Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 78]
| |
ten en athenaea, mannen gelijk Hugo de Groot, Simon Stevin, Christiaan Huygens, Jan Swammerdam, Antony van Leeuwenhoek, Baruch Spinoza, geen van allen tot hoogleeraar aangesteld zijnGa naar voetnoot1. Het verschijnsel doet ons twijfelen aan het doorzigt der provinciale of stedelijke regeringen in de onderscheiden gewesten; en de straf, vinden wij, is niet uitgebleven. De wanden der akademische senaatskamers zijn bedekt met de somtijds botte beeldtenissen van begaafde middelmatigheden. De portretten der eigenlijke wegbereiders ontbreken. Dit oordeel is echter te hard. Allerlei omstandigheden maakten de bedoelde ontstentenis verklaarbaar. De jaarboeken der hooge en der doorluchtige scholen bewaren uit de 17de eeuw verschillende officiële namen van den eersten rang. De magthebbers zelf zouden naderhand op meer dan één der uitgeslotenen hebben willen toepassen hetgeen, in de gehoorzaal der Fransche Akademie, tot eer van Molière te lezen staatGa naar voetnoot2. Ook zal er dikwijls onderscheid zijn tusschen een | |
[pagina 79]
| |
geniaal man en een goed docent; verschil dat in de 17de eeuw, toen men dit laatste niet zijn kon indien men niet met meer of minder vaardigheid latijn sprak, en in het algemeen niet zoowel een geletterde als een geleerde was, buitengewoon sterk uitkwam. Ik zeg dit vooral met het oog op Leeuwenhoek, die wel is waar door zijn scheppen (kan men zeggen) van den mikroskoop kapitale diensten aan de wetenschap beweesGa naar voetnoot1, maar zoo weinig opvoeding had en zulk eene nederige maatschappelijke betrekking vervulde, dat hij voor hoogleeraar niet in aanmerking komen kon. Het decorum verbood te onzent in dat tijdvak, al zou de kandidaat voor het overige al de voornaamste eigenschappen in zich vereenigd hebben, dat de burgemeesters boute-feu zelfs eener stad als Delft professor werdGa naar voetnoot(2). Men beweert dat ‘kamerbewaarder van Heeren Schepenen’, zoo luidde de aan Leeuwenhoek's baantje | |
[pagina 80]
| |
verbonden titel, slechts een titel was. De jonge man had geen zin in het opzetten van een lakenwinkel, lezen wij. Onder de delftsche regenten werden er gevonden die, om onbekende redenen, hem genegen waren. Ten einde niet persoonlijk bij hem in voorschot te komen, hielpen zij hem, voor rekening der stad, aan een bezoldigd klein ambt. Niet onmogelijk. Hij leefde althans met zijn gezin in eene afzonderlijke woning, waar hij eene werkplaats of studeerkamer had die hij zijn ‘comptoir’ noemde. Doch bijna veertig jaren, van zijn 28ste tot zijn 67ste, is hij in aktieve dienst gebleven; hetgeen niet toelaat aan eene eigenlijk gezegde sinecure te gelooven. Aannemelijker is de onderstelling dat Leeuwenhoek langen tijd inderdaad niets anders dan lakei in burgerkleeding geweest is, en van de mikroskopische diertjes, die hij al vroeg begon waar te nemen, sommigen door hem zullen aangetroffen zijn in het water zelf waarmede hij de vensterruiten of de feestbokalen zijner meesters waschteGa naar voetnoot1. Het geheele laatste derdedeel van zijn meer dan negentigjarig leven (1632-1723) is onze Antony een welgestelde kleine burger, die behalve een huis in de | |
[pagina 81]
| |
stad ergens aan een delftschen buitensingel een koepel met een tuin bezit. Zijn wijnkelder is niet kwalijk gevuld. Echter is hij bovenal een koffij- en een thee-drinker; geen rooker. Burgemeesters hebben hem zijn eervol ontslag gegeven, met behoud van traktement; en hij kan zich nu onverdeeld aan de studie wijden. Hij wordt eene delftsche, eene nederlandsche, eene europesche celebriteit. De nieuwsgierige bezoekers stroomen in zulke mate, dat zijne dochter Maria, eenig overgeblevene van vier kinderen, hunne onbescheidenheid somtijds temperen moet. Buiten-landsche geleerden doen medaljes slaan te zijner eerGa naar voetnoot1. Al vroeg is hij lid van de Royal Society te Londen, en korrespondeert met die heerenGa naar voetnoot2. Czaar Peter noodigt hem in 1698, op de doorvaart van den Haag naar Rotterdam, aan boord zijner trekschuit. Niet vele jaren geleden is te Delft de nagedachtenis van den ontdekker der infusorien feestelijk gevierd; en ik kan niet beter doen dan uit eene met liefde zamengestelde redevoering putten, bij die gelegenheid door een bevoegd vaderlandsch geleerde uitgesproken. De redenaar verplaatst ons in Leeuwenhoek's studeervertrek. ‘Voor hem staan eenige glazen, gevuld met een bruin vocht. Het zijn aftreksels van peper, | |
[pagina 82]
| |
gember, en andere kruiderijen. Hij laat een weinig daarvan opstijgen in een dun glazen buisje, en brengt dit voor de lens van een zijner mikroskopen: een werktuigje zoo eenvoudig van zamenstelling, zoo plomp van bewerking, dat wij te naauwernood begrijpen hoe Leeuwenhoek daarmede zulke uitmuntende waarnemingen kan gedaan hebben. Nu brengt hij dat werktuigje voor zijn oog tegen het licht. Hij ontdekt echter in het vocht, gerezen in het buisje, geen spoor van de puntige kristalletjes waarnaar hij eigenlijk zocht, en wier prikkelen van de smaak-tepels der tong hij onderstelde de oorzaak te zijn van het scherpe en bijtende in zijne aftreksels. Maar wel ziet hij een gewemel van rondachtige zeer doorschijnende ligchaampjes die in allerlei rigtingen door elkander zwemmen, elkander als het ware vervolgen, van gedaante veranderen, deelen uitsteken en intrekken. Kunnen dit diertjes zijn? Zoo ja, dan zijn zij vele duizende malen kleiner dan de kaasmijt, dat bewegend stipje, hetwelk men tot dusverre voor het kleinste levende schepsel hield. Nog twijfelt hij. Hij brengt het met vocht gevulde buisje voor eene sterkere lens. Maar neen, er is geen twijfel aan: dat zijn diertjes. Ja hij bespeurt er nog drieërlei andere, nog merkelijk kleiner dan de eerst waargenomene: de kleinste zijn ‘meer dan duysent mael cleynder dan het oogje van een luys.’ Behooren die wezentjes tot de stof waarvan het aftreksel gemaakt is? Neen, want hij ziet ze in de aftreksels van verschillende plantaardige stoffen, ja in regenwater dat eenigen tijd in een ton heeft gestaan. Toen hij zoover gekomen was maakte hij in een brief, gedagteekend | |
[pagina 83]
| |
9 Oktober 1676, de Royal Society deelgenoot van zijne ontdekking’.Ga naar voetnoot1 |
|