hebben, vond ik het
voorbeeld bijna nog leelijker dan de kopijen. Doch, zoowel die afkeer als de
vroegere ingenomenheid was eigenliefde; en eerst thans, verbeeld ik mij, nu
deze studien in het licht verschijnen als eene nalatenschap, zie ik ze gelijk
zij zijn. Geen beter middel om ons zelf te leeren kennen, dan op de wijze der
Trappisten van tijd tot tijd in onze eigen kist te gaan liggen.
Uitvoerige toelichting behoeft deze verzameling niet. Zij is eene
zoo veel mogelijk chronologische bloemlezing uit de litterarische proeven die,
sedert 1862, door mij in verschillende tijdschriften en voornamelijk in den
Gids geplaatst zijn. Alleen het stukje over Vondel is
geen oude kennis. Voorts ontmoet men hier slechts nederlandsche auteurs.
Inzonderheid waar het tijdgenooten betrof, heb ik bij het opnemen en
niet-opnemen bijna zonder uitzondering mij aan die stukken gehouden, welke in
zichzelf eenigszins een geheel vormden. Sommige opstellen zijn, ofschoon zij
tot denzelfden kring behoorden en aan hunne zamenstelling voor mij de
aangenaamste herinneringen verbonden waren, achtergehouden, omdat de auteur,
over wien daarin gehandeld werd, slechts van één zijde bezien
was. Andere, waaruit de kleingeestigheid en het zelfverwijt eene aanklagt
wegens krenking van personen gedistilleerd hadden, heb ik weggelaten, ten einde
zelfs den schijn te vermijden alsof de zaak niet altijd bij mij op den
voorgrond had gestaan. Hier en ginds is eene bladzijde of een volzin geschrapt,
meest in den aanhef of aan het slot. Al het overige is onveranderd
gebleven.
Meermalen heeft het mij getroffen dat zij, die bij het eerste
verschijnen dezer kritieken het luidst betuigden door mijne beschouwingswijze
gegriefd of geërgerd te zijn, wanneer zij op hunne beurt er zich toe
zett'en mijn persoon en mijne geschriften met elkander in verband te brengen,
slechts eene karikatuur mijner wijze van oordeelvellen leverden. Het was geen
effen spiegel dien zij mij voorhielden; de toorn deed hem trillen in hunne
hand; en ik bemerkte alleen dat zij een verdienstelijken arbeid meenden te
verrigten, door zich te mijnen aanzien juist datgene te veroorloven wat zij in
mij te naauwernood dulden konden wanneer ik over anderen, en in het geheel
niet, wanneer ik over hen sprak.