| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De schoonheid van sommige vrouwen is als de zee aan onze westerstranden. Op den
middag spiegelt zich de zon in de golven; zij breken, en het glanzig schuim spat
vonkelend op. De watervlakte, het blanke zand, de vastgewoelde pinken met haar
tuig en bruine netten, de witte huiven der badkoetsen, de bloote beenen en de
roode broek van den wadenden visscher met het anker op den schouder, de
havelooze kleedij der visscherskinderen, die met eene opgetuigde klomp
schuitjevaren spelen in den plas, - alles glinstert, alles baadt zich dansend in
het stroomend licht: de hemel schijnt geopend. Doch gindsche reuzenwolk, die
sedert lang gedreigd heeft de zonne- | |
| |
stralen te zullen
onderscheppen, drijft allengs nader; in het eind volvoert zij hare bedreiging,
en voort zijn eensklaps de glans en de gloed. Grooter en grooter wordt de
schaduwvlek op den blinkenden spiegel; nog een oogwenk, en de bruiloft van
daareven is in eene begrafenis verkeerd.
Denk u het omgekeerde van dat tooneel, en gij zult u eene voorstelling van
André's verbazing kunnen vormen, toen hij de kleine eetzaal binnentrad. Den
vorigen avond had Lidewyde den indruk op hem gemaakt eener half uitgebloeide
schoonheid; eener vrouw, die, omdat zij zich verveelde, op hare beurt vervelend
was; voor wie beminnelijk te zijn een lastpost scheen; wier kleeding-zelve
geblaseerdheid teekende. Thans daarentegen, thans zat bij het geopend venster,
tusschen een amfitheater van sierplanten, in de lichte schaduw van een in den
tuin vooruitspringend zonnescherm, als een madeliefje in het groen, een
aanvallig wezen. Ongekunstelde vriendelijkheid sprak uit hare donkere oogen, een
glimlach speelde om haar fraaijen gullen mond, een wit neteldoeksch ochtendkleed
met zacht gekleurde bouquetten van violet en groen vormde de bevalligste
harmonie met de breede afhangende linten, groen en violet, die haar mutsje
sierden. Het blanke voorhoofd kwam schitterend uit tegen het ongebleekte kant-
| |
| |
werk, en die gele tint temperde wederkeerig den golvenden gloed
der donkerzwarte haarvlechten.
Ware zij, toen André binnentrad, opgerezen en hem te gemoet gegaan, hare houding
noch haar gang zouden de schoonheid van haar gelaat gelogenstraft hebben. Had
zij hem de hand gereikt en had hij die een oogenblik in de zijne mogen houden,
het zou hem getroffen hebben dat zulke fijne vingertoppen de verlenging waren
eener zoo poezele vuist. Doch zij bleef zitten in haar leunstoel bij het
venster, liet beide handen eene wijl in den schoot rusten, wendde het hoofd naar
de deur, en nam met den vriendelijksten blik der wereld, het uitnoodigendst
welkom verkondigend, haren neef en logeergast op.
In de tegenwoordigheid eener zoo schoone vrouw, op wier gelaat bovendien de blos
eener volmaakte gezondheid zetelde, was het André niet mogelijk, langer aan de
medische fakulteit te denken. De herinnering aan het dokterskoetsje was eenklaps
als weggevaagd uit zijnen geest; Lidewyde's liefelijke en tegelijk
indrukwekkende verschijning vervulde hem geheel, en indien iets hem op dit
oogenblik bekommerde, was het de vraag, op welken voet hij haar toespreken zou.
‘Mevrouw’ tot haar te zeggen, had hem den vorigen avond niet de geringste
inspanning gekost; nu daarentegen bestierf dat deftige woord | |
| |
hem
schier op de lippen. Doch ook dit bezwaar werd uit den weg geruimd, en zijne
eigenliefde had van zijne opkomende verlegenheid niets te lijden.
- ‘Laat ons elkander bij den voornaam noemen,’ zeide zij. ‘Neef en nicht zijn
gruwzame woorden, nog gruwzamer dan mijnheer en mevrouw. Hoe minder ik ze hoor,
hoe liever het mij is... Mijn man kan elk oogenblik thuiskomen. Ga zitten,
André, en vertel mij intusschen van uwe Emma.’
Gewoon te spreken en te handelen zonder arrièrepensée, -
althans dit verbeeldde hij zich, en daarvoor ging hij door, - verkeerde André te
goeder trouw in den waan dat alle andere regtschapen lieden even zoo deden.
Bijoogmerken te hebben stond in zijne schatting gelijk met huichelen, en hij kon
zich niet voorstellen, plagt hij te zeggen, dat iemand met een zuiver karakter
omwegen gebruikte om tot zijn doel te geraken. ‘Vertel mij van uwe Emma,’ was
voor hem, uit Lidewyde's mond, - en voorshands waren er dan ook inderdaad geene
redenen om aan die woorden eene andere beteekenis te hechten, - het verzoek van
eene lieve, goedhartige vrouw, die herstellen wilde hetgeen zij den vorigen
avond door hare koelheid bedorven had.
- ‘Het doet mij regt veel genoegen,’ vervolgde zij, ‘dat het toeval mij met u in
kennis brengt. Ver- | |
| |
leden week waren de couranten vol van uwen lof.
Doch een neef te bezitten die spoorwegbruggen bouwt, is niet genoeg. Men is
begeerig, zulk een neef te aanschouwen. Gij zijt het eerste lid van uwe familie
waarmede ik tot hiertoe in aanraking kom. Met uw oom is mijn man enkele malen in
gezelschap geweest, doch ik zelf heb hem nooit ontmoet. Is hij een aangenaam
mensch? Houdt gij van hem?’
- ‘Indien gij den brief gelezen hadt, dien ik daareven aan mijn meisje heb zitten
schrijven, zoudt gij naar mijn antwoord op de laatste dier twee vragen niet lang
behoeven te raden,’ zeide André met een glimlach. ‘Neen, ik houd niet bijzonder
veel van mijn oom, maar hij kan daarom wel een aangenaam mensch zijn.’
- ‘Is hij tegen uw huwlijk?’ vroeg zij, hem aanziende en insgelijks glimlagchend.
- ‘Hij is er ten minste tegen geweest. Hoe hij op dit oogenblik daarover denkt,
weet ik niet. Doch waarom vraagt gij dat?’
- ‘Waarom? Omdat het mij van u spijten zou, indien men tegelijk een aangenaam
mensch en uwe antipathie zijn kon. Maar alles verandert, zoodra uw oom ongaarne
uw huwlijk ziet. Bruidegoms hebben het regt ieder te haten die niet doodelijk is
van hunne bruid. Doch uw oom is een oud jong heer, aan | |
| |
wiens
meening gij u niet te storen hebt. Erger zou het zijn, indien uwe ouders niet
ingenomen waren met uw meisje. Of anders uwe zusters. Gij hebt immers zusters?’
- ‘O, van dien kant is alles in orde. Emma heeft bij mijne ouders herhaaldelijk
gelogeerd, en de geheele wereld bij ons aan huis draagt haar op de handen.’
- ‘Zij is eene jufvrouw Visscher niet waar, en gij hebt haar te Duinendaal leeren
kennen? Dat was eene romaneske geschiedenis, die val van u. Er zijn weinig jonge
heeren die niet gaarne tot dien prijs in kennis zouden komen met een aardig
meisje.’
- ‘Die val van mij?’ vroeg André, voor de eerste reis blozend om een accident,
dat een huisgenoot op Belvedere van hem gemaakt had. ‘Hoe is het mogelijk dat
gij daar kennis van draagt?’
- ‘Ja wel, ja wel,’ schertste zij, ‘men heeft te M. bloedverwanten wonen waar men
niet naar omziet; men laat Adriaan Dijk en zijne vrouw aan hun lot over; men
wacht met mededeelzaam te zijn totdat het toeval neef André en nicht Lidewyde
met elkander in kennis brengt. Doch nicht Lidewyde wordt goed geïnformeerd,
reken daarop; en bovendien is Duinendaal zulk een uithoek niet, dat men, met een
weinig belangstelling, geene gelegenheid zou kunnen | |
| |
vinden om
sommige informatien op de plaats zelve te gaan kontroleren.’
- ‘Inderdaad, Lidewyde, ik ben verbaasd...’
- ‘Dat is braaf van u, mij Lidewyde te noemen. Ik begon al te vreezen dat mijn
naam u tegenstond. Emma klinkt veel liefelijker, dat erken ik. Weet gij hoe ik
aan dien naam van Lidewyde kom? Ik heet naar de zalige Lidewyde van Schiedam,
waar mijn vader geboren is. Misschien doet die oude dame nog eenmaal een goed
woord voor mij, en verzoent zij mij daardoor met de gedachte, half en half eene
Schiedamsche te zijn; wat ik geen voorregt vind. Ik benijd u den naam van
Kortenaer; en, had het in mijne keus gestaan, ik zou, even als gij, hebben
willen afstammen van iemand die in de Groote Kerk te Rotterdam in een praalgraf
rust. Mijne petemoei, indien ik haar zoo noemen mag, heeft zich moeten
vergenoegen met een opschrift boven een klein-steedsch hofje. Maar waarom
verbaast het u, dat ik op de hoogte ben van uw roman? Of zijt gij zoo nederig,
dat gij den roep van uwe ridderlijke daden beperkt zoudt willen weten tot de
echo's der Duinendaalsche boschjes? Dat kan ik niet gelooven. In mijn tijd
althans waren de jonge lieden zoo bescheiden niet.’
- ‘In uw tijd Lidewyde? Moest ik u een kom- | |
| |
pliment maken, ik zou zeggen dat uw tijd nog komen moet. Maar in vollen ernst,
wie heeft u verteld onder welke omstandigheden ik het hof aan Emma gemaakt heb?’
- ‘Niemand heeft mij dat verteld. En dat was ook niet noodig. Zoo lang de
boschaadjes de kunst van klappen niet zullen verleerd hebben, behoeft niemand
veel moeite te doen om achter het geheim van sommige vrijaadjes te komen.’
- ‘Foei, Lidewyde, nu doet gij even als mijn aanstaande schoonvader, die
langzamerhand de taal der oude hollandsche dichters begint te spreken. Ik voor
mij houd niet...’
- ‘Wat hoor ik? Dat is een slecht begin, André! Gij houdt niet van uw oom, niet
van uwe aanstaanden schoonvader, misschien ook niet van uw aanstaande
schoonmoeder, - waar moet dat heen? Gij houdt van uw meisje, zult gij zeggen, en
ik geef u toe dat die vlag de lading dekt. Hoe ziet uw meisje er uit?
Allerliefst, natuurlijk; doch erken dat dit tevens te veel en te weinig zegt. Is
zij blond, is zij bruin, is zij groot, is zij klein? Biecht op, mijnheer André,
en stel mij in de gelegenheid uw goeden smaak te bewonderen!’
- ‘Wilt gij haar portret zien?’ vroeg hij, naar zijne portefeuille tastend. ‘Hier
is het.’
| |
| |
Hij rees op, reikte haar het albumblad over, en ging toen weder zitten. Zij liet
zich achterover zinken in haren stoel, hield de kleine beeldtenis met de eene
hand een weinig voor zich uit, ten einde haar niet onder een valsch licht te
zien, en bragt de andere hand aan hare wang.
- ‘Welk een lief onschuldig gezigtje!’ zeide zij, terwijl een glimlach, gelijk
alleen welgevallen en bewondering te voorschijn tooveren konden, haar gelaat
verlichte. ‘En welk bevallig figuurtje! Mijnheer André, ik maak u mijn
kompliment. Meestal doet de fotografie blondines onregt; doch Emma heeft geen
reden van klagen. Is zij altijd zoo gekapt, met die lange krullen van voren? En
is het waar, dat men haar en hare moeder voor zusters zou aanzien? Het is een
keurig portretje. Alleen zou ik gewild hebben, dat de fotograaf haar een weinig
minder en face genomen had; doch dat zijn van die details
waar de fotografen gemeenlijk geen oog voor hebben.’
- ‘Ja maar,’ begon André.
Doch om Lidewijde duidelijk te maken dat hare aanmerking hem niet geheel en al
gegrond voorkwam, moest hij opstaan; en wilde hij het licht niet roekeloos
onderscheppen, dan was het onvermijdelijk dat hij zich achter haar fauteuil
plaatste en haar met den vinger aanwees, dat het door den fo- | |
| |
tograaf gebragte offer goedgemaakt werd door sommige schoonheden in Emma's
houding, die anders verloren zouden zijn gegaan. Hij ondernam het, zich van dat
pleidooi te kwijten, doch niet zonder zekere ontroering. De fijne geur van
bloemen en kruiden die uit Lidewyde's kapsel naar hem opsteeg, bedwelmde hem
niet zoo zeer; maar gedurende zijn onderhoud met haar had hij de oogen schier
niet kunnen afwenden van hare schouders, die, zonder breed te zijn, toch eene
ronding en volheid vertoonden, waarbij Emma's buste onvorstelijk afstak. Nu hij
zich in de onmiddelijke nabijheid van Lidewyde bevond, troffen die schouders hem
op nieuw en nog sterker dan te voren. Emma zou hij steeds ontraden hebben, zich
bij bals of andere feestelijke gelegenheden te zeer den hals te ontblooten;
Lidewyde niet. Hij stelde zich integendeel voor, dat het een verrukkelijk
schouwspel moest opleveren, Lidewyde gedekolleteerd te zien.
- ‘Ja maar,’ hervatte hij, zich voorover buigend, zoodat hij den adem moest
inhouden om haar kanten mutsje te ontzien, ‘ik geloof niet dat de fotograaf er
veel bij zou gewonnen hebben...’
- ‘En waarom zou hij niet?’
- ‘Wel, omdat anders...’
- ‘Neen, dat ben ik niet met u eens.’
| |
| |
- ‘Ik druk mij verkeerd uit, geloof ik.’
- ‘Toch niet, ik begrijp uwe bedoeling volkomen. Tenzij...’
- ‘Nu juist, dat is het.’
Het pleidooi zou misschien gaandeweg zijn gaan vlotten, en ook al ware het nu en
dan een weinig blijven steken, welligt zou André het niet onaangnaam hebben
gevonden, zich nog digter over de leuning van Lidewyde's stoel heen te buigen en
haar in vertrouwen te betoogen dat Emma's houding weinig of niets te wenschen
overliet. Doch hun onderhoud werd gestoord door de komst van den heer des
huizes, en het duurde geen vijf minuten, of het manipuleren van messen en vorken
had aan alle debatten voorshands een einde gemaakt.
|
|