| |
| |
| |
Eerste boek Eene idylle
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Een reusachtige tentwagen met zes banken, bespannen met drie kloeke paarden en
geladen met wel vijfentwintig oudere en jongere burgerheeren, hield stil voor
een gesloten tolhek aan den ingang van een bosch. Het was betrekkelijk nog vroeg
in den ochtend; en de rijzende Julijzon moest op de weilanden, waaruit de
laatste leeuwrik opsteeg om voor dien dag zijn zwanenzang te zingen, de laatste
dauwdroppels nog van de grasscheuten drinken.
Uit de deur der tolgaarderswoning trad eene schoone jonge vrouw naar voren,
gekleed in het eigenaardig huisgewaad der noord-hollandsche boerinnen: een
korten zwarten rok, een gebloemd hoog jak, een kanten | |
| |
mutsje, strak
over het hoofd gespannen en zonder strook de lijn van het voorhoofd volgend,
zwarte wollen kousen en wippende muilen. Eene zuivere, hoewel kolossale afslag
van den melk-en-bloed type, waaraan de vrouwen onzer volksklasse hare reputatie
in het buitenland te danken hebben, was zij zonder overdrijving meer dan vijf
voet hoog, en breed naar evenredigheid. Haar bovenarm, even zigtbaar onder de
krachtig opgestroopte mouw, zou tot model hebben kunnen dienen voor de dij van
een dier engeltjes, waarmede men in vorige eeuwen plafonds en schoorsteenstukken
beschilderde. Doch haar mond was zoo fraai gevormd; bovenal, er was in den
opslag van hare groote donkerbruine oogen iets zoo onschuldigs en daardoor zoo
innemends, dat men ter wille dier schoonheden van hooger orde het overige
onwillekeurig vergat.
- ‘Goede morgen!’ klonk het uit het rijtuig, met een hartig en hartelijk unisono;
en de penningmeester van het gezelschap haalde uit zijnen buidel een groot stuk
geld te voorschijn.
- ‘Goede morgen, heeren!’ antwoordde de boerin, lagchend en blozend om dien
krachtigen groet uit zoo vele mannenkeelen te gelijk. ‘De heeren treffen een
uitgezochten dag,’ liet zij er op volgen, met de eene hand haar knipje
leegschuddend in de andere, | |
| |
en de dubbeltjes en kwartjes uitzoekend,
die de onomkoopbare penningmeester haar blijkbaar niet geschonken zou hebben, al
ware zij Hebe in persoon geweest.
- ‘Een mooije streek, vrouwtje,’ merkte een der toeristen op, met oogen vol
onschadelijke bewondering, niet de streek, maar de welgemaakte boerin
verslindend.
- ‘En aan wien behoort dat optrekje?’ vroeg een ander, links wijzend, waar, op
eenigen afstand van het tolhek, eene kleine nieuwerwetsche woning zich verhief.
- ‘Dat is Belvedere, van mijnheer Visscher, die hier winter en zomer buiten
woont, om u te dienen,’ antwoordde de Juno van het tolhek.
- ‘Dank u,’ zei de vrager, die door dit bescheid niet veel wijzer geworden was,
maar zich hield alsof aan zijne wetenschap nu niets meer ontbrak.
- ‘Betaald, koetsier! voor heen en terug,’ riep de boerin den voerman toe.
De monster-tentwagen zette zich weder in beweging en verwijderde zich in de
rigting van het woud. Toen de onschuldige bewonderaar van het vrouwelijk
natuurschoon zich nog eens omwendde, ten einde een laatsten blik uit de
vriendelijke oogen der boerin op te vangen, zag hij haar op den rug. Zij stond
| |
| |
met het aangezigt naar hare woning gekeerd, en breidde de handen
uit naar een mollig en blozend kind, pas aan het loopen, dat, zwaaijend met de
armpjes, haar te gemoet kwam waggelen.
Vast om den anderen dag, gedurende de zomermaanden, kwam datzelfde rijtuig,
steeds volgeladen met een ander personeel, hetzelfde tolhek door. Het was eene
soort van omnibus, vrijwilligerdienst verrigtend tusschen de naastbijgelegen
stad en het Duinendaalsche jagershuis. Nu eens bestond het gezelschap uit louter
leden van het sterker geslacht: eene liedertafel, eene
scherpschutters-vereeniging, een onderwijzerskring, eene synode. Andere keeren
was het gemengd: regenten en regentessen eener combinatie van liefdadige
gestichten, een leesgezelschap van heeren en dames, eene groene, of zilveren, of
gouden bruiloft. Alles maakte gebruik van het weldoorvoed driespan en van den
boeijer op wielen; alles stroomde, van Junij tot Oktober, naar de bosschen van
Duinendaal. Gezegend de man, die in het dorp van dien naam het burgemeestersambt
vervulde! Twee veldwachters, zijne geheele politiemagt, volstonden om onder die
duizenden van bezoekers de beste orde te bewaren. Nooit hoorde men in het
jagershuis van drinkgelagen of vechtpartijen. Regende | |
| |
het, men
dineerde in de groote zaal met hare gepleisterde muren, of onder het rieten dak
der voormalige kolfbaan, of op het terras, onder de geïmproviseerde verandah van
uitgespannen zeildoek. Scheen de zon, dan werden de tafels gedekt, hier in het
groote grasperk achter het huis, op een afstand door een halven kring van hooge
duinen tegen den noordenwind beschut, ginds in het bosch, tusschen beuken en
dennen, of onder de takken van een breeduitgegroeiden eikenboom. Wie op dit
plekje zijnen dag kwam doorbrengen, had zich voorgenomen afstand te doen van
alle eischen der gastronomie. Met geen ander doel begaf men zich herwaarts als
om voor weinig geld het stil genot te smaken dat voor alle vreedzame lieden te
verkrijgen is onder den blooten hemel.
De grindweg, die van de stad naar Duinendaal voerde, doorsneed eene dier grazige
vlakten waaraan ons landschap in sommige provincien zijn eigenaardigst karakter
dankt. Vurige bewonderaars noemden dien weg den schoonsten der wereld. Met een
regten hoek rustte zijn eene uiteinde op eene heirbaan, ter plaatse waar het
breed geboomte eener statige heerenhofstede den horizont sloot en alleen hier en
ginds, bij het omwenden, u een blik gunde op de bruine of witte zeilen in de
daarachter stroomende rivier. In den | |
| |
rug, het ruischend water en de
dreunende schepraderen der stoombooten. Regts en links, zoo ver het oog reikte,
teekenachtige boerenwoningen en grazend vee in weiland aan weiland. Geen wuivend
graan, geen bloeijende boekweit; korenbloemen noch klaprozen; maar des te meer
ruige schapen en gladde koeijen; des te meer grasmaaijers in blaauwe borstrokken
en witte troisièmes; des te meer volgeladen hooiwagens, met inspanning
voortgetrokken over de hobbelige geschoren velden, tot waar de geopende hekken
toegang verleenden op den rijweg. Wat schaadt het, - riepen de enthusiasten
luidkeels uit, terwijl zij u staande hielden in de brandende zon, - wat doet het
af, dat geen enkele boom u hier zijne schaduw biedt? dat de westenwind, bij
luchtig weder, u omver dreigt te blazen? dat eene regenbui, die elders hoogstens
uwe bovenkleederen zou bevochtigen, hier u tot op het hemd doorweekt? Denk niet
aan den dag van morgen, maar geniet het tegenwoordig oogenblik. Haal adem, en
zeg hoe u de geur dier verschgemaaide velden aanstaat. Zie voor u uit, en erken
dat dit vergezigt alles overtreft wat gij in Nederland aanschouwen kunt.
Het was inderdaad een prachtig schouwspel. Tegen het doorzigtig blaauw van een
wolkeloozen hemel kwamen de toppen der gele duinen tooverachtig uit. Hunne | |
| |
smalle glooijingen zag men zich verliezen in het lage eikenhout dat
als klimop tegen hen aanwies. Nog lager, tusschen opgaand geboomte, in allerlei
rigtingen, lag eene keurbende van villa's als uit te rusten aan hunnen voet. Het
was de Mont Blanc niet, zijne sneeuwtoppen spiegelend in het Meer van Genève;
noch de krans van opgaande rotsen, waartusschen het Vierwaldstättermeer gevat
is; noch de Loreley, vooruitspringend in eene bogt van den Rijn; noch de Duno,
met hare groene helling een geldersch landschap sluitend en omsluitend. Doch al
verschilde de orde, het was eene schoonheid van denzelfden rang.
Dat beweerde ook de eigenaar van Belvedere. Zijne woning lag wel is waar niet
hoog genoeg tegen de duinen aan om op grooten afstand de aandacht te trekken, en
eerst bij het naderen zag men haar allengs zich loswikkelen uit het geboomte en
de hofsteden waarmede zij een geheel uitmaakte; doch des te beter beantwoordde
zij aan de voorstelling, die stedelingen van middelbaar fortuin zich
watertandend vormden van een vast verblijf in deze streek. Te wonen aan den
ingang van dit Eden; dagelijks op die duinen de frissche zeelucht te kunnen
inademen; in die bosschen, waar de kamperfoelie zich om de eikenstammen
slingerde, naar hartelust te kun- | |
| |
nen omdolen; tusschen het woud en
de heuvels de zwanen te kunnen zien zwemmen in de kleine meeren; thuis gekomen,
zich ook waarlijk te huis te gevoelen; lang en breed uit te rusten in een eigen
tuin; in de schaduw eener verandah gezeten, de geuren in te ademen van reseda en
heliotropen, tot bloembedden uitgespreid of opgeschoten aan den voet van
bloeijende stamrozen, - welk een leven! Het ongerief van niets om handen te
hebben ging onder in de weelde van deze bezige rust; de glans der stadsvermaken
verbleekte bij dezen gloed van echte stralen; de gezelligheid-zelve scheen een
overlast, vergeleken bij eene eenzaamheid als die van Belvedere. Aan welke
plaats, onder welke hemelstreek, was voor den zwoegenden Nederlander een plekje
te vinden, waar de werkelijkheid de idealen van bet renteniersleven zoo getrouw,
zoo liefelijk weerkaatste als hier? In den loop van iederen zomer gebeurde het
dan ook minstens honderdmalen dat tolbetalende vreemdelingen, onder het afpassen
hunner penningen naar Belvedere wijzend, de klassieke boerin lastig vielen met
de vraag, aan wien dat optrekje behoorde?
Lieden, die Victor Hugo alleen van fotografische portretten uit zijnen natijd
kenden, beweerden dat de oude heer Visscher - Aart Visscher, gelijk zijne
gemeenzame vrienden en tijdgenooten hem nog altijd | |
| |
noemden, ook
wanneer hij toevallig in persoon tegenwoordig was, en zijne voormalige
leerlingen alleen dan wanneer zij met zekerheid wisten dat het geluid hunner
vrijpostige konversatie niet tot hem doordringen kon, - zij beweerden dat de
eigenaar van Belvedere, met zijne gekortwiekte grijze kruin, zijn grijzenden
baard en grijzenden knevel, een faux-air van den schrijver
der Misérables had. De opmerking was misschien juist;
ofschoon het noemen van een wereldberoemden naam tot kenschetsing, hoe
oppervlakkig ook, van een kunstenaar, die van al de genietingen van het
kunstenaarsleven juist te eenemaal onbekend gebleven was met die van populair te
worden en zich eene reputatie te maken, niet van een diepen blik in diens gemoed
of diens levensgeschiedenis getuigde. Doch men meende het met die gelijkenis ook
zoo ernstig niet; terwijl het geoorloofd is het er voor te houden, dat Victor
Hugo zelf, indien hij op eene ochtendwandeling in de Duinendaalsche dreven een
reeds bejaard, doch forsch gebouwd heer ware tegengekomen, gekleed in een
donkerbruin fantasie-gewaad en met een breed geranden luchtigen panama op het
hoofd, volstrekt niet gedacht zou hebben, zijn ander-ik tegen het lijf te
loopen.
Belvedere was een dier grillige cottages, gelijk | |
| |
men er heden ten dage op alle punten van den aardbodem, in alle
nieuwaangelegde of gemoderniseerde landschappen aantreft. De lijnen van het
gebouwtje waren die van het monumentele Palazzo Vecchio, te Florence: eene
vierkante kolom, twee verdiepingen hoog, gekroond met een plat en naar alle
kanten vooruitspringend dak, welks bovenste rand omgeven was van eene
balustrade, in den vorm van schietgaten. Het half moorsche dier bouworde was
echter in sommige voorname opzigten geheel en al prijsgegeven, en eene goede
laag portlandsche cement, waarmede het gesticht van top tot teen bestreken was,
verdreef uit de voorstelling van den aanschouwer elke herinnering aan de
overblijfselen der oud-florentijnsche architektuur.
Het is onaangenaam, gelukkig geprezen te worden om het bezit van iets, waarmede
men zelf op ver na niet onvoorwaardelijk ingenomen is; en geheel en al
onverdragelijk wordt de afgunst, wanneer men u benijdt als den gezegenden
eigenaar niet-alleen, maar ook en vooral als den genialen vervaardiger van dat
voorwerp. Toen Belvedere nog in de naakte muren en in de grondverf stond, had de
heer Visscher daarvoor de som betaald, die een spekulerend aannemer en stichter
van meer andere dergelijke optrekjes gemeend had te mogen eischen. Het was van
algemeene bekendheid dat hij zijn leven lang het beroep van | |
| |
‘fijnschilder’ had uitgeoefend (in den mond des volks eene nuance van dat van
huis- en rijtuigschilder), en niets scheen uit dien hoofde natuurlijker dan te
onderstellen dat de teekening van Belvedere zoo goed als door hem zelven
vervaardigd was. Wel ontkende hij dit ten stelligste en verzekerde hij aan wie
het hooren wilde, dat Belvedere in zijne oogen volstrekt niet beantwoordde aan
de eischen van een vernuftigen bouwtrant; doch men schreef die protesten aan
valsche schaamte toe en hield hem voor een dier renteniers, welke, nadat zij in
goeden doen gekomen zijn, niet gaarne herinnerd worden aan hunne voormalige
maatschappelijke positie. Er is iets ontmoedigends in dergelijke logica, en de
kooper van Belvedere zou geen verstandig man geweest zijn, indien hij niet
geëindigd was met de lieden te laten praten. Doch dit genas hen niet van hun
vooroordeel. Integendeel; hoe stereotyper van lieverlede de zwijgende glimlach
werd, waarmede hij hunne loftuitingen op zijn scheppingsvermogen aanhoorde, des
te vaster hielden zij zich overtuigd, den spijker op den kop geslagen te hebben.
En zoo gold het voor eene uitgemaakte zaak, dat het bewonderd optrekje een
gewrocht van zijne eigen vinding was en dienen moest om aan de wereld te toonen,
op welke wijze een man van het vak partij wist te trekken | |
| |
van een
somtijds te weinig gewaardeerd landschap.
Zijne positie als inwoner en burger van Duinendaal was met die opgeschroefde
vermaardheid in overeenstemming. Zoo min als eenig ander stedeling had hij
geheel en al straffeloos het karakter van een dorpeling kunnen aannemen, en na
een verblijf van twee winters en drie zomers op Belvedere was men den opgezetene
allengs als een ingezetene gaan beschouwen. Men wist dat zijn klein en ordelijk
gezin uit eene vrouw en eene volwassen dochter bestond; dat hij kippen, duiven
en een hond nahield; dat hij een liefhebber was van jagen, visschen en bloemen
kweeken; dat hij middelen genoeg bezat om zich de weelde van een tentwagentje te
mogen veroorlooven, bespannen met een doodmak paard, welks drijver en verzorger
tevens bij hem de betrekking van huisknecht en tuinmansbediende vervulde. Dit
klassificeerde hem, en gaf hem aanspraak om te gelegener tijd in aanmerking te
komen voor het lidmaatschap van den gemeenteraad; eene ideale distinktie, die
hem geene geringe mate van eerzucht toedichtte en op zonderlinge wijze
kontrasteerde met de gevoelens, waarvan zijn gemoed in de werkelijkheid plagt
over te vloeijen.
Vier of vijf jaren geleden, - en ziedaar eene zaak waarvan de Duinendalers geene
kennis droegen, - had hij schier op hetzelfde oogenblik eene erfenis be- | |
| |
komen en zijn eenigen zoon verloren; en door dien zamenloop van
omstandigheden had zijn uit- en inwendig bestaan, op een leeftijd dat het lot
der meeste menschen reeds voor goed bepaald is, plotseling eene nieuwe wending
genomen. Van geboorte was hij een kind des volks, en het toppunt zijner wenschen
was door hem bereikt geworden, meende hij, toen hij op meer dan veertigjarigen
leeftijd, na door onverdroten arbeid zich eene plaats in onze schilderswereld
veroverd te hebben, aan een huwlijk had mogen denken. Onder het voortwerken voor
zijn brood had hij de twintig volgende jaren van zijn leven aan de studie en de
vorming van zijnen zoon gewijd. Toen hij als knaap, vaders schootsvel en moeders
pappot versmadend, geheel alleen de wereld ingegaan was, had hij aan eene
onmiskenbare roeping gehoorzaamd; doch het schijnt wel, althans zijn voorbeeld
bewees, dat overbegaafdheid, indien zij niet beteugeld wordt door een ordenend
en centraliserend genie, een struikelblok in plaats van een hulpmiddel worden
kan. De muziek en de architektuur, beeldhouwen en schilderen, het proza en de
poëzie, - alles was hem in den aanvang even vlug van de hand gegaan; en toch,
dit erkende hij zelf, toch had hij, ook na zich uitsluitend te zijn gaan
toeleggen op één vak, in de kunst nooit veel beduid. Zijne tijdge- | |
| |
nooten beweerden, dat hij te veel filosofeerde en te veel boeken las om een
artiste van naam te kunnen worden. Zijne hoofdverdienste was in elk geval meer
die van een theorist en teekenaar dan van een schilder; en zelfs in het
teekenen, hoewel hij als vrucht van zijne bedrevenheid daarin op even veel
bekwame leerlingen wijzen kon als anderen op welgeslaagde doeken, bezat hij niet
die meesterschap, waardoor een kunstenaar in onze dagen door vreemdeling en
landgenoot erkend wordt als een oorspronkelijk talent en de wegbereider eener
nieuwe rigting.
Wat evenwel deerde hem dit, sedert hij een zoon bezat, die van jongs af toegerust
bleek met die ééne gaaf wier ontbreken den vader levenslang had doen worstelen
met de middelmatigheid? Aan eene vaardigheid met het penseel, die aan het
verwonderlijk viool- of pianospel van sommige half kinderlijke virtuozen
herinnerde, paarde de kleine Reinier eene stoutheid van konceptie en koloriet
die aan het fabelachtige grensde; en sommige doeken van zijne hand, aangelegd en
voltooid toen hij zijn vijftiende jaar nog moest intreden, zouden door
oningewijden, en niet door geheel en al oningewijden alleen, zijn aangezien voor
het werk van een volwassen meester. Vermoedelijk hechtte de vaderlijke
eigenliefde aan dit alles meer waarde dan het verdiende; doch niemand kon | |
| |
tegenspreken, dat voor het minst de schijn in het voordeel der
hoogst gespannen verwachtingen pleitte. Reinier was noch verwaand, noch een
druiloor, maar een wonderkind in den vorm van een gewonen jongen. Vreemde talen
en algebra, geschiedenis en natuurkunde, geografie en botanie, - van al deze
dingen wist hij niet meer, maar ook niet minder dan de schranderste aankomende
jongens van zijnen leeftijd. Hij sprong mede over en in de breedste sloten, was
een hartstogtelijk schaatsenrijder, schoot met pijl en boog de appelen en peren
van de boomen, at goed en dronk goed, zwom als een kikkert, sliep als eene roos,
en zou niettemin liever een geheelen nacht wakend doorgebragt hebben, dan te
gedogen dat Tiras, zijn hond, hem niet dat zeker blijk van onderdanigheid, gaf,
hetwelk hij, Reinier, bij zich zelven vastgesteld had, van hem te zullen
ontvangen.
Indien Reinier ware blijven leven, zouden de denkbeelden zijns vaders
vermoedelijk een anderen loop genomen hebben als zij bleven volgen na Reiniers
dood. Hij had te allen tijde zekere algemeene wenschen gekoesterd omtrent eene
herleving der vaderlandsche schilderkunst, uitgaande van een terugkeer tot onze
meesters der 17de eeuw. Hij schaamde zich niet-alleen over
zijn eigen werk, maar ook over het werk van diegenen onder zijne tijdgenooten en
kunst- | |
| |
broeders, van wie hij erkende dat zij boven hem stonden, en
wier oogen, meende hij, slechts behoefden open te gaan voor het ware licht om
hen met rassche schreden een anderen en beteren weg te doen inslaan. Had het
talent van Reinier tijd en gelegenheid gehad om zich te individualiseren, hij
zou van lieverlede teruggekomen zijn van den waan dat Reinier bestemd was om de
stichter van dat nieuwe nationale rijk van lijnen en kleuren te worden; vroeger
of later zou hij zich hebben leeren vergenoegen met de wetenschap: ‘Mijn jongen
munt uit in dit of dat;’ en zijne voornaamste zorg, indien Reinier werkelijk een
schilder van den eersten rang gebleken was, zou geweest zijn hem naar het
buitenland te zenden, en hem in de eene of andere wereldstad, waar de kunsten in
eere worden gehouden, een zijner waardig atelier te laten opslaan. Of is in iets
uit te munten, zonder meer, niet de rijpste vrucht van alle menschelijke
ontwikkeling? Verdient één vogel in de hand niet de voorkeur boven tien in de
lucht? Is er iets anders wat zoo zeer het karakter vormt, zoo onkwetsbaar maakt
voor allerlei verwijten, als met de oogen des geestes de wetten te aanschouwen
waaraan de verschijnselen gehoorzamen en zich op die wijze van hunne grenzen
bewust te worden? Doch de oude Visscher was van die soort van hooger-onderwijs
ver- | |
| |
stoken gebleven. Eene kwaadaardige ziekte, opgedaan, naar het
scheen, bij gelegenheid van een verren togt over het ijs, had Reinier in den
winter na zijn een-en-twintigsten verjaardag eensklaps weggeraapt; en toen, na
eene poos, de droefheid zijns vaders dat stil karakter had aangenomen, waaraan
men de lidteekenen eener groote smart pleegt te herkennen; - toen onverhoopt de
nalatenschap eener bloedverwant van zijne vrouw hem vrijheid had geschonken
palet en penseelen in een hoek te werpen en buiten te gaan wonen, - was hij
minder dan ooit af te brengen geweest van het ééne denkbeeld, hetwelk gedurende
zoo vele jaren hem geheel vervuld had. Vaster dan ooit bleef hij gelooven aan
eene toekomst voor de vaderlandsche kunst; zag met leede oogen de industrie zich
meester maken van het gemoed zijner jongere tijdgenooten; leefde met hart en
ziel in zijne geliefkoosde 17de eeuw, en hield zich bij
voortduring overtuigd dat Reinier slechts uit de dooden zou behoeven op te staan
om dat verloren paradijs te doen herbloeijen.
Er is veel over stokpaarden geschreven; doch welligt heeft men tot hiertoe te
weinig opgemerkt, dat het zonder uitzondering mannen zijn, die zich met dat
speelgoed onledig houden. De twee vrouwen althans, | |
| |
Lydia en Emma, in
wier dagelijksch gezelschap de heer Visscher den herfst zijns levens doorbragt,
kenden het alleen van aanzien of van hooren zeggen. Doch zij hadden een ander
gebrek: het zeldzame van zoo sprekend op elkander te gelijken, dat men bij
schemeravond in het bosch, of zelfs bij het getemperd lamplicht in de gezellige
zitkamer op Belvedere, gevaar liep de moeder aan te spreken voor de dochter, en
hetgeen erger was, de dochter voor de moeder. Een gebrek alzoo? Eene dier
grenzen der volmaaktheid, waardoor het voorstellingsvermogen te hulp gekomen en
onze eigenliefde bevredigd wordt? Helaas, hier was het zoo gesteld, dat de
onvolkomenheid-zelve waaraan men gemeend zou hebben zich voor een keer het
nijdig hart te kunnen ophalen, nieuwe perplexiteiten deed geboren worden! Zij
waren klein van gestalte, zij waren tenger, zij waren blond, zij hadden
lichtblaauwe oogen, zij hadden een frisch teint, zij hadden eene heldere stem,
zij lachten met dezelfde zilverachtig klinkende intonatie, zij hadden in huis
dezelfde bevallige manier van u iets aan te bieden, en op de wandeling dezelfde
half gemeenzame, half ingetogen wijze van u te groeten. En men durft beweren dat
nooit eene gehuwde vrouw van veertig jaren zoo zeer op een jong meisje van
twintig geleek, dat de eene niet bij den eersten oogopslag te onderkennen was
van de | |
| |
andere! Een ongeloovige zal zeggen: indien de moeder zich op
dezelfde wijze kapte als hare dochter, was de moeder behaagziek; en indien de
dochter zich tooide met een hoed die haar moeder niet misstaan zou hebben, was
de dochter kwalijk getooid. Volkomen zuiver geredeneerd, en men herkent aan dit
betoog die gepantserde soort van logica, waarop de evidentie-zelve, indien zij
het waagde haar aantetasten, haar krachtigst kruid en hare puntigste kogels
verspillen zou. Doch zoo er niets valt in te brengen tegen de propositie: Eene
vrouw is gekleed naar hare jaren, of zij is het niet, - er valt ook niets af te
dingen op het feit, dat noch mevrouw Visscher, door haar toilet, haar meer
gevorderden leeftijd, noch hare dochter Emma, door het hare, hare jeugd
verzaakte. Het verstandigst wat gij doen kondt, was van Emma te zeggen, dat men
de lijnen van haar beeld zich maar een weinig zwaarder behoefde te denken om op
het levendigst aan hare moeder herinnerd te worden, en van hare moeder, dat
enkele trekken van dier gelaat maar een weinig behoefden te worden uitgewischt,
enkele van hare bewegingen maar een omzien te worden versneld, om haar voor eene
tweelingzuster van Emma te doen houden. Doch wie gevoelt niet, dat zulk eene
expeditive manier van konterfeiten gelijk staat met eene bekentenis van
onvermogen?
| |
| |
Voor iemand die wist welke bittere tranen deze twee vrouwen, hoewel de jongste
van haar toen nog slechts een aankomend meisje was, geschreid hadden op den dag
van Reiniers begrafenis; hoe de smart die teedere gelaatstrekken verwrongen had;
met welke sprakelooze wanhoop zij de armen geslagen hadden om den hals van den
snikkenden vader; welke droefgeestigheid geheerscht had in de eensklaps
vreugdeloos geworden woning; met welken tegenzin en welke inspanning zijnerzijds
de arbeid hervat was, en hoe somber zij er altegader plagten uit te zien in
hunne rouwkleederen, - was het een weldadig schouwspel hen op een zomerschen
zondagvoormiddag, nu al dat leed geleden en de stad met buiten verwisseld was,
gezamenlijk uit de Duinendaalsche ochtendkerk naar Belvedere te zien
terugwandelen, het dorp door en den belommerden rijweg langs.
Die grijze mijnheer met snorren, wiens hoed een weinig op één oor plagt te staan
en die meer op een gepensioneerd hoofd-officier dan op een Hervormd christen
geleek; die mevrouw, met dat jeugdige in haar voorkomen, wier japonnen te Amsterdam of in Den Haag gemaakt
werden en die een uit Parijs afkomstigen mantel droeg; dat jonge meisje, met
haar neteldoeksche kleedjes, haar nette laarsjes, haar on- | |
| |
berispelijke handschoenen, haar zachtgekleurde bloemen in den hoed, - zulke
menschen, meenden de minder ontwikkelden onder de Duinendalers, bezochten de
kerk alleen voor den vorm, of om een goed voorbeeld te geven aan de dienstboden,
of uit tijdverdrijf en omdat de zondagen dan minder lang vielen. Ook andere
misanthropen, hoewel minder ruw in het uitspraak doen dan deze dorpelingen,
hebben beweerd, dat de uitdrukking van zielsrust en vriendelijkheid, waardoor
het gelaat van huiswaarts keerende kerkgangers zich pleegt te onderscheiden,
bedriegelijk is, en dat men zich wachten moet, vooral ten platten lande en in
liefelijk gelegen oorden, te spoedig geloof te slaan aan dien vrede en die
vergenoegdheid, welke zoo bedenkelijk goed harmoniëren met een tusschen
lindeboomen verscholen torenspitsje, een ten gebede noodigend klokgeklep, of het
naspel van een koraalgezang bij het scheiden eener godsdienstoefening.
Doch al zou de schijn, hetgeen het geval niet was, ook ditmaal misleid hebben, de
illusie was volkomen. Wie den ouden heer Visscher, met twee dames-kerkboekjes in
de hand, tusschen zijne vrouw en zijne dochter niet al te snel het breede
voetpad langs den door buitenplaats aan buitenplaats zich kronkelenden rijweg
volgen zag, achtte het eene uitgemaakte zaak | |
| |
dat ook het
zondagsgevoel eene aandoening is, vatbaar om in beeld gebragt te worden. Had men
hun oordeel gevraagd over de aangehoorde leerrede, hoogst waarschijnlijk zouden
zij niet in staat geweest zijn, den bijbeltekst te noemen, dien de predikant ten
grondslag gelegd had aan zijne toespraak. Zij vonden het psalmgezang der
Duinendalers stellig zeer onwelluidend, doch het ontstichtte hen niet; ook dan
niet, wanneer noch de denkbeelden, noch de woorden van het aangeheven lied
gezegd konden worden, gegrepen te zijn uit hunne eigen ziel. Zij waren getrouwe
en opregte kerkgangers, zoo los van theologie als vereenigbaar is met lief te
hebben en getroost te zijn, en zoo godsdienstig als kan zamengaan met
niet-ontvankelijkheid voor de indrukken van het piëtisme. Het buitenleven had
hen in die gevoelens versterkt. Beter dan in de digtbevolkte stad, met hare meer
dan honderdduizend inwoners, hadden zij op het stille Duinendaal leeren inzien,
welk een zegen de priesterlijke invloed zijn kan; hoe de predikant en de pastoor
der plaats, al hadden beiden hunne menschelijke zwakheden, elk in hunnen kring
een middenpunt vormden, waarop eene menigte belangen uitliepen, gelijk bergpaden
uitloopen op eene heirbaan; hoe die geheele kleine maatschappij, op weinige
uitzonderingen na, ja ook wel bijeengehou- | |
| |
den werd door sommige
dogmatische begrippen, waarvan de eene helft de andere ophief en al wier deelen
gelijkelijk iederen dag gelogenstraft werden door de ervaring, doch tevens en
allermeest door ongehuichelde gevoelens, waarmede die begrippen zamengegroeid
waren zonder ze te verstikken. Eerst in deze nieuwe omgeving was het hun
duidelijk geworden, hoe naauw voor eene bepaalde klasse van menschen
kerkelijkheid zamenhangt met arbeidzaamheid, met ingetogenheid, met fatsoen en
een goeden toon; en hoewel zij nog niet half op de hoogte waren van de
Duinendaalsche chronique scandaleuse, wisten zij zeer wel
dat van de twintig boerenknapen, die de kerk verzuimden, zij mogten roomsch of
protestant heeten, niet een bestand was tegen de, verleiding van drinken of
spelen; en onder de twintig boerendochters, van wie men verhaalde of wist dat
zij op oneerbiedigen toon over Heeroom spraken, - indien al Duinendaal twintig
boerendochters telde, van wie gezegd kon worden, dat zij vrijdenksters waren, -
niet eene gevonden werd, aan wie niet een steekje los was. De huichelarij-zelve
waren zij allengs minder afschuwelijk gaan vinden op het dorp dan in de stad;
niet omdat zij toegeeflijker waren geworden omtrent eenigerlei ondeugd, maar
omdat de ondervinding hen geleerd had dat in sommige kringen het | |
| |
veinzen van godsdienstigheid en deugd een minder groot maatschappelijk kwaad
is, dan zeker drijven op eigen wieken, waarvan ongebondenheid en tot overlast
worden in den regel het einde zijn.
|
|