Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 500]
| |
VIII [De hollandsche school en het lager leven]De republiek der Zeven-Provincien achtte het nuttig dat er eene vertegenwoordiging der wetenschap, niet dat er eene vertegenwoordiging der kunst gevonden werd. Maurits' pogingen Vredeman de Vries te Leiden tot hoogleeraar in de architektuur en het perspektief te doen aanstellen, leden eens voor al schipbreukGa naar voetnoot1. Er bestond geen kweekschool voor de zeevaart, geen militaire akademie, niet één handel-, niet één industrie-, niet één landbouwschool. Waarom zou er eene kunstakademie bestaan hebben? De kunsten werden als een handwerk beschouwd waarvoor men werd opgeleid in den boezem van een gilde, of waarin ieder beproeven moest zich den bijzonderen weg te banen dien zijn talent hem wees. Aan geen nederlandsch kunstenaar der 17de eeuw is door de tijdgenooten eene nationale hulde gebragtGa naar voetnoot2. Over de borst van Adriaan van der Werff zien wij eene gouden keten slingeren; maar zij draagt het portret van een buitenlandsch vorst, en met den ridder | |
[pagina 501]
| |
Van der Werff begon het vervalGa naar voetnoot1. Lampetten, gedreven bekers, geden kpenningen, gouden ketenen, ridderlijke juweelen (tenzij men, zooals Rembrand, ze kocht uit smaak voor het schoone), werden geacht voor admiralen te passen, niet voor schilders. Heette men Michiel Janssen of Jacob van Campen, en had men voorspoed, dan kocht men eene boerderij waarnaar men zich Meester van Mierevelt of Heer van Randenbroek noemde. Maar het waren heerlijkheden waarvan er zes en dertig in het dozijn gingen. Naar het openbaar gevoelen behoorde een kunstenaar een selfmade man te zijn, en kon hij op niets staat maken dan hetgeen in zijne eigen krachten was. De vrijheid welke uit dien toestand voortvloeide is somtijds het verderf der schilders geweestGa naar voetnoot2, maar kwam de schilderijen steeds ten goede. Stonden de kunstenaars buiten de zamenlevingGa naar voetnoot3, dit onthief hen van de verpligting roomscher of gereformeerder te schijnen dan de natuur hen gemaakt had. Voor hen geen moeijelijke keus, ook, tusschen prinsgezind en staatsgezindGa naar voetnoot4. ‘Ik ontleed’, schreef Samuel van Hoog- | |
[pagina 502]
| |
straeten, ‘noch de haestgeraeckte godsdienst, noch de teedere staetkunde, noch de bitsse philosophie, en breng mijne lezers, onbesmet van partijschap, meer vermakelijkheden dan duistere twistredenen toe’.Ga naar voetnoot1 Hetgeen de theorist zeide van zijn boek, de mannen der praktijk hadden met hetzelfde regt het van hunne doeken en paneelen kunnen zeggenGa naar voetnoot2. Deze onzijdigheid der schilders, in onderscheiding der dichters en der schrijvers, is eene voorname reden waarom zij nog heden in ieders smaak vallen. Zijn Frans Hals en Jan Steen roomsch geweest? Is Jacob van Campen het op later leeftijd geworden? Was Rembrand welligt doopsgezind? Een ieder gevoelt dat deze vragen of geen zin hebben, of dat ons oordeel over de kunst dier mannen steeds onafhankelijk zal blijven van het antwoord der levensbeschrijvers. Maar het was eene karaktervolle onzijdigheid, en die, zoo zij bij sommigen niet schroomde in de esthetiek revolutionair te worden, bij allen met vaderlandsliefde gepaard ging. Zelfs al telt men de werken mede die in het buitenland vervaardigd werden, één blik op de hollandsche school der 17de eeuw volstaat om ons te doen beseffen dat deze bij de eenen harer discipelen uit bewondering voor het vaderlandsch natuurschoon geboren werd, bij de anderen uit ingenomenheid met | |
[pagina 503]
| |
de vaderlandsche historie van den dag, bij allen uit schik in de nationale zeden, in het pittige der omringende zamenleving, het schilderachtige van kleeding, woning, huisraad, onder alle standen der maatschappij. Het was eene school tot wier lof gezegd kan worden dat zij in hare onafhankelijkheid, vrij van iedere kunstmatige bescherming, zonder anderen aandrang dan den natuurlijken eener krachtige sympathie en van een opgewekten levenslust, ten spiegel verstrekt heeft aan de geschiedenis van het land en den tijd die haar zagen ontstaan: aan het kleine, het plaatselijke, het luimige daarin, en niet minder aan het stoute, het breede, of het verheveneGa naar voetnoot1. Wanneer in het voorstellen van het lager leven de tooneeldichters van het tijdvak met de schilders pogen te wedijveren, dan moeten wij niet aarzelen de laatsten de voorkeur te geven. Al hadden de kluchtspelschrijvers talent genoeg bezeten om op de wijze van een italiaansch voorganger hier of ginds in den drek een robijn te doen vonkelen, hunne onderneming zou niettemin eene zonde tegen den goeden smaak geweest zijnGa naar voetnoot2. De letteren gaan buiten haar boekje, wanneer zij beproeven in gemeene taal gemeene onderwerpen te behandelen en zij niettemin geestig willen blijven. Geestig is Cornelis Troost wanneer hij de klucht van Jan Claesz illustreert, en ons vertoont hoe Saartje | |
[pagina 504]
| |
Jans door den femelaar Reinier Adriaanszen ten huwlijk gevraagd wordtGa naar voetnoot1. Slaat men daarentegen het spel van Asselyn op, dan heeft men dadelijk genoeg. Saartje Jans is eene schande van haar land, hare stad, en haar geslachtGa naar voetnoot2. Naar dien maatstaf moeten wij in de hollandsche school der 17de eeuw de talrijke proeven van het lustige beoordeelen. De laagste klasse der zamenleving bestond, in veel grooter getale dan wij op grond van den rijkdom der burgerij gelooven zouden, uit armlastigenGa naar voetnoot3. In eene stad als Amsterdam werd bij wijze van spreken de eene helft der inwoners door de andere helft bedeeld. ‘Alles geschiedt in zulk eene orde en met zoo veel vaardigheid dat het der beschouwing dubbel waardig is’, durft Wagenaar zeggen bij het schilderen der wekelijksche uitdeeling op donderdag in de Nieuwe Kerk. De bijzonderheden waarin hij omtrent den president-diaken treedt, wijzen op een in zijne dagen overoud gebruik. Wanneer de behoeftigen bij vijftigtallen zijn binnengelaten (de zeshonderd eersten in eene grootere, de overigen in eene kleinere zaal), dan wordt die halfkerkelijke halfwereldlijke ambtenaar een hoofdpersoon: ‘De Praeses, zig voorsien hebbende van een vierkante bak in vakken verdeeld, - in wel- | |
[pagina 505]
| |
ken drieguldens, daalders, guldens, pakjes van tien en vyf stuivers, en de broodloodjes gelegd zijn, - heeft de bedieningbriefjes in de ééne hand. Hy roept de partyen by naame op, en de folio die zy in 't grootboek hebben, terwyl hy met de andere de bediening grypt, opnoemt, en voor elke party op een houten bordje legt’. Dit werd als vaderlandsche geschiedenis beschouwdGa naar voetnoot1. Vormden deze bedeelden voor het meerendeel eene tamme kolonie, opgegroeid bij het gebrek of mak geworden door den tegenspoed, wij onderstellen teregt dat een klein getal ondernemender gasten, vrouwen en mannen, de bedelarij tot een handwerk verheven hadden. Ten platten lande waren de bedelaars zoo magtig en onbeschaamd, dat de openbare veiligheid gevaar liep en er van regeringswege drijfjagten tegen hen georganiseerd werden. Men stelde met dat oogmerk afzonderlijke drosten aan, die gewapende ruiters en voetknechten onder hunne bevelen hadden. Zij mogten de hulp van schouten en schepenen inroepen, en wederkeerig aan dezen vrijheid geven de boeven, gelijk zij genoemd werden, hetzij neer te schieten, hetzij met knuppels onschadelijk te doen makenGa naar voetnoot2. Uit deze landloopers, voor zoo ver zij er armen of | |
[pagina 506]
| |
beenen afbragten, rekruteerde zich de bedelarij in de steden; en zij zijn het die aan de graveerstift van Cornelis Visscher, van Adriaan van de Venne, bovenal aan Rembrand's etsnaald, zoo menigen type van haveloosheid geleverd hebbenGa naar voetnoot1; muzikanten, kiezetrekkers, artsenijventers, rattevangers, gelijk er in de europesche zamenleving thans niet meer gevonden worden, maar die het schetsboek der kunstenaars van het tijdvak in Nederland, en niet in Nederland alleenGa naar voetnoot2, met ontelbare bijdragen vulden. Natuurlijk vestigde de keus zich op de teekenachtigste exemplaren, maar de soort was een verschijnsel van den dagGa naar voetnoot3. Waaraan is het toe te schrijven dat bij Adriaan Brouwer of bij Adriaan van Ostade en zijne discipelen | |
[pagina 507]
| |
de feestvierende boeren, op sommige stukken van Frans Hals en van Jan Steen liet lagchend uitschot der stedelingen, - kerels en wijven die herbergen bezoeken, bruiloften of kermissen vieren, - zulk een sprekenden familietrek met deze nationale zigeuners vertoonen? Wat althans schilderachtige gemeenheid van tronien betreft schijnen de eenen ons toe, de anderen maar weinig te verwijten te hebben. Het gelijkt één schelmewereld. Ongetwijfeld moet hierbij tot zekere hoogte de bloedwijziging in rekening gebragt worden, die het natuurlijk gevolg geweest is van het dienen van zoo vele vreemde soldaten onder de vanen der Republiek gedurende den tachtigjarigen oorlog. De wilde echtverbindtenissen dezer Engelschen, Duitschers en Zwitsers met noordnederlandsche vrouwen uit het volk, hebben het aanzijn gegeven aan een geslacht zooals daarvoor in ons land niet bestaan had. Op hetzelfde oogenblik dat de voorvaderlijke zedigheid afnam, week ook voor een deel de voorvaderlijke onnoozelheid. Het uitwendig voorkomen bleef misschien bot, maar diende iets guitigs, iets doortrapts, iets uitgeslapens, tot masker. De schilders, waarvan sommigen ook zelf welligt aan zonderlinge huwlijken het bestaan danktenGa naar voetnoot1, merkten bij de lagere standen der maatschappij, in de achterbuurt en onder de dorpelingen, dit eigenaardige op. Niet alleen trokken zij er partij van, maar zij deden dit met de in den aard der kunst liggende overdrijving en verhieven, zeer tot vermeerdering van ons genoegen, de uitzondering tot regel. Hadden zij niet op dit | |
[pagina 508]
| |
humoristische den klemtoon gelegd, er zou noch voor de boersche nederlandsche Venus, noch voor den nederlandschen Bacchus met de bolle wangen, overgegeven aan bokkesprongen, uitzigt bestaan hebben in goed gezelschap toegelaten te worden. De scherpte van het kontrast draagt er toe bij, ons dit buitengewone dubbel te doen waarderen. Wij leven in eene eeuw wier kunstenaren, wanneer zij tot het landvolk afdalen, bij voorkeur aandacht schenken aan zijn lijden of zijne nooden. Zij bestuderen de poëzie van het zwoegen, en speuren een geheimzinnig verband tusschen het hijgend menschdom en het hijgend veeGa naar voetnoot1. Van alle schilderscholen die ooit bestaan hebben wisten alleen de vlaamsche en de hollandsche der 17de eeuw in dit genre eene plaats aan de vrolijkheid te verzekerenGa naar voetnoot2. Ook uit een historisch oogpunt is het verschijnsel belangrijk. Wij leeren er uit welke zeden in Nederland, aan deze zijde van den Moerdijk, toen geduld of bestaanbaar geacht werden met de strenge denkwijze van den Staat in het godsdienstige. Al houden wij de in beeld gebragte uitgelatenheid slechts binnen zekere | |
[pagina 509]
| |
grenzen voor eene kopij naar het leven, wij moeten gelooven dat de groote meerderheid van het nederlandsche volk toen geen andere soort van vreugde gekend heeft. Met denzelfden ijver als naar de kerken, stroomde men naar de kroegen. De katechismus-predikatien namen toe, de drinkgelagen niet af. Onder de welgestelde burgerij had zich eene regtzinnig-gereformeerde en puriteinsgezinde kern gevormd; maar Wyntje en Tryntje bleven de godinnen der schare. |
|