| |
| |
| |
Tweede boek In het vuur
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Aan het station G., het laatste van een der nieuwe vaderlandsche spoorwegen, was
in den naar M. bestemden ochtendtrein een reiziger gestapt, wiens gewaad geen
twijfel overliet omtrent zijne maatschappelijke betrekking. Zelfs verried het
die zoo duidelijk, dat twee niet-katholieke burgerjufvrouwen van gevorderden
leeftijd, gezeten in hetzelfde rijtuig der tweede klasse waarin hij plaats
genomen had en waarin niet gerookt werd, de moeite hadden kunnen sparen elkander
aan te stooten, als wilden zij zeggen: ‘Daar is er weêr een.’ Echter diene tot
hare verontschuldiging dat de binnengetredene welligt de twintigste pastoor was,
dien zij in dit morgenuur op hare reis | |
| |
van A. naar M. aan
verschillende tusschenstations hadden zien uitstijgen of instappen. Aan wie de
schuld? Ook van pastoors kan men zeggen, even als van gekroonde hoofden, dat
zij, om geducht te blijven, zich niet in te grooten getale, en niet te snel
achter elkander, den volke vertoonen moeten.
Al had de nieuwe reisgenoot de mimiek der beide vrouwen opgemerkt of den zin
daarvan begrepen, hij zou zich thans in geenerlei trant deswege op haar gewroken
hebben. Doch hij was zich zoo min bewust, door zijne tegenwoordigheid voedsel
gegeven te hebben aan hare hilariteit, als hij op dit oogenblik in eene stemming
verkeerde om haar òf te kapittelen, òf haar op zijne beurt voor het lapje te
houden. Men kon hem aanzien dat hij geheel en al met een of ander denkbeeld
vervuld was; en naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, was die alles
absorberende gedachte ver van vrolijk. Hij gaf dan ook weinig acht op hetgeen
voorviel om hem henen. Een beleefde, maar verstrooide groet was de eenige vorm
waaronder hij van de twee vrouwen (andere passagiers bevonden zich niet in den
wagen) bij het instappen en uitstijgen notitie nam. Bij hare aankomst in de
groote stad zagen zij, onder de schare der voetgangers en tusschen de rijtuigen
voor haar uit, hem ras verdwijnen.
| |
| |
Niemand groette hem: waaruit moest worden opgemaakt dat M. zijne standplaats niet
was; ofschoon zijn rustige gang in eene bepaalde rigting, grachten langs en
pleinen over, bewees dat hij den weg kende en een doel had. Hij bereikte eene
breede en lange straat, blijkbaar eene hoofdstraat; ontweek op het trottoir aan
de linkerzijde de elkander op het middenpad kruisende omnibussen en vrachtwagens
en handkarren, ging de straat half ten einde, stak over, en schelde toen, op de
wijze van iemand die weet waar hij wezen moet, aan de deur van eene breede en
deftige bovenwoning. Het onderhuis vormde een voornaam magazijn van lakens en
stoffen, en een winkelbediende was bezig achter een der groote spiegelglazen
vensters, in hardsteen en blinkend koper gevat, voor de duizendste maal in zijn
leven eene piramide van fraaibewerkte vesten te bouwen. Er waren er van fluweel,
van zijde, van cachemire, sommige met levendige, andere met stille kleuren; doch
geen zoo zedig van tint, zoo gematigd edel van stof, of het schreeuwde met het
gewaad van onzen reiziger, gelijk de wereld schreeuwt met de leer des kruises.
Op de deur der bovenwoning stond met duidelijke letters, wit op donkerbruin of
donkergroen, de naam van Dokter Ruardi te lezen.
De drager van dien naam was een jong weduw- | |
| |
naar, doch die, hetzij
uit droefheid over het verlies eener aanvallige vrouw met wie hij naauwlijks een
jaar gehuwd was geweest, hetzij om andere en minder aandoenlijke redenen, zijne
huishouding opgebroken had en sedert geruimen tijd tot zijne voormalige
levenswijze teruggekeerd was. Aan de voorname, doch wel wat doodsche gracht,
waar hij, in de schaduw van breedgetakte iepenboomen, tien maanden lang voor het
oog der wereld een gelukkig echtgenoot geweest was, had hij den rug toegewend en
was zich komen vestigen op het kwartier hetwelk hij ook nu nog bewoonde, in het
volkrijkst en vrolijkst gedeelte der stad. Met uitzondering van een reeds
bejaard en min of meer geheimzinnig wezen, wier aangezigt men zelden of nooit
aanschouwde en wier kleeding half naar die van eene schoonmaakster, half naar
die van eene marketentster zweemde, hield de dokter geene vrouwelijke
dienstboden na, maar wel, behalve een koetsier in groot tenu, die 's winters met
eene beerenvacht om de schouders op den bok van zijn rijtuig zetelde en in alle
jaargetijden zijn tweespan mende, een livereidragend huisknecht, die antwoordde
op den naam van Jakob en speciaal belast was met het aandienen en uitlaten van
bezoekers.
Het was tusschen negenen en tienen in den ochtend; een uur, waarmede dokter
Ruardi niet mild | |
| |
plagt te zijn en dat hij in den regel òf geheel
voor zichzelven hield, òf alleen afstond voor van te voren aangekondigde
consulten. De periode toch, gedurende welke eerstbeginnende artsen in eene
groote stad de lijders van hunne patienten zijn, behoorde voor hem reeds tot de
geschiedenis, en hij had het ver genoeg gebragt in de wereld om een eigen wil te
mogen hebben. Dezen ochtend meende hij vrij te zullen blijven en rustig het
oogenblik te zullen kunnen afwachten dat zijn rijtuig voorkomen zou. Niemand had
belet doen vragen, en hij had aan niemand zijn woord gegeven. Het was dan ook
niet met eene uitdrukking van christelijke lijdzaamheid of filanthropische
welwillendheid op het gelaat, - het was veeleer met een kwalijk verkropt gevoel
van ongeduld en onder het mompelen van eene dier kernspreuken waarvan men ten
onregte het monopolie aan matrozen en militairen toeschrijft, dat hij, terwijl
Jakob aanstalten maakte om af te dalen en de huisdeur te openen, zijn dagblad
naast zich nederwierp op de sofa en opstond van zijn ontbijt.
Hij trad naar het venster en staarde (de aanwezigheid dier gefoeliede ruit, geen
nederlandsche palm in het vierkant metend, was eene voorname reden waarom hij
eene van zijne voorkamers voor ontbijtkamer gebruikte) in den kleinen
half-horizontaal aan- | |
| |
gebragten spiegel, welks glas met
verraderlijke getrouwheid het beeld weerkaatste van elk die beneden op den stoep
vertoefde. Doch de nieuwsgierigheid overwon den wrevel, toen hij in den persoon,
die de hand aan den schelknop gebragt had en nu met den rug naar de deur het
oogenblik verbeidde dat hem opengedaan zou worden, een priester van het oude
geloof herkende. Een hoed met breeden rand onderschepte, van boven naar beneden
gezien, de gelaatstrekken des bezoekers; dokter Ruardi was evenwel een te goed
anatoom om aan de plooijen van den langen, schier tot den grond afhangenden
mantel niet aanstonds te bespeuren dat de drager van dat kleed een grijsaard
noch een jongeling, maar een man van middelbaren leeftijd was. Ware hij den
vreemdeling tegengekomen op de straat, hij zou aan de bijna vrouwelijke fijnheid
zijner trekken, aan de purperkleurige kringen onder twee heldergrijze oogen, aan
den onnatuurlijken blos op die blanke kaken, den teringlijder der eerste periode
herkend hebben; en tevens zou het hem in dat geval niet hebben bevreemd, dat
iemand, wiens voorkomen zoo onwillekeurig aan eene geknakte en verkleumde witte
lelie herinnerde, reeds in dit saizoen, door het omslaan van een mantel,
bescherming zocht tegen de ochtendkoelte. Thans ried hij alleen eene gestalte,
even tenger als hoog; | |
| |
terwijl eene magere, doch fraaigevormde
bloote hand, waarmede de almaviva van voren bijeengehouden werd, eene meer
steedsche dan boersche afkomst scheen aan te duiden. Voorts stond het om twee
redenen vast dat de bezoeker geen stadgenoot was: dokter Ruardi kende al de
roomsche geestelijken te M. van aangezigt, en indien een hunner verlangd had hem
te spreken, zou hij hem òf ontboden hebben in zijne kwaliteit, òf op eene andere
wijze, welke dan ook, hem van zijnen wensch hebben verwittigd.
Er heerschte in 's dokters woning een onberispelijke toon, en Jakob had strikten
last om, indien er gescheld werd, elk welgekleed persoon van het mannelijk
geslacht, - hetgeen omtrent die van het vrouwelijke van zelf sprak, - te
bejegenen met die voorkomendheid, welke een livereibediende van goeden huize
voegt. Op zijne vraag, wien hij de eer zou hebben aan te dienen, ontving hij een
visite-kaartje tot zwijgend antwoord, en met dat kaartje in de hand begaf hij
zich, na den vreemdeling bovengelaten en de deur van een spreekvertrek voor hem
geopend te hebben, naar de kamer zijns meesters.
Het ontbrak Jacob niet aan zekere algemeene beschaving, en hoewel hij zich in de
dagen zijner jongelingschap nooit bezondigd had aan het bezoeken van
herhalingscholen, stelde hij er eene eer in, leer- | |
| |
gierig gebleven
te zijn. ‘Een beter naam’, zeide hij bij zich zelven, op zijnen weg van de eene
naar de andere kamer kennis nemend van het hem geopenbaard geheim, ‘een beter
naam voor den uitvinder der lokomotiven en van de veiligheidslantarens, dan voor
zoo'n kreeft van het oude licht.’ Op het gesteendrukt kaartje, dat Jakob
gelegenheid schonk tot het maken van deze opmerking en dat voor het overige niet
dikker of dunner, niet gladder of stroever was dan alle andere toonbare
visite-kaartjes der 19de eeuw, stond te lezen Ed. Stephenson, Priester.
‘Stephenson? Stephenson?’ herhaalde dokter Ruardi binnen'smonds, op het hem door
Jakob aangeboden kaartje turend; en voor zijne verbeelding daagden herinneringen
op van twintig jaren her, toen hij jong student was en een boezemvriend had die
Stephenson heette. Eduard Stephenson, de uitgelaten Stephenson dier dagen,
kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en
Afrodite als aan die van Themis verbonden, was indertijd spoorloos verdwenen van
de akademie. Hij was roomsch geworden, zeide men; had zich in een katholiek
seminarie laten plakken, en was, na volbragten studietijd, als vikaris geplaatst
in den eenen of anderen uithoek des lands. De geheele wereld hield hem voor dood
en begraven. Enkele malen, bij het | |
| |
ontmoeten van andere
akademie-kennissen en onder het ophalen van den ouden tijd, had Ruardi, de
inspraak volgend van eene weinig hoofdbreken kostende belangstelling, hen
gevraagd of iemand hunner iets van Stephenson wist; doch geen der vrienden had
hem ooit kunnen zeggen, waar Stephenson gevlogen was, en hij was geëindigd met
ook dit onderzoek te laten rusten. Over het algemeen was de lust tot onderzoeken
er bij hem uitgegaan. Doch hetgeen hij tallooze malen beweerd had, dat afwachten
en zien komen wijzer is dan opsporen of najagen, scheen zich ook thans te
bevestigen. De Stephenson, die zich bij hem aanmeldde, was ongetwijfeld de lang
en vruchteloos gezochte Stephenson van voorheen. De naam, de voornaam, de
kwaliteit, alles kwam uit. In den roomsch-katholieken priester zou hij den
ontrouw geworden zoon der jurisprudentie, den levenslustigen broeder van Flanor
wederzien. Het kon niet anders; een luid sprekend voorgevoel leerde het hem.
‘Verzoek mijnheer Stephenson hier te komen,’ zeide hij in het eind tot Jakob; een
veel gewigtiger toon aannemend dan hij gewoon was. ‘Doch wat drommel,’ voer hij
voort, toen Jakob zich verwijderd had en hij aan zijne verwondering den vrijen
loop laten kon, ‘wat drommel kan Stephenson mij te zeggen of van mij te halen
hebben?’
|
|