Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I‘Mejufvrouw, - Ik schaam mij voor uwe rijpe wijsheid, in zulk eene groente van jeugd, 't geen ik mij niet schamen zoude voor Salomo zelven. Want dat een persoon, die mijne jaren, de wereld gezien, en eenige kennis heeft aan dat deel der geleerdheid, waardoor men eene redelijke voogdije over zijne zinnen gewint, zich laat vervoeren van de liefde te eener jufvrouwe tot doodelijk krank wordens toe, zoude bij dien wetenden Koning niet-alleen vergiffenis maar medelijden waardig gevonden worden, als die zichzelf voor desgelijken verloop niet heeft geweten te hoeden. Bij u, mejufvrouw, zie ik niets dat mijne ongeregeldheid verschoonen kan: als alleen die gunste waarin het uwe edelhartigheid geliefd heeft mij, uit enkele heuschheid, te ontvangen. Deze, en de nood, verkrachten de schaamte’..... Ging het ons als den knaap in Van Alphen's gedichtje, en vonden wij op straat een papiertje van dezen inhoud, tien tegen één dat het, instede van aan een vergenoegden man, ons aan Delavigne's École des Vieillards, en aan een dier najaarshartstogten in het leven eens ouden vrijers of bedaagden weduw- | |
[pagina 6]
| |
naars denken deed, waar de wereld de schouders over ophaalt, jongelieden om meesmuilen, en die door de gematigdsten en barmhartigsten anachronismen genoemd worden. Een man van leeftijd en die zich daarvoor aanmeldt, zou men zeggen; iemand die het noodig acht opzettelijk te gewagen van zijne boeke- en wereldkennis; die zich heer en voogd over zijne zinnen noemt, en ook werkelijk in de termen schijnt te vallen deze benaming op zichzelf te kunnen toepassen: zulk een man behoorde zich te wachten voor eene vervoering waarvan hijzelf getuigt dat zij de schaamte bij hem zwichten doet. Aan wijzen en verstandigen als hij voegt de ziekte der geleerden; passen de grooter en kleiner kwalen wier onoogelijke lijst voor alle eeuwen door Bilderdijk berijmd werd. In geen geval betaamt hem eene verliefdheid tot doodelijk krank wordens toe; allerminst indien het voorwerp dier genegenheid een vriendelijk meisje is, zich onderscheidend ja door vroege rijpheid van oordeel, maar tevens eene jeugdige onder de jongsten. Doch heffen wij dit misverstand op! Niet aan zijne beminde schreef Hooft in den zomer van '27 dit ootmoedig briefje, maar aan hare dochter. Mevrouw de Wede Bartelotti, van zichzelve Heleonora Hellemans, woonachtig te Zevenbergen, was in den loop van dien zomer voor eenigen tijd met haar meisje Suzanna naar Amsterdam gekomen, te gast bij bloedverwanten of goede vrienden. Daar leerde Hooft haar kennen. Eene schitterend schoone vrouw van even dertig jaren; hij destijds een vijfenveertiger. Van afkomst eene aanzienlijke en welgestelde Antwerpsche; hij, in weerwil van zijn muidensch drossaartschap, een Amsterdammer door en door. Groot werd alras de genegenheid van dezen zoon der noordelijke koopstad voor deze telg der zuidelijke; te grooter, omdat sedert drie jaren zijn huiselijke haard eene woestenij geleek. In 1610 gehuwd met Christina van Erp, had hij na eene gelukkige verbindtenis van omtrent veertien jaren, binnen zeventien maanden niet slechts in den bloei van haar levenstijd deze voortreffelijke vrouw, maar ook de twee eenige van vier hem nog overgebleven spruiten verloren: een kleinen jongen van drie, en een allesbelovenden knaap van twaalf. Doode aan doode was uit zijn huis naar de | |
[pagina 7]
| |
kerk gedragen: eerst de kinderen, toen de moeder. Eenzaam en verlaten was alleen de vader achtergebleven. Dit gebeurde in den zomer van '24, en op den geteisterden man daalde neder hetgeen hij zelf in een zijner gedichten een ‘nare nacht van benaauwde drie jaren’ noemt. Welken indruk, aan het einde van dit tijdsverloop, op hem het ontmoeten der brabantsche weduwe maakte, vernamen wij voor een deel uit den brief aan hare Suzanna; een meisje dat toen naauwlijks veertien of vijftien jaren oud kon zijn. Reikhalzend zag hij eenerzijds uit naar herstel van zijn verloren geluk: en niet weinig werd aan den anderen kant de hartstogt des beroofden geprikkeld door den tegenstand dien hij bij het voorwerp zijner liefde ontmoette. Mevrouw Bartelotti of, gelijk Hooft haar noemt, Mejoffrouwe Heleonora Hellemans, toonde wel is waar zich niet ongevoelig voor de haar bewezen hulde; doch er was een gedienstige geest in het spel, eene kennis of vriendin, die haar van Hooft, om zijne bekende vrijzinnigheid in het kerkelijke, afkeerig zocht te maken. Deze onverwachte tegenkanting, veroorzaakt door inblazingen voor wier oorsprong hij weinig hoogachting koesterde - de dame in kwestie, volgens hem, werd in dit stuk door enkel afgunst gedreven - droeg het hare bij om hem naar ligchaam en ziel te ontstemmen. ‘Ik heb mijne genegenheid tot uwe moeder zoo weinig geweten te matigen’, schreef hij Suzanna, ‘datze mij in doodsgevaar gevoerd heeft; in voege buiten hope is dat ik haar immermeer levend zien zal, tenzij ze mij, en dat wel haast, doe zien eene levende verzekering van hare genade.’ Zijne ziekte bestond in ‘een zorgelijk accident met koortsen vermengd, gecauseerd, naar 't oordeel der medicijns, uit melancholye.’ Doch lezen wij eerst den opmerkelijken brief aan Heleonora zelve, waar hij het biljet aan Suzanna bijvoegde en die haar eerst in handen kwam toen zij de terugreis naar Zevenbergen reeds weder aanvaard had. Hij is geschreven en verzonden in de onderstelling dat Leonore zich nog te Amsterdam en aan het huis harer vrienden bevond:
| |
[pagina 8]
| |
‘Mejufvrouw, 't Geen dat ik lange gevreesd heb en UE. (helaas!) altijd in den wind geslagen, daar is het nu toe gekomen. Want het gaat zeker dat ik mij in staat vinde van niet te kunnen gaan tot UE. woonplaats toe zonder mijn leven te wagen, en onzeker of ik het behouden zal ook hoewel ik mijne rust houde. De oorzaak daarvan is eene kwaale, gesproten uit de kwellingen die het UE. beliefd heeft mijne liefde toe te leggen te haren loon, moedwilliglijk. Nogtans heb ik mij in deze diepten van droefheid niet geworpen, maar kortswijl, gezelschap, en allerlei onderhoud gezocht, om mijne zinnen te verleiden en hun door de vergetelheid, als eenen slaapdrank, dit wee ongevoelijk te maken. Alles te vergeefs en mij met den dood op de lippen vindende, ver van de ooren die hun nabijzijnde zoo luttel gehoors gaven, zoo komt, nadat ze mijn uitersten wille ontworpen heeft, mijn pen op dit papier mijn uiterste gebeden voor UE. uitstorten; opdat, indien UE. gemoed mij eeuwiglijk moet gesloten zijn, ik mij ten minste gekweten hebbe jegens mijzelven en niets verzuimd van 't geen dat dienen kan tot de behoudenis mijns levens. Ik zal UE. dan niet meer vergen in de weegschaal te leggen de redenen die UE. het trouwen aan- of afraden; maar bidde, UE. gelieve een- en andermaal te overleggen 't geen zich in onze laatste onderhandeling heeft toegedragen. Te weten hoe waar is dat UE., dien avond als ik beloofde UE. daarna niet meer moeijelijk te vallen, nam den tijd van vierentwintig uren om eindelijk te besluiten. De vierentwintig uren om zijnde, kwam UE. echter zonder besluit; maar viel uit met eene bewegenis die ik van haar niet gewoon was en zeide: ‘Gij doet mij zoo veel; ik wenschte dat ik genegenheid hadde om te trouwen.’ Ja, UE. verklaarde genegenheid te mijwaarts te hebben, en bleef tevreden - doch zonder zich daardoor tot trouwe te verbinden - dat ik UE. ettelijke dagen aan elkander zoude komen verzelschappen, om te zien of de genegenheid tot volvoering van 't huwelijk zoude willen vallen. Waarop ik UE. zeide: dat wij dan over alle andere zwarigheden en aanstoot heenwaren, en dat, dewijl het alleen stak | |
[pagina 9]
| |
op de voornoemde genegenheid, indien dezelve kwam te vallen, UE. in zulk een geval verbonden was, zonder op andere uitvlugten hare weigering te mogen vesten. En dit stond UE. mij toe. UE. zal dan niet kunnen ontkennen dat UE. verbonden is, indien ik haar bewijze dat UE. genegenheid om te trouwen gevallen is, zoozeer als het vereischt wordt naar alle rede, en dat UE. mij de laatste maal afgezeid heeft, niet over gebrek aan genegenheid te mijwaarts, maar over eene zaak geheel buiten mij zijnde. Om dit te bewijzen ben ik gedrongen te zeggen, en gelieve UE. het mij daarom te vergeven, dat UE. op maandag den negenden Augustus lestleden geliefd heeft mij te begenadigen met den naam van ‘liefste’; en niet onbedachtelijk, gelijk UE. des anderen daags goed vond dat te duiden, maar met rijpen overleg. Want, tot meermalen gevraagd zijnde of ik dan UE. liefste was, deed UE. mij de eere van te zeggen: ‘Gij zijt het’; verklarende dat UE. genegenheid te mijwaarts vermeerderd was. Ja 't geliefde UE., als eenigzins verwonnen van goedgunstigheid, met liefelijker licht dan ooit die schoone oogen over mij te ontsteken, UE. lieve lippen te gunnen aan de mijne, en UE. aangename kaake op de mijne zoo vrindelijk te vlijen, met een zeggen: ‘Ach, mijnheer Hooft, ik wensch u zoo veel goeds!’ Dat meer is, UE. kwam zoo verre dat ze mij toestond ik mogt het woord ‘liefste’, door UE. gesproken, aanvaarden voor de eerste letter van het woordje ‘ja’; en vertoonde UE. zich alzoo of de volkomenheid van hare bewilliging nieuwers als aan den maandag gehouden had, omdat UE. moeder den maandag voor eenen ongelukkigen dag achtte. Eindelijk zeit UE. mij, met eene aardigminlijke wakkerheid: ‘Morgen zal ik u aan- of afzeggen.’ Met een hart dus opgestookt met minne, dus opgevuld met hope, keer ik 's anderen daags wederom, en vind UE. gemoed meer verstokt, UE. gelaat meer vervreemd, dan ooit mijn leven. En voor alle reden van weigering moet ik aannemen, niet de ongelijkheid van UE. en mijne zinnen in 't stuk van den godsdienst of den staat; op welke punten UE. mij al den boezem geboord en uitgevischt had; maar dat mijne vrienden daarin met UE. van gevoelen verschilden: 't welk UE. | |
[pagina 10]
| |
over jaar en dag geweten en nooit voorgewend had, wezende immers al te blaauw een bescheid om een goed huwelijk om te laten. Van gebrek van genegenheid niet een woord. 's Maandags stelt UE. het ja zeggen uit, om de ongelukkigheid van dien dag; en dingsdags zeit UE. neen, omdat mijne vrienden niet kerksch en zijn! Ik gedrage mij tot het oordeel van al zulke onpartijdigen als UE. zelve gelieve zal te kiezen, of uit de voorzeide twee redenen van afzeggen, mitsgaders de aanminnigheid mij den negenden betoond, niet genoeg blijkt dat het UE. aan geene genoegzame genegenheid ontbrak. En dewijl het waar is dat het UE. niet aan de genegenheid, maar aan iets anders ontbroken heeft, zoo gaat het ook zeker dat UE. verbonden is. Want UE., als geschied is, had mij beloofd zich aan geene andere zwarigheden, als zijnde lang genoeg overwogen, te keeren. Wie heeft UE. dan, ellendige jufvrouwe! zoo betooverd dat UE. zich niet ontziet haar woord te verachteren? Maar wat vraag ik wie het is! 't Is mij nu genoeg bekend. Geloof dat de persoon, al zwijgt UE., zelve niet laat zich des te beroemen. Ach, me lieve Helionore, zal UE. verstand zich laten verkloeken door de boosheid van eene die van enkele afgunst in dit stuk gedreven wordt en die, nevens de dagelijksche en welverdiende smaad van de haren, nog vreest, zoo UE. beter doet, dat men haar verwijten zal het onderscheid tusschen UE. wijsheid en hare wulpschheid? Ach, open toch de oogen van UE. vernuft, en bezie of 't raadzaam is, tot UE. eenige raad te gebruiken diegene die zichzelve zoo kwalijk heeft geweten te raden, doch er reeds berouw af draagt. Ach, open ze toch; en met eenen UE. harte aan deze mijne redenen, die gezult zijn in mijne tranen en onderteekend met mijn bloed Ga naar voetnoot1. Tranen, gestort uit deernis, die ik heb zoo met UE. en de verdoofdheid van UE. zinnen, als met mijzelven; bloed, ten besten van UE. tot zijnen laatsten druppel toe. Zoo UE. eenig gevoelen heeft van liefde of hartelijkheid, ik bid en bezweer dezelve, door al wat haar lief is of ter harte gaat: lijd niet | |
[pagina 11]
| |
dat de kus, die ik op 't laatste van UE. ontving, zij geweest een kus om mij ter dood te leveren, gelijk die van Judas zijnen meester; maar heb liever UE. beloften en gemoed te kwijten met het behouden van zoodanig eenen dienaar, dan hetzelve te bezwaren met moorddadigheid jegens UE. toezegging; en zend mij, bij deze bodinne, Ga naar voetnoot1 het woord der genezing of wel eener opwekking van den dood. Want ik zie niet dat er anders iet menschelijk magtig is om mijnen sterfdag te stuiten. Hierop zij de goddelijke rede UE. raadsvrouw, en de goedertieren God gunne UE. 't gebruiken van den geest der onderscheiding te zijner eer en onzer zaligheid. Dat wensch ik van heeler heeter harte; en, kussend wel ootmoedelijk UE. waarde hand, nijg mij met alle eerbiedenis op hope van vertroosting te haarwaarts, als UE.
Onderdaanste Toegedaanste Dienaar P.C. Hooft.’ | |
IIIk kondig eene nieuwe uitgaaf van Hooft's gedichten aan, en lig onder de aangename verpligting te doen uitkomen welke vruchten voor onze kennis de veeljarige studien gedragen hebben, welke door den heer Leendertz aan deze tekst-editie, als zij verdient genoemd te worden, besteed zijn. Welnu, mevrouw de weduwe Bartelotti, Suzanna's moeder, is dezelfde Leonore geweest aan welke Hooft in den geest die zangen rigtte, waaruit bij de eerste lezing veeleer de romaneske liefde eens twintigjarigen jongelings spreekt dan de rijpe genegenheid van een man in de volle kracht der jaren en bovendien door velerlei slagen geteisterd en beproefd: Leonoor, mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht
Met haar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.
| |
[pagina 12]
| |
Vonken, foelie van die git,
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.
Lieve Leonoor, gij moordt
't Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken;
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't oor geklonken.
Woordjes kunt gij duizend smeên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.
Houdt uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge 'em maken dra,
Zoo gij maar laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.
Dus stortte in de eenzaamheid, met tot hiertoe ongehoorde meesterschap over eene nog ongevormde taal, deze dichter zijn hart uit. En even levendig als op dat oogenblik zijne hoop, was weinig dagen later zijne spijt; even diepgevoeld zijne teleurstelling. ‘Lieve lichte Leonoor,’ klonk het toen, en ook al luidde de titel van dit dichtje anders dan hij doet (Op een afzeggen), wij zouden na den medegedeelden brief, en de daarin voorkomende verwijten aan Leonore wegens haar weifelen, niet in het onzekere behoeven te verkeeren omtrent de periode van 's dichters leven waartoe het versje moet gebragt worden: Lieve lichte Leonoor,
Ik en hield u daar niet voor,
Als ik lieve lichte zei:
'k Meende uw oogjes allebei.
Niet dat, in hetgeen ik sprak,
Al te dubble waarheid stak.
| |
[pagina 13]
| |
Op den eenen avondstond
Zeide mij uw schoone mond:
‘Liefste, lievren heb ik geen.’
's Andren avonds zegt gij:
‘Neen.’
Zinnetjes te wispelziek,
Ziet of uw gepluimde wiek
Andre reên van wenden vindt
Als het wenden van den wind.
Dikwijls wind nog stadig waait;
Maar dat gij gedurig draait,
Of gij neen waarachtig zweert,
Ge 'ebt het van een tol geleerd!
Al wie volgen háren draf,
Delven zelven zich een graf.
Ach wat boort gij, als de tol,
Tot uw eigen val een hol?
Lang vóór het einde der 17de eeuw had men te onzent deze hoffelijkheid verleerd. Een onredelijk klassicisme bovendien, ingevoerd onder den schitterenden dekmantel vanHuig de Groot's geleerdheid, smoorde de nationale kiem onzer letteren, en deed de vaderlandsche oorspronkelijkheid ondergaan in eene uitheemsche en thans in onze oogen bedenkelijke gladheid. Toen kwam, met de herroeping van het Edikt van Nantes, de fransche immigratie; zoo van dramatiek en kritiek als van zeden. Hooft echter en de zijnen, hijzelf allermeest en in de eerste plaats, waren spruiten van ideaal-nederlandschen bloede; eene zedelijke en verstandelijke aristokratie. Door het zamenstel van dezen Drost, op meer dan middelbaren leeftijd nog, liep en stroomde eene ader waarvan men zeggen zou dat zij in onzen landaard sedert en voor goed verdroogd is. Hoor hem aan Leonore betuigen, ten dage dat hij haar het hof maakte en haar van zijne hoogachting verzekerde: ‘Deze letteren zullen UE. dienen tot onderpand, mitsgaders om gedurende den droeven tijd dezes afwezens te doen mijne hartelijkste, mijne allerootmoedigste groete, dienst- en eerbiedenis; met een vurigen voetval voor God en UE., die ik beide bid dat Zijne majesteit haar met het allerzaligste, en de Uwe mij met hare gunst en genade gelieve te vereeren.’ Een jaar later, toen Leonore zijne vrouw geworden was, en hem een doch- | |
[pagina 14]
| |
tertje had geschonken (want al mijne lezeressen weten dat Mevr. Bartelotti, geboren Hellemans, den 30sten November van het jaar 1627, drie maanden na de zevenbergsche terugreis en de parthische vlugt, Hooft's zuchten verhoorde en met hem in het huwlijk trad), vaardigde hij naar de kraamkamer op het Muiderslot, uit welk vertrek de baker hem geweerd had, een dier briefjes af wier wederga men vruchteloos in onze letterkunde zoeken zal: ‘Mijn zoetste ziel en vriendelijkste vriendin, Bij dezen tracht ik, bij mangel van 't werk door ongelegenheid, te toonen den wil dien ik heb om mij te werpen voor UE. voeten en met de uiterste eerbiedenis mijns gemoeds oorlof te nemen om eens uit te gaan. UE. denke niet dat ik van haar scheide die ik mededrage gemetst in het binnenst mijns harten. Zulks niet laten kan in gedachtenis te hebben UE., nevens de gedachtenis van dat dezelve dat geliefd heeft op mij te begeeren Ga naar voetnoot1: die zoo smakelijk is dat ik, niets anders vermogende tot dankbaarheid, daarvoor in aller ootmoed naar den geest kusse UE. welwaarde en schoone hand die mij getrouwd heeft; God biddende dezelve een blijden avond en voorts alle heil te verleenen, en daarin zich te dienen van UE. Onderdaansten, Toegedaansten Dienaar en Man.’Weder twee jaar later, in den zomer van 1630, dezelfde gevoelens in dezelfde hoffelijke en nogtans in den euvelen zin des woords niet sentimentele vormen. In een doosje met rozen zendt hij zijne vrouw de eerste rijpe kersen van het saizoen; doch niet onverzeld. Bij het openen van den kleinen korf vond Leonore bovenop de vruchten en de bloemen dit versje: In de bladen van een roosje
Vindt gij, o mijn zoetste Troostje,
Kleene gift. Waar' zij zoo groot
Als de gunst, te kleen een doosje
Waar' de gansche wereldkloot.
| |
[pagina 15]
| |
IIITer plaatse waar de heer Van Lennep, in het 3de deel van zijn Vondel, Maria Tesselschade's regten op het bekende antwoord aan de zich noemende Amsterdamsche Akademie handhaaft, brengt hij den door Hooft over dit voorbeeldig dichtstuk aan Tesselschade gerigten brief in herinnering en, in dien brief, de plaats waar Hooft zich uitlaat over Leonore's geringen smaak voor poëzie in het gemeen en voor de verzen van haar man in het bijzonder. ‘Uwe uitspraak,’ schrijft Hooft aan Tesselschade, ‘heeft niet alleen mij welgevallen, maar mijn liefste Helionora zoo wel gesmaakt dat ze door die lekkernije, tot hare eerste liefde ter poëzie bekeerd zijnde, ernstelijk op mij verzocht heeft, ik zoude dat gedicht toch uitschrijven: 't welk 't eerst is dat zij mij zulks in al haar leven gevergd heeft.’ Dit werd geschreven in April 1630, na drie en een half jaar huwlijks. Of het gedichtje ‘aan mijne vrouw,’ haar toegezonden ter begeleiding van een ander handschrift of boekwerk: Mevrouw, als met papier
De rijmen dezer bladen.
Uw boekerij verladen,
Beveel ze maar aan 't vier.
Dat zij hun lijf en leven
Weêr leevren aan den brand
Is niet onbillijk: want
Die heeft het hun gegeven -
of ook dit gedichtje behoort tot de periode die Leonore's eerste liefde voor de poëzie voorafging, kan ons onverschillig zijn. Zelf, en zonder gemaakte nederigheid, hechtte Hooft geringe waarde aan zijne dichterlijke voortbrengselen; geringer naarmate hij in jaren toenam en zich meer opzettelijk bezig hield met historische onderzoekingen. ‘Ik ben geen schrijver’, beweerde hij op bijna dertigjarigen leeftijd nog, in een brief van 1610 aan Prof. Daniel Heins; ‘ik ben geen schrijver, al heb ik somtijds iet om de geneugte gedicht, dat tot mijne | |
[pagina 16]
| |
bekommering onder de gemeente geraakt is. Ik ken mijne onvolmaaktheid zoo wel, dat ik haar noch bij vromen gunst, noch bij spotters veiligheid kan verzekeren.’ Dit zal ook voor een deel de reden zijn geweest dat hij eerst vijf en twintig jaren later aan Jacob van der Burgh vergunning schonk, zijne dichterlijke werken bijeen te verzamelen. In zijn uitmuntenden opdragtsbrief aan Huygensgeeft Van der Burgh dit zelf te kennen; ‘'t Is boven het gemeen overal thuis te wezen en zijnen lezer nergens te ontvallen. Bij mij leit het zoo, dat het de Heere Hooft daartoe gebracht heeft. Doch ik stel de markt niet; maar terwijl ik weet dat ik de eer heb hierin niet ver van UEd. gevoelen te verschillen, dat steltze mij. Het meerendeel van deze werken waren bij ZijnEd. de vergetelheid al opgeofferd, ten ware ik ze met smeeken hadde uit den brand gehouden en met zijne bewilliging gemeen gemaakt. Het zijn zijne echte kinderen, en die hij daarvoor houdt; maar terwijl hij bezig is met [in zijne Nederlandsche Historien] de verwarde beginselen van onze vrijheid te ontzwachtelen, om de waardij en behoudenis van dezelve de toekomende eeuwen klaar en smakelijk te maken, heeft hij mij 't opzicht daarover betrouwd.’ Hooft's aandeel in den verzamelaarsarbeid van Van der Burgh bleef vooralsnog een geheim; doch niet onmogelijk is de tot hiertoe bestaande wanorde in de chronologische rangschikking der lyrische gedeelten, tot vermijding van persoonlijkheden, en ten einde een publiek van onbescheiden tijdgenooten naar verdienste om den tuin te leiden, door hemzelf in der tijd aangeraden en bevorderd. | |
IVTwintig jaren lang is de vroegere weduwe Bartelotti de beminlijke en door allen geëerde kasteleines en gastvrouw van het Muiderslot geweest. Dat de poëzie haars echtgenoots haar niet bijzonder aantrok, daarvan kan mede-oorzaak geweest zijn dat zijne woordvoeging de geschiktste niet was om eene vrouw als Leonore te behagen. De omstandigheid dat het eerste gedicht waarvan zij ooit een afschrift vroeg, juist dat voor- | |
[pagina 17]
| |
treffelijke van Tesselschade was, doet van haar natuurlijken, zij het ook ongevormden smaak eer eene gunstige meening koesteren dan het tegenovergestelde. Doch het is tijd dat wij van Leonore afscheid nemen en, achterwaarts opklimmend, den draad hervatten van den bescheiden roman dien ik in deze bladzijden waag te schetsen. Christina van Erp, toen zij met Hooft in het huwlijk trad, was nog niet ten volle negentien jaar; ‘eene vrouw’, zegt Brandt, ‘van overwegende deugd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallig, goedaardig, zedig en vriendelijk, als zulk een man mogt wenschen.’ Met allen eerbied voor dezen deftigen inventaris, komt mij voor dat de gave waardoor Christina, in onderscheiding van Leonore, Hooft allermeest aantrok, haar talent als musicienne was. Nevens de bekoorlijke jonge vrouw had onze dichter in haar bij voorkeur de zangeres en luitspeelster lief; de kunstenaar, ook ofschoon hij dit verbloeme, zijne medekunstenares. ‘Al troont,’ zong hij ter eere van deze ‘voogdesse zijner ziel’ in het eerste jaar huns huwlijks (en weder zijn wij den heer Leendertz de wetenschap verpligt, dat dit gedichtje werkelijk dagteekent van 1610 en oorspronkelijk voor Christina bestemd was): Al troont geleerde hand, met vingers wis en snel,
Vleijende wijzen uit het zangrig snarenspel;
Al lokt uw zoetste zang, met streelend lief geluid,
De zielen opgeligt tot haar ligchamen uit; -
In strikjes van uw hair mijn geest niet is verwart:
Uw blinkend aangezigt sticht mij geen brand in 't hart;
Van 't schittren uwes oogs en word ik niet verblind:
Noch zang noch kunstig spel mijn zacht gemoed verwint.
Maar wijze goedheids kracht, en 't needrig braaf gelaat,
enz.
Men weet wat zulke ontkenningen te beduiden hebben, en dat de dichter het tegenovergestelde zegt van hetgeen hij meent. Blikte, verzekert hij op eene andere plaats, eene warmer hulde voor deze afgepaste in de plaats stellend, blikte Eros' moeder uit den hemel op aarde neder, er zou door de | |
[pagina 18]
| |
schepping eene trilling van liefde varen; de wolken zouden vergeten gram te zijn, de verbolgen zee haar hoogmoed strijken, de visschen vrolijk spartelen, het onrustig gevogelte de bosschen doen weergalmen van vrolijk gezang; chacun zou verlangend uitzien naar zijne chacune, eene zoete smart het gemoed van ‘aard- en waterlieden’ doortintelen, kruiden en bloemen ten velde uit het hoofd verheffen. Doch niets van dit alles ware in staat onzen Tannhäuser ontrouw te maken aan zijne bruid. Háre zijde zou hij blijven kiezen, en de hare-alleen; ook al strooide met handen vol, te midden der algemeene geestvervoering, Afrodite-zelve hem het geurigst sieraad van alle tuinen op het hoofd: Doch Venus, of
Zij, groen van lof,
Goude' en scharlaken bloemen,
Dan op dat pas
Te zamen las,
Met reuk en kracht om roemen,
En nam opzet
Van iemand met
Dat hoopje te verfrooijen,
Door eere van 't
Met eigen hand
Hem op het hoofd te strooijen:
Indien zij daar
Mij lokte naar,
En open gunste toonde;
Mijn lief, en gij,
Aan de andere zij,
Mij tot een kusje troonde;
Tot u ik liep
(Ook of zij riep,
En dreigde schier te vloeken)
Mijn troost, mijn goed,
Mijn ziel, mijn bloed,
Mijn hoop, mijn heil te zoeken.
Elders weder, gezeten in het beroemd geworden torentje des Muider-kasteels (zeskante koepel van steen in den boogaard | |
[pagina 19]
| |
achter het slot, studeerkamer in den vorm van een feodaal bastion), spreekt Christina's minnaar en bruidegom de kleine Vechtsche stroomheiligen toe en draagt hun eene eervolle zending aan zijne schoone en begaafde op: Gij heiligheedjes, die in bloemen en in kruiden
U legert, en bezwemt de stroomen van de Vecht;
Die zijne vloeden slecht
Zachtzinnig drijft in zee, voor 't hooge huis te Muiden!...
Meermalen, hetzij hij dit aan de liefde of aan de poëzie te danken had gehad, waren deze stroomheiligen en hunne gezellinnen de stroomnajaden, zegt hij, hem goedgunstig geweest. Vaak had hun vruchtbaarmakend vermogen zijne geschenken versierd met loof van tuin of veld. Ook thans, gesteld dat zij nog altijd zijn toegerust met dezelfde krachten als weleer, doet hij een beroep op hunne welwillendheid. Een krans moeten zij strengelen, bestemd nedergelegd te worden aan de voeten zijner bruid, en dien met zich medevoeren naar Amsterdam, hare woonplaats. ‘Bloeit nóg’, roept hij de allerminst voor hem en zijne liefde entgötterte natuur toe: Bloeit nóg uw zoete gunst, en weet gij te versieren
Uitheemsche verw en reuk van bloemen en van kruid,
Zoo leest ze keurig uit;
Om mij niet, maar de bruid van mijne ziel te vieren.
Niet dat gij, komend haar eerbiedelijk te ontmoeten,
Zult, om het heilig hair van zonnelijken glans,
Gaan vlijen krans op krans:
Maar past ze tot mijn hoofd, en legt ze voor haar voeten.
Dit alles is ontleend aan Hooft's zoogenaamde Zangen; door de oudere uitgevers dus aangeduid in onderscheiding der Verscheiden Gedichten, der Bruilofts-, Lijk- en Grafgedichten, der Mengeldichten en Bijschriften, en inzonderheid der Sonnetten. Willekeurige splitsing, enkel gegrond in den uitwendigen vorm der stukken, niet in hun wezen, en allerminst in hun verband met 's dichters gemoedsleven. Meest van al, welligt, hebben hieronder de sonnetten geleden; althans | |
[pagina 20]
| |
de zestien of achttien eerste. Levenloos staan deze thans achter elkander, zonder opschrift, zonder jaartal, zonder éénige weg- of teregtwijzing ten behoeve van den lezer. Doch ook hier leidt de naauwkeurige vergelijking van Hooft's handschrift, door den heer Leendertz ondernomen, tot afdoende resultaten. Onder de opschriftlooze klinkdichten bevinden er zich minstens zes die oorspronkelijk aan Christina gerigt werden. Schreef ik eene ziel- of zedekundige verhandeling over den hartstogt der liefde, de vraag kon ter spraak komen of het den mensch als redelijk wezen betaamt en nuttig is zich te vermeijen in eene drift waartegen zelfs Pascal niet bestand was. Nu ik enkel verslag heb te doen van de genegenheden eens voor jaar en dag gestorvenen, in het bijzonder van de dichterlijke vormen waarin hij zijne gevoelens meest in de eenzaamheid uitstortte, komt aan het volgend sonnet in onze beschouwing regtens eene plaats toe. Het schildert een droom, een visioen, al wat men wil:
‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief.’ Zoo sprak mijn lief mij
toe,
Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden.
De woordjes alle zes, wel klaar en wel bescheiden,
Vloeiden mijn ooren in en roerden, 'k weet niet hoe,
Al mijn gedachten om; die, 't malen nimmer moê,
Het oor mistrouwden en de woordjes wederleiden.
Dies ik mijn Vrouwe bad mij klaarder te verbreiden
Haar onverwachte reên. En zij herhaalde 't doe.
O rijkdom van mijn hart, dat overliep van vreugden!
Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden.
Maar - toen de morgenstar nam voor den dag haar wijk,
Is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen.
Hemelsche goôn, hoe komt de schijn zoo na aan 't
wezen?
Het leven droom, en droom het leven zoo gelijk?
In onschuld en reinheid met deze jongelings-mijmering wedijverend, doch minder algemeen, oorspronkelijker, karakteristieker, dienstiger tot verklaring van het feit dat Hooft door al zijne tijdgenooten, vrouwen zoowel als mannen, geleerden | |
[pagina 21]
| |
en mededichters, om het gehalte zijns karakters, is aangemerkt als de natuurlijke en wettige aanvoerder van dat gedeelte der nederlandsche beschaving aan welks spits hij feitelijk stond; nog dienstiger tot verklaring daarvan is dit andere sonnet, het eerste der zes aan Christina gewijd: Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden toomen
Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee
Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmeê
Hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreuple droomen
Van 's menschen ligchaam strijkt, en berg, en bosch, en
boomen,
En steden vollekrijk, en velden met het vee
In duisternis verdwaald, ons levert op hun steê;
Verheugt hij met den dag het aardrijk en de stroomen.
Maar de andre starren, als naijvrig van zijn licht,
Begraaft hij met zijn glans in duisternissen digt;
En van de ontelbre schaar mag 't niemand hij hem houwen.
Al eveneens, wanneer Uw geest den mijnen roert,
Worde ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
Voor mij den dag, mijn Zon, den nacht voor de andre vrouwen.
Brieven van Hooft aan Christina zijn in de uitgegeven verzameling niet voorhanden. Slechts kent men uit Van Vloten's Tesselschade een kort briefje aan haar van Anna Roemers, waarbij deze een exemplaar van haar vaders in 1614 uitgekomen Zinnepoppen aan de jonge mevrouw Hooft ten geschenke zendt. Doch als bijdrage tot de kennis van Christina's karakter heeft dat biljet geen waarde, Cristina, de Drostin van Muiden, eert dit graf.
Nooit vrouw meer gunst verdiende, en min zich diende er af:
ook uit dit grafschrift niet, door Hooft tot hare gedachtenis vervaardigd en bestemd voor de zerk waaronder de vroeggestorvene rustte, leert men verstaan wat zij voor hem geweest is. En welligt zouden wij ons van den omvang der leegte, door haar dood in 's Drossaarts hart en woning gelaten, eene | |
[pagina 22]
| |
verkeerde voorstelling vormen, ware het niet dat hijzelf, in een brief aan Maria Tesselschade, geschreven eene maand na Christina's dood (men verschoone op nieuw om des geheels wil deze bijeenstelling van het bekende en minder bekende), haar eene in waarheid onvergankelijke zuil had opgerigt:
‘Mejufvrouwe, De wijzen gebieden verliesbaar goed loshartig te lieven, en het verlorene zonder bedroeven over te zetten. Tot houden van het eerste gebod heb ik altoos zoo weinig wils gehad, dat het mij billijk aan magt mangelt om het tweede te volgen. Die nooit anders dan spelden en spijkers opzocht om 't geen hij beminde nagelvast in zijn harte te maken, hoe kan 't hem daar afgescheurd worden zonder ongeneeslijke reten te laten? Die gewoon was zelfs de geringste gunsten en begaafdheden van degene die hij opperlijk bezind hield uit te schilderen, en die beelden in zijne binnenborst als in eene kapelle te metsen, hoe kan hij zonder mistroostigheid zich zien verlaten van zijnen oppersten toeverlaat naast God? Evenwel heb ik het geloof niet dat droefheid deugd is, of kante mij met stijfzinnigheid tegen allen troost. Te zeer zoude mij wroegen de ongehoorzaamheid jegens degene die, onder haar uitersten wille, mij de verkwikking mijns gemoeds zoo ernstelijk bevolen heeft. Ik zoek de rouw niet, maar zij weet mij te vinden. Duizend en duizend dingen daags halen mijne schade op, en meten ze ten breedste uit. Dat de uiterlijke zinnen in 't gedacht dragen, moet er noodlijk plaats grijpen. Terwijl men op leed peinst, is de troost vergeten. Want niemand kan meer dan één ding tevens denken. Dit is een groot mangel in den menschelijken aard: alhoewel de snelheid der gedachten ten deele de schade boet, verdrijvende het eene gedacht het andere dat het niet uitsluiten kon. Die fraaije meesters van de kunst der heugenisse, eere zoude ik hun geven konden zij ons de vergetelheid leeren. Neen ook. Zoo waard is mij het vieren van de gedachtenis der verloren edelheid, dat ik eerder wenschte meer te lijden dan harer niet gedachtig te zijn. Of ik in verlies van overlieve kinderen door rouwe veroverd ben, is UE. bekend. | |
[pagina 23]
| |
Want afbreuk van have, alhoewel uit de kerf gaande Ga naar voetnoot1, weet UE. dat mijne vrolijkheid niet uit haren tred deed gaan. Dien Seneca, zoo fier tegen den wederspoed, hoort hem eens kleen zingen, als hij, op Corsica gebannen, den vrijeling Polybius smeekt. Den gascoenschen wijzeman, zoo waanlos, zoo oordeelvast (heb ik eenig oordeel), dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Étienne de la Boétie. UE. vergeve dan aan mijn gemoed de verslagenheid, dat op veel na niet, gelijk die helden, voorzien is met kracht van vernuft of wapen van geleerdheid; en verbidde te mijner troost den goedertieren God.” - Brandt zegt: ‘Eenige van des Heeren Hoofts brieven rieken naar den olie van arbeid;’ en dit doet ook een deel zijner verzen. Doch de aangehaalde proeve bewijst hoe, door de gewoonte, het aangeboren talent ‘mergrijk te schrijven’ en zijne taal te kneden tot ‘mannenvoeder’, hem zoozeer tot eene tweede natuur geworden was dat deze gave ook dan hem niet verliet wanneer hij, in een vertrouwelijken brief aan eene vriendin, lucht gaf aan kommer. Zijne dichterlijke Klagte der princesse van Oranje verraadt meer welligt dan eenig ander gezang van hem zijne juiste en vereerende kennis van het liefhebbend vrouwegemoed. Op nieuwerwetschen trant gesproken, in dat gedicht heeft hij zijne hulde aan schoonheid en liefde buiten hem, ten volle aanschouwelijk gemaakt. Doch, hoewel zuiver persoonlijk, even aantrekkelijk voor het minst prijkt daarnevens zijne rouwklagt in proza over Christina's verlies. | |
VChristina van Erp was wel des Drossaarts, - hij leerde haar opmerken in hetzelfde jaar dat Prins Maurits hem tot die betrekking aanstelde, - maar niet de eerste liefde van Hooft als jongeling en dichter. Om de kluchtige uitdrukking van Mr. Jacobus Scheltema | |
[pagina 24]
| |
te bezigen, tusschen Mei 1601 (het tijdstip waarop Hooft van zijne italiaansche akademiereis in het vaderland terugkeerde) en Januarij 1605 (het jaar waarin het straks te noemen meisje stierf) heeft bij hem ‘meer dan genegenheid’ bestaan voorBrechtje Spiegel Janszoon; denkelijk een nichtje van den beroemdenHendrik Spiegel Laurenszoon, van wiens eerste vrouw,Brechtje ten Berg, ik vermoed dat Hooft's beminde een naamgenootje en petekind zal geweest zijn. Uit Aernout Drost's nagelaten stukje Meerhuyzen, kan men zien op hoe vertrouwelijken voet de familie Hooft met Hendrik Laurensz verkeerde; als ook hoe aardig, naar het oordeel van Diewertje van Marken, den pas uit Italie teruggekomen Pieter de sierlijke ‘mustatsen’ stonden. De redenen waarom Hooft aanvankelijk er niet in slaagde Brechtje's genegenheid te winnen, zijn onbekend. Misschien pronkte hij een weinig met zijne fraaije snorren en uitheemsche manieren; en mogelijk achtte zij het van haar pligt hem dit bevorens af te leeren. Althans aan een beginsel van wederliefde ontbrak het harerzijds niet. Min of meer openlijk met elkander verloofd, zou het ongetwijfeld te eeniger tijd tusschen hen tot een huwlijk gekomen zijn. Doch de dood maakte eensklaps aan hunne droomen een einde en nam Brechtje van haar minnaars zijde weg. Goedheid zonder lafferij,
Wijsheid, zonder hoovaardij,
Schoonheid zonder zich te hagen,
Eere zonder roem te dragen,
Open borst inzonderheid
Had zij die hieronder leit:
vruchteloos heeft naderhand de dichter getrachte in den vorm van dit grafschrift, iets terug te geven van hetgeen Brechtje Spiegel in zijne jongelingsjaren hem geweest was. Brechtje's beeld is hiermede niet geteekend, en haar bruidegom had ongeveer hetzelfde kunnen zeggen van eene overleden zuster of schoonzuster. Uit den aanhef van een onduidelijk gedichtje van Januarij 1606, het eerste dat hij na Brechtje's dood vervaardigde: | |
[pagina 25]
| |
't Gemoed herwenscht verloren vrolijkheden,
En wentelt in den schijn des tijds voorleden,
Wanneer 't de stappen ziet die 't heeft getreden:
is men geneigd op te maken dat onze nog geen vijfentwintigjarige destijds behoefte gevoelde zich aan het verleden en zijne treurige herinneringen te ontscheuren Ga naar voetnoot1; gelijk uit zijn huwlijk met Christina, vijf jaren later, genoeg blijkt dat het geleden verlies hem niet onbekwaam had gemaakt nieuwe vreugd te genieten. De omgang met Brechtje is in Hooft's leven een kort en gewelddadig afgesneden tijdperk geweest; en al onze wetenschap dienaangaande rust op twee versjes aan haar, het eene van 1604, het andere van 8 Januarij 1605 en vervaardigd zeven dagen vóór haar dood. Doch dit weinige is voor ons oogmerk genoeg. In 1604, blijkens den eerstbedoelden zang, was Brechtje nog altoos wederspannig; althans ongeneigd zich te laten belezen. Onze minnaar en minstreel moest zich dus vergenoegen haar in gedachte lief te hebben en op het bevalligst uit te dossen: Schoon Nimfelijn,
‘ach mind'je mijn’, wat zoude ik al versieren
Om, naar mijn wensch,
‘dees' ledetjens’ zoo welgemaakt te cieren!
Met blinkend goud
‘of perlen zoudt’ gij voelen ras belasten
Uw halsje zoet,
‘dat kraal als bloed’ daarom niet beter pasten.
Ik zoude u kleên,
‘met keursjes reen’, van lichte verwen blijdjes,
Die zouden staan
‘geschilderd aan’ uw breedachtige zijdjes;
Uw voetjes mit
‘haar schoentjes wit’, daar bij geval in 't bokken
Het inkarnaat
‘zoo wel bij laat’ van hoosjes net getrokken.
Uw armpjes meê,
‘zoo wit als snee’, zoude ik koraal om schikken,
Deez' vlechtjes blond
‘op nieuwen vond’ zoude ik u leeren strikken
Met snoertjes veel,
‘nu groen, nu geel’, bij lodderlijke beurtjes,
Vóór waatren 't haar,
‘of kruiven 't dáár’, en duizend zoete
leurtjes.
't Perruikje zou
‘ik trekken, nou’ wat laagjes, dan wat hoogjes;
En, als het klaar
‘gefutseld waar’, mij spieglen in uw oogjes;
| |
[pagina 26]
| |
Dan werpen ligt
‘nu mijn gezigt’ op 't eene, nu op 't ander;
Dan nemen raam
‘hoe 't altezaam’ zou voegen bij malkander.
Indien dat gij
‘uw oogjes blij’ en liefelijke zeden,
Zoo vreugderijk,
‘zoo vriendelijk’, zoo vol bevalligheden,
En uw aanschijn
‘vernoegd, tot mijn’ dan met een lachje wenden,
Zoo zoude ik, hiel
‘in u, mijn ziel’ gaan metter wone zende.
En als ik wat
‘belonked had’ den brand van alle knechtjes,
Uw zedetjes,
‘uw ledetjes’, uw fraai getooide vlechtjes;
Zoo zoude ik streng,
‘met armen eng’, uw jente lijfje prangen,
Tot ik daaruit
‘kreeg, buit om buit’, uw zieltje weer gevangen.
De verwe van
‘mijn lippen, an’ uw wangjes zoude ik plekken
Door zoentjes zacht,
‘en met haar kracht’ uw ziel te mond uittrekken.
Ik wed, ik weet,
‘gij dan beleedt’ dat niemand van uw zusjes,
Daar gij (zoo 't schijnt)
‘nu smaak in vijndt’, gaf ooit zoo zoete kusjes.
Er kwam een tijd dat Brechtje, indien men het zoo noemen mag, voor dezen wansmaak de oogen opende. Doch, al wisselde zij van voorkeur, en ofschoon zij naast en boven hare zusjes Hooft voortaan eene plaats in haar hart schonk, het oogmerk dat hij najoeg was hiermede niet bereikt. Voor de min of meer geheime verloving waarvan ik boven sprak schijnen redenen te hebben bestaan die, hoewel het meisje-zelf nu geen tegenstand meer bood, nogtans geldig bleven. Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van vermogen, huiselijke bezwaren, iets (wat dan ook) stond hunne openlijke verbindtenis in den weg. Ja nog eer de dood eene eeuwige scheiding maakte tusschen de twee gelieven, moest er eene tijdelijke plaats hebben. Deze althans is de stemming waarin het gedichtje van 8 Januarij 1605 geschreven werd; geschreven toen de dichter nog niet weten kon welke slag hem dreigde, en hij weinig dacht dat zijne droefheid zulk eene nog veel smartelijker wijding te wachten stond: Zal nimmermeer gebeuren mij dan, na dezen stond,
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond?
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond,
De gunste van uw hartje dat voor mij openstond, -
| |
[pagina 27]
| |
Zoo zal ik nogtans blijven u eeuwig onderdaan.
Maar mijn verstrooide zinnen, wat zal hun annegaan?
Mijn zinnen mogen zwerven den leiden langen tijd,
Nu zij, mijne overschoone, zijn u, mijn leidstar, kwijt.
Uit borst de schoone in tranen; 't en baatte geen bedwang,
De traantjes rolden neder van de eene en de andre wang.
De schoone traantjes deden meer dan een lachje doet:
Al in zijn hoogste lijden zij troostten zijn gemoed.
Vrouw Venus met haar starre, thans klaarder dan de maan,
Bespiedde die vrijagie en zag 't mirakel aan.
‘En hebben teedre traantjes’, zei zij, ‘zoo groot een
kracht,
Waarom en is het schreijen niet in der Goden magt?”
De traantjes rolden neder. Maar de Godinne zoet:
‘Beidt! liever zoude ik schennen’, zei zij,
‘mijn rozenhoed’.
En eer zij kon gedogen dat iemand die vertrad,
Ving zij de laauwe traantjes in een koel rozeblad.
‘Wat geef ik om mijn rozen, of 't maaksel van mijn
krans?
Ik zal gaan maken perlen van ongemeenen glans!’
De tranen werden perlen, zoo ras haar 't woord ontging,
Die zij met goud doorboorde, en aan haar ooren hing.
Als Venus in den spiegel zich ziet met dit sieraad,
Zij wenscht geen tooverrieme noch kranse tot haar baat.
| |
VIBrechtje - Christina - Leonore: sedert wij Hooft's nagelaten brieven kennen, en den sleutel bezitten tot de dagteekening zijner zangen, zijn deze drie namen voor altoos zaamgevlochten met zijne nagedachtenis. Drie Bevalligheden waren zij, die beurtelings en elk op hare wijze bloemen strooiden op het pad van den voortreffelijken Drost. Hetgeen zij hem aan liefde schonken heeft hij, zonder aan de nakomelingschap te denken en des te kiescher daardoor, in hulde en eerbied haar teruggegeven. | |
[pagina 28]
| |
Aldus, honderdvijftig jaren later, betaalde Onno Zwier van Haren zijne Adeleide den tol. Onze vaderlandsche dichtschool uit den aanvang der 17de eeuw valt eenigszins in dezelfde termen als thans in Frankrijk de ‘gaskoensche wijzeman’, dien Hooft oordeelvast en waanlos noemde en die Coornhert zijne Wellevenskunst in de pen gaf: zij is, met Montaigne en welligt nadrukkelijker dan deze, uit den tijd. Hooft's poëzie, om alleen van de zijne te spreken, is in haar geheel en zonder nadere toelichting eene thans ongenietbare lektuur: vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water, een waardig voorwerp van ernstige studie ja, doch voor den hedendaagschen lezer geen bron van onmiddellijk genot. Klassiek geweest, is de Muiderschool niet ook, gelijk Corneille, Pascal, Molière, Boileau, Racine, Lafontaine, klassiek gebleven. Het heeft ons in vervolg van tijd te eenemaal overvleugeld, dat Frankrijk van hetwelk in 1636 Jakob van der Burghin zijne eenvoudigheid beweerde, en mogt beweren, dat het alhoewel destijds bogend op Marot en Ronsard, Bartas en Malherbe, anderzins op dichterlijk gebied ‘niet onvoorzien was van gemeene vernuften.’ Doch Hooft's onsterfelijkheid, in weerwil der impopulariteit waarmede de werken van hem en zijne vrienden thans geslagen zijn, is niettemin gewaarborgd. Hij geloofde, hiermede is alles gezegd, aan de vaderlandsche letteren en aan hare toekomst. ‘Daarom, dewijl met den opgang en vrijheid onzes vaderlands, verscheiden kunsten en wetenschappen verrezen zijnde, de heilige Poëzie ook in onze tale eerwaardelijk is begonnen te verschijnen: zoo verzoeken, bidden en bezweren wij door Hare heiligheid alle degenen die zij goedgekend heeft om eenigen adem haars geestes in te blazen, dat zij de hemelsche vonke niet in de assche begraven of versterven laten: maar die met allen ijver en erkentenis zorgvuldiglijk opkweeken in hunne borst, totdat het licht, te hunnen monde uitblinkende, de gansche wereld doorstrale met de glorie van hen en van de plaats hunner geboorte. Opdat, gelijk eertijds door zeven steden gestreden is om Homerus tot haren burger te hebben, alzoo ook in toekomenden tijde alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot hun Vaderland.’ | |
[pagina 29]
| |
Ook van de zijde van het nu levend geslacht verdienen deze slotwoorden van Hooft's in 1610 of '11 gehouden rede over de Waardigheid der Poëzie, behartiging.
1862.
Uit namen en dagteekeningen, sedert door den heer Leendertz ontcijferd en vergeleken, blijkt dat Hooft, weduwnaar geworden, vóór hij de Wede Bartelotti ten huwlijk vroeg het hof gemaakt heeft aan Suzanne van Baerle, weldra mevrouw Constantyn Huygens. Het begaafde meisje, vriendin van Hooft's eerste vrouw en zuster van een zijner zwagers, gaf den vijftien jaren jongeren mededinger de voorkeur. Hooft had geen klagen over de vergoeding die het lot hem eerlang in Eleonora Hellemans aanbood.
1881. |
|