Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
IMen had moeite noch kosten gespaard ten einde kostumen en dekoratien zoo frisch en zoo historisch mogelijk te doen schijnen; en die toeleg was gelukt. Keer op keer waanden de toeschouwers zich verplaatst, nu in een middeneeuwsch kerkgebouw, dan in eene middeneeuwsche slotzaal. O ja, Badeloch's toilet had meer afwisseling kunnen vertoonen; Aemstel's vrouw had niet noodig gehad hetzelfde staatsiegewaad, waarin zij de godsdienstoefening had bijgewoond, gedurende al de volgende bedrijven en tooneelen aan te houden. Doch haar zwartsatijnen kleed was niettemin uitmuntend van snede en vertoonde geen enkel zinstorend anachronisme. Dat deden ook de helm of het zwaard van heer Gysbrecht niet, of de mijter van vader Gozewyn, of de plunje van Vosmeer, den spie. En hun spel? Zij waren geen tooneelisten van beroep. Af en toe zou meer routine sommige ongelijkmatigheden der voordragt sneller hebben doen vergeten. Om op gunstige oogenblikken tableau te kunnen maken was het personeel niet talrijk genoeg. Doch wat zou men van een gezelschap liefhebbers billijkerwijze meer verlangen? van een kring heeren en dames waaronder zich uit den aard der zaak | |
[pagina 31]
| |
Talma's noch Rachèl's bevonden? Het voornaamste was dat al de hoofdpersonen hunne rollen met liefde vervulden; niet één onder hen Vondels verzen stelselmatig mishandelde; zeker gevoel van vereering voor het genie, dat den Gysbrecht dichtte, onwillekeurig de geheele voorstelling beheerschte. Veel liep zamen om ons dien avond in eene opgeruimde stemming te brengen. Hij viel in onze kerstvakantie; geen dagelijksche zorgen hinderden ons; wij verkeerden in bemind gezelschap. Wijd had de gastheer de deuren van het ruimste zijner fraaije vertrekken opengezet, - te wijd dan dat wij al de personen om ons heen als onze bijzondere vrienden hadden mogen beschouwen, en toch niet zoo averegts vrijzinnig of wij konden ons zonder inspanning verbeelden, onder louter goede bekenden te zitten. De zaal was goed verlicht, van pas verwarmd, smaakvol gedrapeerd. Van ver en in onze nabijheid schemerde het van bevallige toiletten, bloeijende aangezigten, lagchende lippen en bezielde oogen. Tusschen de bedrijven - wie zou het van eene gastvrouw als deze anders verwacht hebben? - werden ververschingen aangeboden; en al is men het tegendeel van een gastronoom, men blijft voor zulke oplettendheden niet ongevoelig. Eene regtmatige grief tegen de deftige openbare schouwburgen in Nederland is, dat men soms uren lang er op een droogje zit; tenzij men den moed heeft zich in eene tabagie te wagen, doortrokken van de geuren van een bierhuis. Hier daarentegen, in deze voortreffelijke liefhebberij-komedie, was de schouwburgzaal tevens foyer, en behoefde men zijne dames niet in den steek te laten om eene hartsterking te bekomen. Toch hebben wij dien avond met geheel onze ziel en met al onze krachten Vondel - verwenscht. Wij aten wafels, wij dronken chocolade, de gastvrouw heette Saartje: het baatte niet. Zelfs in dat lief gezelschap gevoelden wij ons als opgesloten in eene benaauwde veste; en toen de engel Rafael te langen leste zijne profetie voltooid had, en het gordijn gevallen was, scheen geen mindere magt dan het hemelsch geregt in persoon zich over ons ontfermd te hebben. Een krachtig: ‘Goed voor eens, maar dan ook nooit weder!’ gaf lucht aan onze nogtans niet onnederlandsche, onze in den regel onbeklemde borst. | |
[pagina 32]
| |
IIDeze voorstelling is overdreven, maar is zij ook valsch? Om bij het met opzet gekozen voorbeeld van den Gysbrecht te blijven, - het eenige van Vondel's werken, dat onder ons een zweem van leven behouden heeft - neem het voorschrift waarnaar Gysbrecht van Aemstel gereed gemaakt is, en gij zult erkennen dat op die wijze geen aangrijpende tragedie ontstaan kon; dat uw zin voor het schoone, getrotseerd en getart door dergelijke tentoonstelling van pedanterie, zich op de eene of andere wijze wreken moest. Eerzaam Haarlem! Wie had gedacht dat de zonden uwer jeugd eenmaal op zoo gevoelige wijze u herinnerd zouden worden, en nog na driehonderd jaren een rei van Amsterdamsche Maagden u nahouden zou, met uw Sparen weleer naar 's Amtels kroon gestoken te hebben! Met dit gegeven ontwierp Vondel Gysbrecht: kleingeestige stof, al had de naijver der twee zustersteden eene dynastieke veete tot aanhangsel. Zelfs het genie is niet in staat, uit het hanegevecht van kijvende buren, de tragische toestanden te ontwikkelen waarvan een verdelgingsoorlog tusschen ras en ras zwanger zou kunnen gaan. Het bedenkelijkst was intusschen, want Gysbrecht heette een gelegenheidsstuk, dat in 1638 geen schepsel te Amsterdam zich warm kon maken over de haarlemsche stoutigheden van den jare 1304. De verhouding tusschen beide steden was onderwijl tot onherkenbaar wordens veranderd. Om den medestichters van de Republiek der Vereenigde-Nederlanden begrijpelijk te maken hoe Dirk van Haarlem en van Egmont zoo gebeten konden zijn op Gysbrecht van Amstel, zou de oudgrafelijke tijd in levendigen lijve op het tooneel hebben moeten verschijnen. Doch het was niet aan hefboomen van dien aard dat Vondel zijne kracht meende te moeten ontleenen. Die kracht, hij zocht haar in hetgeen wij de voornaamste zijner zwakheden moeten noemen. Hij-alleen die nooit een historiespel van Shakespeare met eene bladzijde uit de kronijk van Holinshed vergeleek, kan het Vondel ten kwade duiden dat hij ten behoeve van zijn treurspel eenigzins in den blinde een greep in de vaderlandsche | |
[pagina 33]
| |
geschiedenis deed. Vondel behoefde niet te weten wat destijds zelfs de Vossiussen niet wisten, zelfs Hugo de Groot niet vermoedde, en hetgeen honderd jaren later, naar Huydecoper's aanwijzingen, Wagenaar op zijn gemak in het licht kon stellen. Ook laken wij het niet dat hij, ten einde zijn Gysbrecht een glimp van grootheid te geven en Badeloch's ingenomenheid met zulk een echtgenoot minder onwaarschijnlijk te maken, Graaf Floris opofferde en Witte van Haamstede aan den afschuw der weldenkenden prijsgaf. De poëzie voert heerschappij, ook over de historie; en al achten wij er Vondel minder om, minder dan Shakespeare, dat hij zelfs na drie honderd jaren Jakob niet liefhebben kon zonder Ezau te haten, - wij zouden juichen in die kortzigtigheid indien zij hartstogt geworden ware en zich voor onze oogen had opgerigt als een wezen van vleesch en bloed. Doch, waar de school begint, daar eindigt het leven; en Vondel was te zeer met andere gedachten bezield dan dat hij zich rekenschap zou gegeven hebben van eischen als de aangeduide. Hem prikkelde, gelijk hij in zijne opdragt van Gysbrecht aan Grotius het noemde, hem prikkelde de genegenheid, naar het voorbeeld des goddelijken Mantuaan's, voor een keer te Amsterdam den schoonen brand van Troje te stichten. Was Virgilius in het gemeen de eenige fenix in wiens schaduw het hem lustte zij het ook laag bij de aarde te zweven, welnu, zijn nederlandsch treurspel zou de tegenhanger eener vermaarde episode uit een latijnsch heldedicht, en Gysbrecht eene gedialogiseerde navolging van het 2de Boek der Aeneïs zijn. Gelijk Argos in Haarlem, zou Troje in Amsterdam herboren worden; het kenmer rijsschip zou op het trojaansche paard gelijken, Machteld van Velzen op de grieksche Helena, Gozewijn op Priamus, Badeloch op Creüze, de kleine Venerik op den kleinen Ascanius. Nog meer: de amsterdamsche vroedschap zou de koningin van Karthago verbeelden, luisterend naar het verhaal van Gysbrecht-Aeneas. | |
IIIEn ziedaar waarom Gysbrecht van Amstel een treurspel is | |
[pagina 34]
| |
bij welks vertoonen niemand treurt, en de geheele wereld naar huis verlangt. Pedanterie! Misschien vergden wij, door al het dorre hout in deze tragedie met slechts één woord bijeen te binden, van dat woord meer diensten dan het in staat is te bewijzen; en wanneer wij bedenken dat ons oordeel over Gysbrecht wenscht aangemerkt te worden als het kort begrip van een dat verder reikt en Vondel's geheelen arbeid omvat, dan bekruipt ons de vrees dat deze opvatting van den dichter zal doorgaan voor eene karikatuur van den mensch. Doch het is nu geen tijd van aarzelen. Vondel was in zijn gemoed en in zijn leven het tegenbeeld van een pedant; de Gysbrecht is slechts een honderdste deel zijner werken; de Aeneïs was niet zijn éénig model; Virgilius niet zijn éénige afgod. Wie loochent deze feiten? Wij allerminst, die geen vonnis opmaken, maar nadenken trachten te wekken en naar de oplossing van een raadsel zoeken. De Virgilius-dienst is bij Dante eene zelfstandige bezieling geworden; bij Vondel niet. In niet één zijner scheppingen heeft Vondel het keurslijf van het bastaardklassicisme te eenemaal afgelegd. Elk oogenblik is het, of hij voor goed op eigen wieken zal gaan drijven; en, even als de geboeide arenden in onze diergaarden, zit hij na een vleugelslag drie vier weder aan de oude plaats geketend. Met dit onderscheid evenwel dat zijne gevangenschap hem dierbaar is. De oude letteren zijn voor hem een boom der kennisse des goeds en des kwaads geweest, en dit verklaart den verrassenden afstand tusschen zijne vroegere en zijne latere poëzie. Nooit echter is het hem helder geworden, of heeft hij vermoed, dat hij, door van dien boom te eten, zichzelf een oordeel at. Vandaar dat zijne wegen en die der Nederlanders reeds bij zijn leven meer en meer uiteen zijn gaan loopen. Men kan slechts gissen, niet bepalen, welke magtige invloed door hem zou uitgeoefend zijn, indien hij te eenemaal een autochthonisch genie geweest was; hoeveel hij in dat geval zou hebben bijgedragen tot de beschaving zijner landgenooten; tot welke hoogte hij hen en zichzelf zou opgevoerd hebben. En zij, - | |
[pagina 35]
| |
indien zij hem hadden weten te nemen gelijk hij was; zich ingespannen hadden om hem te doorgronden; te onderzoeken of zijne onnatuur-zelve niet welligt haar oorsprong nam uit heimwee naar eene hooger en reiner sfeer dan de hunne, - wie zal het loon noemen dat in ruil voor die inspanning hun in den schoot gevallen ware? Het lot heeft het anders gewild, en geen gelukkig toeval is verandering komen brengen in de onverbiddelijke werking eener regtvaardige Nemesis. De kloof tusschen den dichter en zijn volk is hoe langer hoe wijder geworden; Cats heeft den prijs gewonnen die Vondel beloofd was; zijne onvruchtbaarheid voor het nageslacht wordt alleen geëvenaard door die van Hooft enHuygens. | |
IVHet behoort gezegd te worden: Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet, in het hart der nederlandsche natie. Even als met Bilderdijk heeft men ook met hem, in den laatsten tijd, proeven van restauratie genomen. Men heeft hem herdrukt comme il n'est pas possible de l'être; heeft hem begeerlijk gemaakt in de oogen van rijke kooplieden en verkrijgbaar gesteld voor misdeelde onderwijzers; heeft te zijner eer al de hulpmiddelen van het galvanismus uitgeput. Vruchtelooze pogingen! Ongelezen en onopengesneden sluimert Bilderdijk in de boekekasten van twee- of drieduizend inteekenaren; onopengesneden en ongelezen dommelt Vondel nevens hem. Van de geestdrift waarmede eerstdaags zijn beeld onthuld zal worden, is niemand dupe. De geschiedenis-zelve van dat beeld is een monument der menschelijke onvolkomenheid in het algemeen en van onze koelheid voor Vondel's nagedachtenis in het bijzonder. De Nederlanders zijn niet hardvochtiger, niet onvertederbaarder, dan de meeste andere volken der aarde. Bij de Novemberfeesten in 1863 is men getuige geweest van een enthusiasme als der Napolitanen, wanneer het beeld van den H. Januarius zijne bloedige tranen schreit. Toen het beslist was dat Holland-op-zijn-Smalst zou worden doorgegra- | |
[pagina 36]
| |
ven, heeft Amsterdam gevlagd en is van den Haarlemmerdijk de vreugdevlam der ontstoken teertonnen ten hemel gestegen. Zoomin echter in de hoofdstad des Rijks als op eenige andere plaats in Nederland heeft ook slechts gedurende één sekonde het hart des volks van blijdschap geklopt, toen de mare zich verspreidde dat Vondel gekroond zou worden. Welsprekende kalmte, à l'unisson met het gesloten blijven der boekerijen! Tusschentijds is de wet op het middelbaar-onderwijs gekomen, en hebben een aantal gemeenteraden, ten einde aan de nieuwe voorschriften te voldoen, het aanzijn geschonken aan een evenredig aantal leeraren in de nederlandsche taal en letteren. Vondel is daarbij tot op zekere hoogte niet kwalijk gevaren. De verraste docenten, te eerlijk en te eerzuchtig om kollege te geven over een schrijver in wiens werken zij het mes nog moesten zetten, zijn met eene uitgaaf van Roelants in hun koffertje naar de plaats hunner nieuwe bestemming gereisd en hebben, tusschen een bezoek bij den burgemeester en een bezoek bij de wethouders, vlijtig den Prins der nederlandsche dichters gelezen. Toen het nieuwe lokaal ingewijd was en de lessen een aanvang zouden nemen, waren zij gereed. Gelukkige hoogere-burgerscholen, hoe benijdt een nog hooger onderwijs u dat voorregt, door eene badensch-wurtembergsche wet u opgelegd! Aan onze universiteiten staat Vondel op de Series Lectionum alleen voor memorie uitgetrokken, en met den hoogsten lof kan men aldaar tot doctor in allerlei letteren bevorderd worden, zonder in het minst te weten, of te willen weten, hoe Joost van zijne snaren leefde. Van onze hoogescholen gebannen, op onze burgerscholen een nieuweling, in onze huisgezinnen een gesloten boek, in onze boekverkooperswereld een incourant artikel, door de grooten aangegaapt, door het volk vergeten, zou Vondel inderdaad regt hebben te vragen om welke redelijke reden men hem onder ons een standbeeld gaat oprigten; en, tenzij twee honderd jaren slapens in de Nieuwe Kerk te eenemaal bij hem den lust in het hanteren van roskam en rommelpot hebben uitgedoofd, moet de eerste beweging van zijn gemoed, wanneer de gebruikelijke fanfares hem het strijken zijner linnen kiel zullen | |
[pagina 37]
| |
aankondigen, de vergefelijke begeerte zijn, op de vois van 't looze Reintje nog eens te zingen dat het klinkt. | |
VEn moet dit nu zoo blijven? is de natuurlijke vraag van ieder die gevoelt en erkent dat deze denkbeelden een grond van waarheid hebben. Of het zoo blijven mag, antwoorden wij, is eene dier kwestiën van nationale moraliteit waaromtrent de uitspraak verschillen zal naarmate men nationaal gestemd is; doch dat het ongeveer zoo blijven zal, ziedaar wat naauwlijks bij ons aan twijfel onderhevig is. Altegader hebben wij ons aan gemaaktheid bezondigd; hebben eensklaps voor Vondel eene bewondering geveinsd, die wij niet regtvaardigen konden; hebben onszelf en anderen het hoofd op hol gebragt. De straf daarvoor kunnen wij niet ontgaan; en indien wij morgen of overmorgen, bij het feest der onthulling, in elkanders oogen en die van den vreemdeling eene dragelijke vertooning maken, zal het veel zijn. Zich goed te houden is in zich zelf geen schande; het is, indien men wil, de pligt van den fatsoenlijken man. Dat het de ware stemming zou zijn voor het oprigten van monumenten en het vieren van feesten, dit zullen wij onze medemenschen nog moeijelijker wijs kunnen maken dan ons. Doch, indien het niet te voorzien is dat Vondel immer ophouden zal een impopulair auteur te zijn; indien hij dit integendeel meer en meer worden zal, naarmate de stroom des tijds ons verder van hem verwijdert, - daaruit volgt niet dat hij ons onverschillig zou mogen worden. De anekdote van den franschen docent in de oude talen, wien men vroeg: á quoi sert le grec?, en die aanstonds gereed was met het snedig antwoord: à l'enseigner, - heeft dieper zin dan men bij den eersten oogopslag gelooft. Zoo ligt ook in de schijnbaar paradoxale stelling dat Vondel allereerst dient om les in hem te geven, eene kostelijke waarheid. Groot en weldadig is de paedagogische kracht die van Vondel uitgaat. Geen onderwerp, geen stof heeft hij behandeld, zonder over eenig deel een nieuw licht te doen opgaan; en altijd | |
[pagina 38]
| |
is dit licht van dien aard, dat men het niet kan opmerken zonder er tevens door gebaat te worden. Een jong mensch van den tegenwoordigen tijd, toegerust met de kennis van hetgeen Vondel wist, - wist van de wereld, van de geschiedenis, van de wetenschappen, - zou een buitengewoon verschijnsel heeten; terwijl niemand aarzelen zou hem een genie te noemen, indien hij daarenboven toonde eenig gevoel te bezitten voor dien dichterlijken blik, waarmede Vondel de menschen en de dingen plag aan te zien. En welk voortreffelijk hollandsch zou die jongeling spreken en schrijven! Misschien bezondigde hij zich in den eersten tijd aan een archaïsme of wat; en, sloeg hij aan het rijmen, dan zou het ongetwijfeld eenige jaren duren eer hij den vondeliaanschen zuurdeesem geheel uitgezuiverd en zijne oorspronkelijkheid voor goed op dien wegslependen meester veroverd had. Doch o, van hoeveel teleurstellingen zou hij ons troosten! De kostschool waar hij zijne opleiding ontvangen had, zou zich een onvergankelijken naam hebben gemaakt. ‘Dit is het huis van Adriaan’, zou men van haar zeggen, met zinspeling op een kinderprenteboekje uit de dagen van weleer. In nog verhevener zin dan voor onze hoogere-burgerscholen zijn Vondel's werken als uitgezocht voor het universiteitsonderwijs der toekomst. Wij gaan de eeuw der objektieve methoden te gemoet; en niemand heeft meer regt dan Vondel, zonder hartstogt of partijschap van alle kanten opgenomen, in alle rigtingen doorkruist, uit zuivere weetgierigheid bezien en beschreven, in één woord, tot een voorwerp van historische studie gemaakt te worden. Zijn gemoedsleven toont een bij uitnemendheid belangrijk zielkundig verloop; zijn dichterlijk genie is een dier ongemeene verschijnselen, waarop men jaren lang met de meeste aandacht turen kan, zonder het ooit geheel te doorgronden, maar ook zonder het waarnemen moede te worden; zijne maatschappelijke positie is een van leven tintelend hoofdstuk uit de geschiedenis onzer beschaving in de 17de eeuw. Over zijn versbouw zou dezelfde persoon een geleerd boek kunnen schrijven, en tevens op de onderhoudendste wijze kollege kunnen geven. Zijne taal, eindelijk, eene ware bonne fortune voor het hooger onderwijs, zou verdienen door de Lit- | |
[pagina 39]
| |
terarische Fakulteit naar den juwelier gezonden en met de meeste zorg gezet te worden. De midden-eeuwen hebben in Nederland geen auteur opgeleverd die, uit dit oogpunt, zich met Vondel meten kan. Hij is in den loop van ons volksbestaan de eerste geweest, die om zoo te zeggen met vollen aptijt te gast ging op het nederlandsch idioom. Hij heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomde; den malschen kalkoen heeft hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden der peer en der perzik; de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd. Al hielden wij, wat het geval niet is, een eigen sleutel na op het geheim van Vondel's wentelingen in het godsdienstige, wij zouden over dat onderwerp hier niet willen uitweiden. Doch eene der redenen waarom hij, in de tweede en grootste helft van zijn leven, eene zoo sterke behoefte aan de Genade gevoeld heeft, zal wel geweest zijn dat hij zich van zeer nabij aan de Natuur verwant wist. Geen wonder dat hij zich van die banden des bloeds bewust was. Zij bestonden, en hebben diepe afdrukselen nagelaten in zijne taal. | |
VIVondel, naar men bemerkt, heeft eenige overeenkomst met de monumenten van antieke kunst, gelijk men ze opgraaft in Klein-Azie en ze tentoonstelt in den Louvre te Parijs. Om van zijne poëzie te genieten, moet men haar met een ligt instrument voorzigtig afkrabben; en alleen hij die geduld genoeg heeft deze operatie naar behooren te verrigten, krijgt de schoonheid der oorspronkelijke lijnen te zien. In denzelfden Gijsbrecht, dien niemand zonder geeuwen kan zien vertoonen, hoewel hij nog geenszins het meest soporifieke van Vondel's treurspelen is, hoe menige trek, hoe menige versregel, hoe menige strofe, waar het edelst gevoel en de fijnste gedachte harmonisch ineen vloeijen en zich oplossen in een vollen muziekalen toon! En van zijn manlijken leeftijd tot zijn jongsten snik, langer dan eene halve eeuw, heeft Vondel dien | |
[pagina 40]
| |
toon weten aan te houden. Wat maakt het uit, dat voor den grooten hoop deze schoonheden niet bestaan? Ook het odi profanum heeft zijne regten. De kring van Vondel's vereerders is nooit groot geweest en zal dit nimmer worden; doch te geener tijd zullen zij te eenemaal ontbreken, - en die weinigen zullen de besten zijn, - voor wie zijn omgang een verheven genot is. Om onder ons en in den tegenwoordigen tijd, indien hij uit de dooden opstond, zich volkomen op zijn gemak te gevoelen, zou Vondel eene onmogelijke voorwaarde vervuld willen zien. De burgemeesters zijner dagen, de federatieve staatsinrigting, de aristokratische Republiek, het stadhouderschap der prinsen van Oranje, - misschien zou hij in het gemis van dit alles desnoods berusten, en zich in ons koningschap en onze grondwet eene voldoende schadeloosstelling aangeboden wanen voor dat zamengesteld verlies. Doch, gelijk één ding van den nieuweren tijd hem ongetwijfeld naar den zin zou zijn, - onze godsdienstvrijheid, - zou ook één ding hem vast onoverwinlijk tegenstaan: hij zou niet kunnen verdragen dat Amsterdam alleen in naam de hoofdstad des Rijks is. Hij zou dit anders willen; en de onvruchtbaarheid van dien wensch zou hem ongelukkig maken, hem doen terugverlangen naar het graf. Zijn Amsterdam, zou hij meenen, moest in de 19de eeuw niet eene naieve provinciestad, maar vergelijkenderwijs eene wereldstad zijn. Daar, en daar alleen, moest het Hoofd van den Staat residentie houden, het algemeen bestuur zich zamentrekken, het parlement beraadslagen, het leger de hand reiken aan de vloot, het moederland aan de kolonien. Te midden van den stoffelijken overvloed moest te Amsterdam de nationale kweekschool voor alle wetenschappen en alle kunsten gevestigd zijn. Geheel Nederland moest willen opgaan naar zijne metropolis; elke gaaf, uit alle oorden des lands, moest dáár hare wijding ontvangen. Arme Vondel! De berg zal niet tot hem komen; en wanneer, in het Rij- en Wandelpark, men hem voor goed zal hebben vastgenageld aan zijn voetstuk, dan zal hij minder dan ooit in staat zijn zich naar den berg te begeven. Zitten zal hij, tot aan het jongste oordeel: zoo heeft de beeldhouwer het gewild, en zoo behoorde het ook. Zoolang de veengrond bui- | |
[pagina 41]
| |
ten de Leidsche Poort zijne zetting niet wegheeft, zal geen vogelvlugge amazone hem voorbij kunnen draven, zelfs geen hittewagentje zich kunnen voortbewegen om zijn grasperk, zonder hemzelf en zijn zetel bedenkelijk te doen dreunen. Doch in de dagen onzer kindskinderen, wanneer de amazonen van dit oogenblik overgrootmoeders zullen geworden zijn, zal die onaangename gewaarwording hem niet meer kwellen. Zijn ten hemel geslagen blik, met die vraag aan de morgenster, zal dan met onveranderlijke vastheid gerigt blijven op hetzelfde punt, uitziend naar eene nimmer aanbrekende toekomst en bestuurd door de herinnering van een belangwekkend verleden. Misschien is die weemoedige heugenis (eene gemeenzame bekende ook van ons) de eenige, maar dan ook onbetwistbaar dichterlijke zijde van het dagend feest. Vondel vertegenwoordigt onder ons eene dier nobele vergissingen waarop natien eeuwen lang teren kunnen, en die welligt meer ontzag inboezemen dan menige andere berekening, door de uitkomst minder meedogenloos gelogenstraft. De nederlandsche staatsinstellingen, wier duurzaamheid in zijne oogen voor een geloofsartikel gold, zijn gebleken de kiem des verderfs in zich te dragen en niet genoeg leven te bezitten om zich in tijds te kunnen vernieuwen. Zijn zingen van den tuinleeuw klinkt ons in de ooren als voorbereide Citadelpoëzie. Van al de leeuwendaalsche dingen, waaraan door hem de onsterfelijkheid gewaarborgd is, heeft niet één den toets des tijds kunnen doorstaan. De letterkunde, wier voorlooper hij zich gevoelde, is weggebleven, en haar Messias moet nog komen. Ook binnen die grenzen evenwel voegt hem een standbeeld en dat standbeeld hem. Hij heeft aan ons geloofd, en het is slechts half zijne schuld dat wij hem teleurgesteld hebben; zijne hoop is op ons gevestigd geweest, en voor die te gunstige gedachten zijn wij hem eene vergoeding schuldig; hij heeft ons liefgehad, en de liefde mag niet van één kant blijven komen. Dit zijn geldige redenen. De geldigste, al zou men haar dubbelzinnig noemen, is dat hij Vondel heette en geen nederlandsch dichter vooralsnog in zijne schaduw staan kan.
1867. |
|