dood - of is minder erg - dan schier
Zoo goed als dood ligt Pater Jaromir.
Dat de pater nog leefde had hij te danken aan de gunstige tusschenkomst van Sint Michiel, te goeder uur door hem aangeroepen op het oogenblik dat de slag hem treffen en hem het hoofd verbrijzelen zou. Hij kwam weder bij, herstelde langzaam, en ging van zijne te Lochem bekomen wonden zich vieren in de rustige boekerij der zutfensche hoofdkerk. Met ijver viel hij daar aan het studeren in de geketende folianten, vond er voedsel voor zijn geest, en verruimde zich tevens het hart door de Sint Michiel bezworen gelofte: dat hij uit dankbaarheid voor de van dien heilige genoten bescherming om den anderen dingsdag vasten zou. De eerste dier dingsdagen kwam, en vond Jaromir verdiept in de Confessiones van Augustinus. Daarin verdiept vond hem, omstreeks avondetenstijd, ook de custos der bibliotheek. De man zette het spijskorfje neder (hetgeen Jaromir tot hartsterking behoefde werd hem dagelijks hier gebragt) en ging. Dat bovenop het mandje een naar den eisch gesneden hoen zijne mondtergende blankheid ten toon spreidde, dit was noch de schuld der kloosterzuster die het hoen gebraden, noch die van den custos die het gebragt had. Hij noch zij droegen kennis van Jaromir's gelofte. De schuldige was niemand anders dan Tenterkwaad, des paters oude vijand en belager. Jaromir had er een voorgevoel van. Hij zag het hoen, wendde de oogen af, en wijdde eene verdubbelde aandacht aan zijn Augustinus. Dit baatte, en de zin van het gelezene werd hem allengs duidelijker. Doch, daar viel iets op den grond: het waren twee sleutels, een van de kerk en een van de boekerij. Zonder acht te geven op hetgeen hij deed bukte de lezer, | |
[pagina 148]
| |
ten einde het gevallene op te rapen; zijne tastende hand dwaalde af en ontmoette, instede van de sleutels, het hoen: En nu die hand niet toe te doen;
't Gegrepen boutje, plots, gelijk een schorpioen
Te laten vallen; of druiloorig aan te gapen,
Als waar' het uit een knol gesneên!
Het niet te proeven! van die reepjes ook geen een -
Geen twee - tot ongemerkt het halve hoen verdween!
Hadt gij 't gekund? Indien gij ja zegt, ik zeg neen!
Ik had, helaas, met Jaromir gegeten;
Maar 't had mij ook, met hem, tot in mijn hart gespeten.
De Booze, in de gedaante van een hond, was in persoon getuige van Jaromir's val, en een lustig getuige daarenboven. In de boekerij gekomen, niemand weet hoe, was hij het geweest die de sleutels had doen glijden van den lezenaar, gelijk ook hijzelf het was die de andere helft van het hoen met den overigen inhoud van het korfje gulzig naar binnen slokte; en eer nog zijn slagtoffer den tijd had gehad zich te bezinnen op het uitbanningsformulier, vloog hij, met de onmisbare sleutels in den bek, den muur door en verdween. Jaromir sleet in de boekerij een alleronaangenaamsten nacht, die evenwel niet zonder gunstige uitwerking bleef op zijne gemoedsstemming: De rozekrans wordt straks zijn toeverlaat.
Het honderdste amen sluit het honderdst paternoster,
Als zijn bevrijder komt - de koster.
Door naberouw gekweld vliedt Jaromir het tooneel zijner ontrouw. Tot zelfkastijding, en ten einde den beleedigden heilige weder te verzoenen, onderneemt hij een verren pelgrimstogt naar de grot van Sint Michiel, te Monte di San Angelo in het Napelsche. Zoo veel ootmoed zou niet onbeloond blijven. Niet slechts daalde er vrede in zijn gemoed en kregen zijne ingevallen kaken haar verloren vleesch en den blos der gezondheid terug, maar hem toefde in dat zelfde Lochem, waar eenmaal zijn schedel ‘een bluts’ ontving, een onvergankelijke lauwerkrans. | |
[pagina 149]
| |
Gedurende zijne afwezigheid had de Booze zich aldaar niet onbetuigd gelaten, en met name had de ongelukkige kapellaan van Lochem's bejaarden pastoor, veel te lijden gehad van Tenterkwaads aanvechtingen. Gekweld door een hopeloozen en ongeneeslijken hartstogt voor Leonore, het lieftallig Begijntje en zijn buurmeisje, was de liefde dien jeugdigen geestelijke ten slotte in het hoofd geslagen; en deze ramp was niet gering. Doch een grooter en ergerlijker kwaad waren de vormen waaronder, door Satan's invloed, de waanzin van den kapellaan zich openbaarde. 's Morgens vroeg, geknield voor het dakvenstertje dat uitzag in den moestuin waar het Begijntje aan den arbeid was, hief hij, instede van het Maria-gegroet, een godlasterlijk Ave Leonore aan; en alsof het niet genoeg ware den Hemel dus binnenskamers te bespotten, kwam openbare ergernis de heimelijke vergrooten. Met de oogen onbewegelijk gevestigd op zijn brevier zwierf de kapellaan de buurten rond en zong met luide stem, luider zoo vaak een jongenstroep hem op de hielen zat en hem nabaauwde, het wereldsch minnelied van ‘Leonoret, schoon rozekijn.’ Dit duurde, duurde, duurde: Tot den dag
Dat Jaromir hem hoorde en zag.
Door een onbedriegelijk instinkt gewaarschuwd, tracht de bezetene den priesterlijken pelgrim te ontwijken. Doch het uur der wedervergelding had geslagen, en het zou blijken dat Jaromir niet vruchteloos ter bedevaart geweest was. Gedreven door den boozen geest die hem overheerschte, vlugt de zingende kapellaan op Jaromir 's aanblik in het hakhout bezijden den weg; doch Jaromir snelt hem achterna en gebiedt hem terug te keeren op zijne schreden: En waárom hem, met sidderende leden,
De liedjeszanger tegentrad?
Die in hem siddert heeft den aanvang reeds vernomen
Van d'onweêrstaanbren Ban, den Ban dien hij ontkwam,
Toen hij zijn vlugt door Zutphens kerkmuur nam,
Doch, in dit uur, niet zou ontkomen!
Het magtig Formulier werd des van woord tot woord,
Al tandeknersend door den Booswicht aangehoord;
| |
[pagina 150]
| |
En, uit den kapellaan met huid en haar
geweken,
Steeg hij (afschuwlijk in zijn helgestalt') naar 't hoog;
Toen daar de schildwacht Sint Michiel hem tegenvloog!
Plots heeft de luchtreis uit; zijn spierkracht is bezweken;
Hij tuimelt neêr, en boort nu, 't hoofd omlaag, in de
aard.
Maar de Exorcist, die hier den pas bewaart,
Grijpt toe; houdt bij den slingerstaart
Het halve lijf terug; en 't koord, dat aan 's mans lenden
Geknoopt hangt, weet zijn vuist kastijdend aan te wenden,
Met zulk een klem, als nimmer menschenvleesch
Verduren moest, van knoet of bullepees...
De Strafplaats heet, van dien dag af tot dezen,
Naar dat gestaarte deel, waarop het gordeltouw
De wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen.
‘En nu de kapellaan?’ - Die keek sinds naar geen vrouw,
Of 't moest een bes van tachtig wezen.
| |
IIIJaromir te Praag, Jaromir te Lochem, Jaromir te Zutphen, Jaromir gewroken: dit kleine epos in vier zangen meen ik te mogen aanmerken als eene welsprekende proeve van hetgeen verder door Staring in dezen trant gedicht en geschreven is. Tevens merkt het zijne plaats in de geschiedenis onzer letterkunde. Zij ligt achter onzen rug, de periode der romantiek, en het tegenwoordig geslacht moet op zichzelf eene kleine overwinning behalen om er toe terug te keeren in den geest. Hoe is het mogelijk dat onze vaders zoo ingenomen hebben kunnen zijn met zulk een bastaard-genre? vragen wij; en ik zou die bevreemding niet onredelijk heeten, indien niet ons eigen realisme gevaar liep, van den kant onzer zoonen eenmaal aanleiding te geven tot eene soortgelijke verbijstering. Doch omtrent Staring zal de nakomelingschap getuigen, en dit maakt hem tot den uitnemendste onzer romantici, dat hij het voorwerp zijner liefde lagchend omarmd heeft. Twijfelt iemand of Staring te midden dezer schertsende vereering van midden-eeuwsche goden zich wel volkomen bewust geweest is van hetgeen hij deed, hij leze dezen aanhef van het tweede gedeelte der vertelling Marco: | |
[pagina 151]
| |
Eer aan den ouden tijd, en weg met de eeuw der
rede!
Vivant de dooden! roep ik mede.
Zij deden wondren - wij doen 't geen wonder schijnt.
Ons vliegen lijkt wat groots, maar, wel bezien, verdwijnt
Het gansch mirakel: een ballon, van lucht gezwollen,
Draagt ons omhoog! - Wanneer, in 't stoomland, wagens
hollen,
Al loopt er paard, noch paardsgelijke, voor:
De ketel met zijn toebehoor
Vervangt het rennend span! Of, gaat er een te water,
Zinkt vijf, zes vaâmen diep, en staat er
Te metselen? Die het doet huist in een Duikerklok!
Armzalig kruimelwerk! Een ebbenhouten stok
Kon, in des Wijzen hand, voorheen het zwerk regeeren;
Een enkel woord kon berg tot dal verneêren.
Zoover ging wetenschap! Maar nu ging ze achteruit,
Gelijk al 't goede! en liet haar droesem tot een buit
Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen,
Onwaard het heilgenot der zalige oude dagen!
Er is een tijd geweest dat ons publiek opmerkzaam gemaakt moest worden op de in zulk soort van verzen, bij hunne overigens onmiskenbare stroefheid, verborgen schoonheden. Het was vijf-en-twintig jaren her, of daaromtrent, toen de algemeene smaak verwend was door een stroom zoetvloeijende doch gedachtelooze poëzie. Eene vaste hand, geleid door een geoefend oog, gaf zich destijds de moeite voor de lezers van den pas gestichten Gids duidelijk te maken dat men een voortreffelijk dichter wezen kan, ook al glijden de verzen niet even gemakkelijk daar heen als regenstralen langs een leijen dak; en dit betoog werd gevoerd met zoo groote overredingskracht, dat nog heden, wie eene kritische bloemlezing van schoonheden uit Staring's gedichten verlangt te lezen, niet beter te doen heeft dan Potgieter's opstel te raadplegen Ga naar voetnoot1. Sedert is de stand van zaken veranderd. Het opkomend geslacht hunkert nu naar een hollandsch vers met eene gedachte er in. Van daar zijne ingenomenheid met Staring. Deze dichter, zegt het, was tevens een kunstenaar en een | |
[pagina 152]
| |
denker. En hoe meer wij Staring liefhebben en bewonderen, des te opregter bejammeren wij het, dat zoo menige plaats in zijne gedichten, met name in zijne verhalen, door duisterheid ontsierd wordt. Met zijn geestig epigram: Krijn las en zei', zoo tusschen waken
En dutten in: ‘Dat - kon - wel klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken...
met dit epigram was Staring geregtvaardigd tegenover een publiek dat hem oversloeg. Zijne volstrekt niet slaperige tegenwoordige vereerders daarentegen hebben reden te meenen dat het isolement, waartoe tijdgenooten dezen dichter uit onverstand veroordeeld hebben, ongunstig gewerkt heeft op zijne ontwikkeling. Staring's voorbeeld is bovendien het eenige niet waaruit blijkt dat zeldzame vernuften, begaafd of bezocht met een hun alleen eigen draai van geest, instede van door de ongunst des publieks van hun aanleg tot impopulariteit genezen te worden, zich integendeel uit fierheid somtijds opzettelijk overgeven aan de rigting-zelve die scheiding maakt tusschen de groote menigte en hen. Voor het overige behoort deze aanklagt wegens stroefheid, waar het Staring's verzen geldt, beperkt te worden binnen scherpgeteekende grenzen. Zeer juist en in keurige bewoordingen worden zij aangeduid door den heer Beets, ter plaatse waar hij in zijne Inleiding zegt: ‘Staring's degelijkheid heeft ongetwijfeld hare schaduwzijde, en eene zulke die wel geschikt is hem van populariteit uit te sluiten. Om geheel gewaardeerd, dadelijk en recht verstaan te worden, onderstellen vele zijner gedichten eene grootere mate van kennis en nadenken dan men aan het Algemeen mag toeschrijven, en wij mogen de weinigheid in woorden van den zin- en zaakrijksten onzer dichters niet overal van eenige gedwongenheid, de schielijkheid zijner wendingen niet altijd van onduidelijkheid vrijpleiten. Staring is de man niet voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijne verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen. Zij vereischen eene oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoon- | |
[pagina 153]
| |
heden beloonen. Maar deze schoonheden zijn schoonheden van détail, waarover de gewone lezer henenglipt, en die door de verwaarloozing van een rustteeken, de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter, verloren gaan of in zoovele duisterheden veranderen. Over het geheel is hij meer geschikt een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelen.’ Voeg daar het getuigenis bij, hetwelk hen die Staring alleen van hooren zeggen kennen bevreemden moet, maar uit den mond van een mededichter niet ongeloofelijk klinken zal: ‘Men heeft in Nederland nooit iets geschreven dat in zoetvloeiendheid Staring's Herdenking, zijn Zefir en Chloris, zijn Oogstlied, zijn Adeline verbeid overtreft.’ Voor mijzelf zou ik deze laatste afdeeling aanmerkelijk wenschen uit te breiden. Ik zou haar willen stofferen met al hetgeen in Staring's dichterlijke nalatenschap gebragt kan worden tot de orde der klassieke poëzie. Deze romanticus toch was tevens een vereerder der antieken; en dezelfde mondelingsche overlevering Ga naar voetnoot1 die van zijne vroege aandacht voor het schoon der goudsche glazen verhaalt, gewaagt ook van een exemplaar van Horatius, tallooze malen doorgelezen, en bij uitzondering (want in den regel was hij hoogst keurig op zijne boeken) tot ontoonbaar wordens gehavend. Uitschrijven is hier het geschiktste middel om mijne bedoeling duidelijk te maken en den lezer met mijne klassifikatie te verzoenen: Herdenking.
Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgeblaân.
| |
[pagina 154]
| |
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
Adeline Verbeid.
Schooner prale uw milde lentezegen,
Bloemrijk oord, langs Adelines wegen.
Nachtegalen, juicht haar ‘welkom!’ toe,
Als zij nadert, wie ik hulde doe.
Paart uw lied aan 't lied der filomeelen,
Minder zangkoor, uit de hooge abeelen.
Laat het meigroen met het beekkristal
Samenruischen, bij den waterval.
Moge uw schaar, gij zefirs in de hagen,
Balsemgeur haar offrend tegendragen.
Toeft niet langer! Adeline komt!
Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt.
| |
[pagina 155]
| |
Oogstlied.
Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.
Zie de bindster gaâren!
Zie, in lange scharen,
Garf bij garven staan!
't Heeter branden
Op de landen
Meldt den middagtijd;
't Windje, moê van 't zweven,
Heeft zich schuil begeven;
En nog zwoegt de vlijt!
Blijde Maaijers;
Nijvre Zaaijers,
Die uw loon ontvingt!
Zit nu rustig neder;
Galm' het mastbosch weder,
Als gij juichend zingt.
Slaat uwe oogen
Naar den hoogen:
Alles kwam van daar!
Zachte regen daalde,
Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar.
Zefir en de Bloemgodin.
Zefir lag ontsluimerd neêr,
Bij den gloed der middagstralen;
't Avendlied der nachtegalen
Wekt den slaper weêr.
Zachtkens wiegt de berk haar kruin,
Fluistrend staan de popeldreven,
Als hij vrolijk aan komt zweven,
Langs het scheemrig duin.
| |
[pagina 156]
| |
O, hoe geurt het van rondom
Nu zijn vlugt in 't bosch blijft hangen?
Chloris lokt, vol zoet verlangen,
Haren Bruidegom.
Zie, daar zweeft hij 't loover uit!
Door de struiken afgezegen
Plengt hij dartiend bloesemregen
In den schoot der Bruid.
Aan de Maan.
Toon ons uw luister, o zilveren Maan!
Rijs uit het meer.
Lach den zwerven den scheepling aan,
Straal op 's wandelaars donkre baan,
In uw lieflijkheid neêr.
Waar zonder hoop de Verlatene smacht,
Schemere uw gloor.
Waar, na troostelooze afscheidsklacht,
Blij hereenen de Minnenden wacht,
Breke uw glinstering door.
Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed
Vorstelijk stijgt;
Als hij zingend de ontwaakten groet!
Maar Uw komst is den peinzenden zoet,
Gij, die flonkert en - zwijgt!
Schoone Smart.
Aan Hieronymus van Alphen. O gij, die zongt ‘hoe 's Hemels Heir
Zich spiegelde in het effen meir’,
Zie Chloë's minlijke oogen stralen
Door tranen, die heur hart vergiet;
En grijp de lier, en durf herhalen:
‘De Starbewoners weenen niet!’
| |
[pagina 157]
| |
Belisa in Zwijm.
Het maagdlijk schoon, waaraan de sluijer faalt,
Een zilvren wolk gelijk, door Phebe's licht bestraald;
Het jeugdig hoofd, op eenen arm gebogen,
Die in haar vlechten schuilt; de zacht geloken oogen;
En nu die lach, die 't kiemend leven meldt;
Dat rozenbloed, dat langzaam weêr in de aâren zwelt,
En tusschen 't wintersneeuw de lente doet ontluiken!
De Grot en de Pelgrim.
Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd
Met geitenblad; het veil, dat aan de wanden zwiert,
En, in een spelend licht, gebroken op de plassen,
Met heller verwe blinkt; 't lacht al, bij 't zoet verrassen,
Den moeden Pelgrim toe! Een zwaluw, die aan 't rond
Van 't hoog gewelf haar vredig nest verbond,
Ontglipt haar kroost, om op een groene rank te springen,
En haren Gastvriend blij haar groete toe te zingen.
Ook 't nijvre bijenvolk, dat buiten in den steen
Zijn schuilplaats heeft, komt op en dwarrelt om hem heen.
Haar vrolijk brommen heet hem welkom in zijn woning,
En noodt hem op 't geregt van verschgegaarden honing.
Waterloop.
Nu baant zich 't Nat
Een heimlijk pad,
En tjilpt en fluistert,
In bloem en blad
Voor 't oog verduisterd.
Nu dartelt vrij,
Op gouden zanden,
De stroom voorbij.
Hij schuurt zijn randen
Allengskens uit,
En sleept den buit
Van kleiner vlieten
Geweldig voort;
| |
[pagina 158]
| |
En golven schieten,
Van ver gehoord,
Langs 't rotsig boord.
Nu vangt een dal
Den Waterval.
Een glinstrend kleed
Ligt stil verbreed
In 't nieuwe perk.
Het loofgewemel,
Het bonte zwerk,
De blaauwe hemel,
Zien statig neer
Op 't effen Meer.
Gelderland.
Gij Bergen!... Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te klein een naam
Voor Heerschers over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt! -
Gij Bergen! van 't gewolde vee
Beweid, en van 't gehorend ree!
Gij vruchtbre Dalen, waar de zon
Haar schichten koelt in bron aan bron;
Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt,
En langst aan 's winters magt ontduikt;
Waar Echo, als de meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wanneer de sikkels veldwaarts gaan,
Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken: eeuwigvloeijend glas,
Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val,
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieder boord gespreid!
Gij Paradijs! van 't morgenland
Naar 't golventemmend west verplant...
| |
[pagina 159]
| |
De Min.
Gij moeders,
Gij hoeders
Der bloeijende jeugd;
Wat mort gij, wat noemt gij
De spijtigheid deugd!
Wat keert gij
En weert gij
De listige Min
Van rijpende boezems?
Hij raakt er toch in!
De kruiper,
De sluiper
Houdt ijverig wacht;
Hij ligt op zijn luimen,
Bij dage, bij nacht.
Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten;
Al dreigt hem een stroom
Twee achjes,
Twee lachjes,
Hij 's binnen, de Guit!
En duizend sermoenen...
Hij is er niet uit!
De Bruidegom aan Aurora.
Blonde Auroor, uw Tithons jeugd
Moest voor lang vergrijzen;
De eenzame echtkoets baart geen vreugd:
En gij toeft te rijzen!
Heeft een droom u afgemat,
Op uw kille rozen?
Hield uw arm Cephaal omvat?
Leer, bij Zeus! leer blozen!
| |
[pagina 160]
| |
'k Zwijg; gij naakt! - 't Is Amors schuld,
Zoo 'k uw rust kwam storen.
Nimmer zal mijn ongeduld
Weêr dien toon doen hooren.
Morgen, als hier 't kuisch gordijn
Hymens kus omsluijert,
Zal mijn prijs te grooter zijn,
Hoe gij langer luijert.
Aan den Westewind.
(1790) Wilde Razer,
Holle Blazer,
Chloë sluimert - wek haar niet!
Andre kusten,
Ver gebied,
Moge uw storm ontrusten.
Laat dien toren
Schrikbaar hooren,
Waar Geweld het vonnis strijkt;
Waar der Manen
Luister wijkt,
Voor Potemkins vanen.
Knak de lansen
Die daar glansen;
Blusch de lont, verdoof de trom;
Huil den naren
Moordroep stom;
Schei de dolle scharen.
Wekt geen kermen
Haar ontfermen;
Bruids, noch kinds, noch moeders klagt!
Zwijgt de Rede,
Woest verkracht -
Roep dan dondrend ‘Vrede!’
| |
[pagina 161]
| |
Meizang.
't Is Lente! Lente!
Het feestgeschal,
Van Lente! Lente!
Klinke overal!
Hoe geurt de wasem
Der berkenspruit!
Hoe zacht is de asem
Van 't vriendlijk Zuid!
De bijtjes dragen
Weêr honig aan;
De tortels klagen;
De wachtels slaan.
In weide en dreven -
In vliet en poel -
Zwiert vrolijk leven -
Is blij gewoel.
Was 't meerder weelde
Dan lentevreugd,
Die Adam streelde,
In Edens jeugd?
Of breidde de aarde,
Toen de eerste Bruid
Haar bruidkrans gaarde,
Zich schooner uit?
| |
IVOnder deze stukjes is er niet één waarvan men zeggen kan dat het eene navolging is van een of ander antiek model. Die Adam en Eva, aan het slot van den laatst aan gehaalden Meizang, behooren tot eene geheel andere sfeer dan waarin de geest oudtijds te Athene of te Rome zich bewoog. Aan den Westewind behelst eene zinspeling op gebeurtenissen uit de nieuwere geschiedenis. De Bruidegom aan Aurora is eene herinnering uit Poot. Gelderland kon op deze wijze alleen bezongen worden door een dichter van germaanschen bloede. Adeline, reeds deze naam is | |
[pagina 162]
| |
voldoende om ons aanstonds te verplaatsen te midden onzer modern-poëtische maatschappij. Toch geloof ik niet dat Staring, ware hij minder goed thuis geweest in zijn Horatius, een enkel dezer meesterstukjes had kunnen vervaardigen. Zeker, hij gaf zich niet uit voor een hellenist of latinist; en de vaderlandsche Ouden - Hooft,Vondel, Huygens, Cats - stonden minstens even hoog bij hem aangeschreven als de anderen Ga naar voetnoot1. Doch Staring's instinkt heeft, door hem schier al zijne liefde te doen vestigen op één antiek dichter, misschien te gelijk den universeelsten van allen, hem op den regten weg geleid. Anders is onder ons de roeping van den archaeoloog, anders die van den zanger. Twee dingen kan deze, zal men den geest der oudheid in zijne werken terugvinden, niet ontberen: een tast- of gezigtsorgaan om het antieke schoon op te merken, en (om zoo te spreken) een venster, zij het ook niet meer dan één, dat op deze elyseesche velden uitziet. In zijn Horatius bezat Staring zulk een look-out; en dat hij daarbij het vereischte oog niet miste, daarvan getuigen in de zoo even uitgeschreven gedichtjes al de voortreffelijke eigenschappen waardoor zij zich onderscheiden. Doch deze twee gaven behooren zamen te gaan, en hij wien met de eene ook de andere niet geschonken werd, ontbeert ze beiden. Plaats Staring naast Tollens, die tot zijn leedwezen de goden van den Olympus slechts van aanzien kende, en het verschil tusschen eenvoud en eenvoud wordt u openbaar. Tollens is voorwaar in zijne beste verzen geen snoever of grootspreker, en men kan naar waarheid van hem zeggen dat hij als een andere Mozes het beloofde land der ware verhevenheid van verre aanschouwd heeft. Doch heeft hij er ooit den voet in gezet? Bilderdijk en Da Costa deden dit. Zij hebben toonen aangegeven en kreten geslaakt, die Staring niet had kunnen voortbrengen zonder tot gemaaktheid te vervallen. Het grootsche van beider poëzie wordt bij hem gemist. Beiden overtroffen | |
[pagina 163]
| |
hem tevens in gemeenzame bekendheid met de oude letteren. Echter, hoe vele kostbare gewassen er prijken mogen in hun hof, een bloembed als het daareven aangelegde, zoo fijn van teekening, zoo zacht van geur, ontbreekt er. Hunner was wel het uitzigt, en in ruime mate, doch zij misten het zintuig. | |
VDaareven, en met voorbedachten rade, noemde ik Huygens. Elke beschrijving van Staring's talent, waarin niet ook eene eerste plaats wierd afgestaan aan den invloed van dezen, zou onvolledig zijn. In zijn exemplaar der Korenbloemen vonden zijne erven meer dan honderd strookjes papier, verwijzend naar even zoo vele welligt honderd malen herlezen plaatsen uit het hoofdwerk van den Heer van Zuylichem; en misschien is geen middel geschikter Staring-zelf en eene bepaalde zijde zijner poëzie te karakteriseren, dan uit enkele voorbeelden te doen zien waarin volgens hem de voortreffelijkheid van die van Huygens bestond. Reeds dadelijk, uit het oogpunt der versbouwkunst, bewondert hij in Huygens de snede van sommige alexandrijnen. Gelijk van deze zes uit de Zeestraat: Wij hoeven 't in geen hoop ouw' boeken na te lezen,
Hoe schichtig de rivier des Tijds is; wat een pijl,
Geschoten uit Gods hand; en wat een kleine wijl
Elk tegenwoordig is; ja liever, wat een stippel,
Die niet te noemen is, voor dat hij ons onthippel';
Zoodat ons niet en staat te zeggen als ‘dat was’
En ‘dat zal zijn’ (zoo 't lukt). ‘Dat is’ komt nooit te pas.
Of van dit vijftal uit Oogentroost: Een vrijer staat en kijkt of 't spookte: o Beeld van was!
O, zegt hij, warm ivoor, murw zilver, vochte kralen! -
En die daar neffens staan, en naar de waarheid talen,
En vinden noch koraal, noch zilver, noch ivoor,
Maar vleesch als 't hunne, met bruin ganzenvel daar voor.
Begeert men snedige invallen; sierlijk vernuft? Men sla hem op, zegt Staring, daar hij zegt van den diamant, gevat | |
[pagina 164]
| |
in het stift door Anna Visscher's gebruikt om vlugge trekken in een roemer te griffen: 't Was een bevrozen drop van Hippokrenes nat.
Wil men leeren, vraagt hij, van het eene onderwerp, zonder sprong, zonder schijn van dwang, op het andere over te stappen? men ga bij Huygens ter schole. Men bewondere hem in zijn Kostelijk Mal, als hij met anderhalven regel, door de geestigste wending, mevrouw uit hare kleedkamer ter strafpreek naar het bedehuis voert: De pop is opgetooid. Wie zal haar nu geleien?
Vier hengsten naar de kerk; -
of in de Zeestraat, wanneer hij tusschen twee uitweidingen zijne lezers laat opstaan van tafel en dus hen aan zijn hoofdonderwerp herinnert: De koetsen komen uit en wel gevoerde paarden,
Dien maar de spraak gebreekt om, naar verdienst en waarden,
De nieuwe klinkertjes te loven dag voor dag,
Gedenkende de plaag, die hun ten halze lag,
Toen ze, onder het gejuich van luije jonge luiden,
In 't Scheveninger zand hun long te berste kruiden;
Die nu, 't zij nat of droog, 't zij 't avend zij of nacht,
Naar huis toe dansen gaan, zoo vrolijk als de vracht.
Als satiriek karakterteekenaar, beweert Staring, toont Huygens zich een meester zoowel in den Alchymist als in den Dwazen Hoveling. Doch wie hem eene bedroefde moeder, bij het verlies harer uitmuntende eenige dochter, hoort vermanen: Dit is geen ongevoel; ik preek vol mededoogen;
Zoo nu uw oogen staan, zoo stonden eens mijne oogen.
Toen leed ik dat gij lijdt. Was 't niet een eenig kind,
Dat mij te lijden gaf, de vader die wel mint
Heeft niet als eenige!...
wie hem in zijne uitbreiding van het Tiende Gebod deze taal Jehova in den mond hoort leggen: | |
[pagina 165]
| |
Zwicht, vleeschelijk vernuft; Mijn wil zij uwe
reden!
Wie wil er tegenstaan? wie is er om te onvreden?
Wie roept er Mijn gebod voor 't menschelijk geregt?
Ik: de regtvaardige; Ik, Israël, Ik zeg 't...
die behoeft niet te vragen of het dezen spotter welligt aan diep gevoel, dezen miniatuurschilder aan zeggenskracht ontbroken hebbe. Verlangt men evenwel te weten waar en wanneer Huygens geheel te huis en geheel zichzelf is? Het is wanneer hij verhalen mag van zijne Gedenkwaardige Kijkreis, toen hij in een open rijtuig door de straten van Rotterdam naar den Doelen reed, in gezelschap van zes heeren en dames: Elk riep om 't zeerst: Kijk hier, Mevrouw; Mevrouw, kijk
daar;
Kijk, watte straten, watte winkels, all' vol waar!
Dat's eerst een Rotterdam! zie havens en zie kaaijen;
En wat er woelens is! Wij zullen straks eens draaijen,
En zien er nog vijf, zes, all' van denzelfden slag...
Kijk hier, Mevrouw; kijk daar, Mevrouw; nu hier; nu ginder;
Nu weêr wat achterwaarts; wat meer op zij; wat
minder...
Dit 's Rotterdammer Markt; en 't Paapje dat daar staat,
Erasmus zaliger. Zie zijn vernuft gelaat;
Hij staat en mijmert, en vergeet zijn blad te keeren.
Mevrouw, kijk nu eens uit: daar woont een van de Heeren
Van onze Vroedschap; daar een Burgemeester; daar
Zijn Dochter; daar zijn Nicht; daar zijn Wijfs
Bestevaêr;
Daar A; daar B; daar C. - 't A B was schier ten ende,
Eer iemand hopen mogt dat m' in den Doel belende.
Vraagt men Staring ten slotte, welke de plaats in Huygens werken is, waar deze dichter zichzelf het openhartigst gekenschetst heeft, - of leefde er ooit een dichter van de echte soort, die niet onwillekeurig of met bewustheid zulk eene zelfbeschrijving leverde? - hij verwijst ons naar de volgende regels uit het Dagwerk, waar Constantyn tot zijne Sterre zegt: Mooglijk of de nijd zal lijden,
Dat zich, ver van deze tijden,
(Men beleeft die gunsten niet)
Iemand half genoeg geliet,
Half gedwongen vond te zeggen;
‘Waar mag nu de Dichter leggen,
| |
[pagina 166]
| |
Die zoo noo 't vertreden pad
Van 't gemeen gerijm betrad?
Die zoo walgde van de woorden,
Die men maar in 't oor en hoorden,
Van het flaauw en laauw geluid
Van een al te gladden fluit?’
Sterre, ontschuldig mijn vermeten:
'k Ben onzoenelijk gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelijkschen Rijm!
| |
VIDeze bekentenis van Huygens is tevens een sleutel op den verteller en den puntdichter in Staring. Huygens heeft hij haar afgezien, de kunst om met een gering aantal korte en fijne trekken, tot volkomen bevrediging van den lezer, eene vertelling, hetzij aan te vangen, hetzij te besluiten. Niets evenaart in dit opzigt het slot der Verjongingscuur: Annet zoog best! Annet wies op;
En eer de Ring haar weêr ontsnapte,
Ging nu het vrijen in galop;
De vischhoek lokte - 't vischje hapte!
Zij schonk blind weg een Zot haar trouw,
En stierf aan haar berouw.
Niets ook den aanhef der Twee Bultenaars: Twee wakkre Bultenaars; graaf Ot, die 't pak van voren,
Graaf Freedrik, die 't van achtren droeg;
Begeerden Klara's hand, en vrijden drok genoeg,
Maar Jonkvrouw Klara had geen ooren.
Staring's vertellingen hebben het eigenaardige (nevens die twee en Jaromir noem ik Marco, de Verloofden, Ivo, de Vampyr) dat zij telkens fraaijer worden, naarmate men ze aandachtiger herleest. En dit genot zou nog klimmen, indien men ze met talent kon hooren voordragen; gelijk weleer de kleine zuster van Rachèl in onze schouwburgen sommige fabelen van Lafontaine deed. De onderstelling is eerzuchtig, en om met Huygens van te | |
[pagina 167]
| |
zeggen: ‘men beleeft die gunsten niet.’ Doch verbeeld u dat wij in onze hofstad, of in eene onzer provinciale hoofdsteden, een klein nationaal tooneel bezaten. Onder de spelers, neem ik aan, munt uit een comicus die geen hansworst, maar een kunstenaar en een fatsoenlijk man is. Het publiek is zamengesteld uit beschaafde heeren en dames, toegerust met genoegzame kennis aan de letterkunde van het buitenland om te weten dat de hollandsche hare grenzen heeft, doch te onverbasterd van smaak dan dat zij ook niet bijwijlen en gaarne bijten zouden in een frisch en sappig vaderlandsch ooft. Blozen ergens op aarde heerlijker kersen dan in Gelderland? In dat schouwburgje dan wordt voor een keer een intermezzo vertoond: Een winteravond op den Wildenborch. Het tooneel verbeeldt een hollandsch binnenleven uit den deftigen stand. Het eenvoudig toilet der dochters herinnert aan een gezin dat 's zomers en 's winters buiten woont. Terwijl de moeder aan het theeblad zetelt, wordt door de kinderen gemusiceerd; en de afspraak is, wanneer het avondeten zal opgedragen zijn, dat de vader vertellen zal; vertellen van Boudewijn en Suze, van Carlo en Izabel, van Zohar en Jemima. Zijne rol, tevens de hoofdrol, wordt vervuld door den comicus met de goede manieren, en de stemming van den modernen patriarch wordt best van al aangeduid door het volgend liedje, binnen'smonds door hem geneuried: Welkom Winter! kraakt uw ijs?
Vult uw sneeuw de dalen?
'k Heb hier dooiweêr aan den haard,
En geen brand te halen.
Blaast gij, storm, door 't vliegend zwerk?
Muur en dak kan 't lijden.
Giet gij vocht in stroomen neêr?
't Valt mijn glas bezijden.
Krimpt de dag? te minder nood,
Om bij licht te gapen.
Rekt de nacht? het komt hem wel,
Die gepaard mag slapen.
Laat de hof geen sappig ooft
Op mijn tafel blinken?
| |
[pagina 168]
| |
Drooge spijs teert even goed,
Bij wat ruimer drinken.
Plas dan, Winter, met uw nat;
Storm en vries daar buiten;
Jaag uw ligte vlokken rond,
Voor mijn digte ruiten;
Geef ons half rantsoen van dag,
En een schotel minder;
Welgemoed, bij zang en wijn,
Klaag ik van geen hinder.
Doch ik mag mijne lezers niet doen watertanden naar eene versnapering, waarop zoo weinig uitzigt bestaat. Welligt ook zouden Staring's verhalen ongeschikt bevonden worden voor elk tooneel; en misschien is hunne aangewezen plaats in de gehoorzalen onzer hoogescholen, waar toekomstige kerk- en andere redenaars geoefend worden in het afleeren van den deklamatietoon. | |
VIITot hetgeen in hem aan Huygens en in het gemeen aan de vaderlandsche litteratuur der 17de eeuw herinnert, behooren onder Staring's epigrammen de spreuken, waar rijkdom van levenswijsheid zich paart aan eenvoud en kern van uitdrukking: De Helper uit den hoogen staat
Naast die zich zelven niet verlaat.
't Is Naarstigheid, die vroege Kennis gaart;
Ervaring is 't, die spade Wijsheid baart.
De rijpe Kennis hoort;
De onrijpe neemt het woord.
De Meester, in zijn Wijsheid, gist;
De Leerling, in zijn Waan, beslist.
'k Was jong en vroeg: Wie is de Vrije Man? -
Een Grijsaard antwoordde op mijn vragen:
't Is hij, die, zonder morrend klagen,
Het onverkrijgbre missen kan.
| |
[pagina 169]
| |
Rijk is de verzameling van Staring's puntdichten. Er schuilt daarin, met den heer Beets gesproken, naast menig diep en geestig woord, ook nog de kiem eener ars poëtica. En nog rijker gestoffeerd zou de bundel zijn, indien sommige kleinere gedichten, nu hier en ginds in de vier deeltjes verspreid - de Zitbank, Hans en Louw, de Biecht - even goed als de uitvoeriger en fraaigebouwde Verschillende Uitleg, allen te zamen gerangschikt werden onder dit ééne hoofd. Doch eene kostelijker verzameling vormen in mijne schatting de gedichten van verschillenden inhoud en toon - de afgeschreven Winterzang is er een van - waaruit men, zonder dat de dichter het bedenkt, den mensch en den landheer leert kennen. Er hebben, zoo ver men weet, nooit punten van aanraking bestaan tusschen Staring en David Jacob van Lennep. Bij eene onderlinge vergelijking van beider dichtwerken zou zich menig kontrast voordoen, en beurtelings zou de schaal van de eene zijde naar de andere overslaan. Woordrijk zonder breedsprakigheid, is Van Lennep's poëzie altijd en overal doorzigtig, overal en altijd de gladheid zelve. Staring, somtijds hoekig en duister, is nooit onbeduidend. Een lierzang zoo stout als de Herder op het slagveld van Cannae, een leerdicht zoo uitvoerig als de Werken en Dagen, zou hij niet hebben kunnen vervaardigen zonder zichzelf en zijn adem geweld aan te doen. Zoo zou ook Van Lennep op zijne beurt de zeldzame verscheidenheid niet hebben kunnen ten toon spreiden, waardoor Staring zich van hem onderscheidt en hem overtreft. Van Lennep's Duinzang is tooverachtig van welluidendheid, en Da Costa zou den Voorzang der Vijfentwintig Jaren niet geschreven hebben, had deze rhythmus hem niet door het hoofd gespeeld. Doch verhevener, bij meer soberheid van uitdrukking, zijn Staring's Dennen.Van Lennep's Wenschen is een der fraaiste gedichtjes die ooit in onze moedertaal geschreven werden; doch Adeline verbeid wedijvert er mede en Herdenking spant de kroon. Waartoe meer? Onze litteratuur heeft te groote verpligting, beiden aan het Manpad en den Wildenborch, dan dat het pas zou geven den eenen te verheffen ten koste van het andere. Hoe uiteenloopend overigens het karakter en de vorming van | |
[pagina 170]
| |
beide dichters moge geweest zijn, met gelijk welgevallen zien wij in onze verbeelding den kenmerlandschen jager en duinontginner, met de weitasch op zijde en Fingal achter zich aan, dwalen door het oord waaraan zich zoo vele herinneringen uit den oud-grafelijken en uit nog ouderen tijd verbinden, - en den gelderschen landpatricier met eigen hand het bestek afbakenen der vaart die zijn goed doorsnijden en den voorvaderlijken heidegrond herscheppen zal in eene vruchtbare beemd. Zeer eigenaardig, tot kenschetsing der moeijelijkheden die hij daarbij te bekampen, en der vooroordeelen die hij te overwinnen had, is onder Staring's gedichten de Bede aan Mavors met het daarop volgend Spoor aan den Naneef. Over het gemeen heeft zijne muze aan den buitenman in hem groote verpligtingen gehad. Ten bate zijner ware bestemming hield het landleven hem af van de politiek. Een weinig wierook op het Oranje-altaar van omstreeks het jaar '30, eene handvol de Belgen naar het hoofd geworpen puntdichten, een geestig anathema (de Ooijevaars) aan het adres der fransche Republikeinen, een ernstig lied aan het Parijs der Honderd Dagen, hiertoe bepaalt zich zijne staatkundige poëzie. Daarentegen vond in hem de maatschappelijke zijde van het modern leven een warm bewonderaar. Met bijna profetischen blik voorzag hij de omwenteling, weldra te weeg te brengen door Het Stoomtuig, en weinig heeft het gescheeld of hij benijdde het jongere geslacht de wonderen, waarvan het eerlang getuige zou zijn Ga naar voetnoot1. Hetzelfde landbouwershart dat hem deed juichen in de uitvindingen en verbeteringen van den nieuwen tijd, maakte hem tevens ontvankelijk voor de indrukken der hem omringende natuur. Het graan heeft hij zien groeijen, de popels hooren ruischen, de beek murmelen, de vogels fluiten. Zijn Lentezang is het geldersch voorjaar afgeluisterd, zijn Vogelschieten de geldersche zeden nageteekend. Overal vindt men bij hem den dichterlijken waarnemer der vaderlandsche Flora terug. Tot | |
[pagina 171]
| |
de liefste herinneringen zijner Ada van Holland, wanneer zij in hare texelsche ballingschap zich het verledene te binnen brengt, behoort ook hoe, niet ver van 's Gravenhage; in ‘het luw der witte duinen 't roosje met den winter spot.’ Buiten was daarbij zijn tehuis, en de bescheiden overvloed (Het kleine veiligst), waarin hij met zijn groot gezin op den Wildenborch leefde, werd de bron van menig voortreffelijk gedicht. Daar ontkiemde in zijn gemoed dat godsdienstig geloof welks innigheid in zijne Kerkgezangen staat uitgedrukt, van welks edelmoedige ruimte de Israëlitische Looverhut getuigt, en welks heimwee hem in het najaar turen deed naar de Kraanvogels. Voor de kinderen vertelde hij daar van Sint Nikolaas en Het bezoek van Fohi; aan de volwassenen las hij er de Verjaardag voor. Daar klopte zijn hart, daar tintelde zijn vernuft. Daar ontwikkelde zich in alle rigtingen, veertig jaren lang, een der ongemeenste karakters die de 18de eeuw in ons vaderland aan de 19de vermaakte. Staring's veelzijdigheid maakt het niet gemakkelijk eene beeldtenis van hem te ontwerpen; doch liefst stel ik mij hem voor onder de gestalte van den wakkeren jager en dienstman uit Maarten van Rossem's tijd, ergens zingend door hem ingevoerd: Ik ben uit Geldersch bloed;
Geen vleitoon klinkt mij zoet;
Mijn volksspraak, luttel rond,
Geeft nog den klank terug, uit onzer vaadren mond.
Ik ben uit Geldersch bloed!
Opregt is mijn gemoed:
Aan eenvoud heb ik lust;
Met pracht en weeld komt zorg; genoegzaamheid baart rust.
Herinnert de laatste strofe aan Staring's eigen levenswijze en inborst, bij de eerste denkt men onwillekeurig aan sommige hoedanigheden zijner poëzie.
1863. |
|