Lidewyde
(1868)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
[Eerste deel] | |
Voorrede‘Misschien geeft men er zich over het algemeen niet genoeg rekenschap van, dat hartstogten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en eene magt, die bestemd is om driften te doen ontwaken, ook zelve uit driften moet geboren zijn. In zichzelve is de kunst nooit onzedelijk; doch het ontroerend vermogen, waarover zij beschikt, ondermijnt ligtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel; en het is geenzins ten onregte dat | |
[pagina VI]
| |
menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en de aandacht van het opkomend geslacht van haar zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dients van het schoone allen voor de zoodanigen op, die niet te eenemaal onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersching; en aangezien de groote meerderheid der menschen op dat gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behooren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden, indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen eene eenzijdge ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van den hartstogt niet voor het minst smeult of sluimert. De schouwburg, - en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van koncerten, van tentoonstellingen, van romans, van bundels poëzie, - de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar, indien hij verveelt; | |
[pagina VII]
| |
hij kan allen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het drooge. Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstogten zijn geene olie in de heilige lamp der deugd, en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch.’ Toen ik eenige jaren geleden deze stelling durfde voordragenGa naar voetnoot1, was er weinig reden om te meenen, dat ik mijzelven op dat oogenblik welligt een oordeel schreef, en men na niet langen tijd over een verhaal van mijne eigen vinding met noodlottig gevolg naar den aangeduiden maatstaf uitspraak zou kunnen doen. Ondeugend zou intusschen de kans hare rol spelen, indien mijne | |
[pagina VIII]
| |
lezers en lezeressen die bezorgdheid niet te huis wisten te brengen, en zij zich verwonderd afvroegne, hoe de schrijver van Lidewyde vreezen kan, door het opvoeren van zulk een onschadelijk drama, iets anders te zullen doen als olie gieten in de zoo even genoemde lamp. Mogt daarentegen het verwijt hem treffen, ergernis gegeven te hebben, dan verzoekt hij in aanmerking te nemen, dat nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn.
Bloemendaal, |
|