Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 60]
| |
XI [Het natuuronderzoek. Jan Swammerdam]Zestig jaren na zijn overlijden zoo beroemd geworden dat hij nog heden onder de grondleggers der nieuwere wetenschappen geteld wordtGa naar voetnoot1, heeft Swammerdam bij zijn leven niet veel wil van zijne talenten gehad. Ware hij niet door Boerhaave opgegraven en overeind gezet, hij zou nagenoeg vergeten zijn, en andere geleerden zich met zijne vederen getooid hebbenGa naar voetnoot2. Voor een deel lag dit aan de onbevattelijkheid der Amsterdammers, zijne stadgenooten, onder welken na zijn vroegen dood niemand gevonden werd die en bloc zijne kostbare verzameling wilde koopenGa naar voetnoot3. Voor een | |
[pagina 61]
| |
deel aan de gebrekkige inrigting van het hooger onderwijs, minder berekend voor het kweeken van vernuften dan voor het vormen van mannen der praktijk. Het lag ook voor een deel aan hem zelf. Zijne teekeningen en zijne handschriften vermaakte hij aan zijn beschermer Thévenot, die met dit hollandsch in Frankrijk niet veel kon aanvangen. Swammerdam is evenals Spinoza weggenomen in de kracht van het leven: de een in 1677, vier en veertig jaren oud, de ander, nog één jaar jonger, in 1680. Maar hij bezat Spinoza's gelijkmatige geestkracht niet; en zijne methode van onderzoeken, die het abstraheren schuwde, wreekte zich aan zijn gemoed. Meen niet dat er uit dezen waarnemer, die met behulp zijner vergrootglazen de identiteit van het leven bij dieren, menschen, en planten, zoo digt op de hielen zat, een wijsgeerig pantheïst gegroeid zij. Onbevredigd gelaten door de kerkelijke orthodoxie, zocht Swammerdam heil in de mystiek van Antoinette Bourignon, en vond er slechts wanhoop. Een jonge Deen, met wien hij in zijn studentetijd vriendschap had aangeknoopt te Leiden en die vervolgens met hem te Parijs in hetzelfde kosthuis woonde, begaf zich naderhand naar Florence, waar hij het pro- | |
[pagina 62]
| |
testantisme afzwoer, roomsch werd, en den titulairen rang van bisschop verwierf. Nog een vriend der jeugd, Nederlander van geboorte, niet minder begaafd dan de Deen, hoorde zich door hem in vervolg van tijd voor een afgunstig mededinger schelden. Hij maakte bij zekere gelegenheid hem zulk eene scène, dat de ander er ziek van werd en stierf. Men kan zeggen dat die twee betrekkingen het levenslot van Swammerdam bepaald hebben. De Deen openbaarde hem aan zichzelf door het aanbod, insgelijks naar Florence te komen, zijne verzameling over te doen aan den groothertog van Toskane, Cosmo III de Medici, en op zijne beurt het katholicisme te omhelzen. De weerzin waarmede Swammerdam dit welgemeend voorstel afsloeg bewijst dat, zoo de orthodoxie van Genève hem niet voldeed, hij allerminst haar voor die van Rome verruilen wilde. Door den vroegen dood van den Nederlander, weleer boezemvriend, werd hij zich van eene eerzucht en eene hartstogtelijkheid bewust, die hem zichzelf leerden haten, en in eenzame godsdienstoefeningen hem naar het middel deden omzien zijn ‘barschen geest’ aan zelfbeheersching te gewennenGa naar voetnoot1. Op die wijze kwam hij, eerst door het lezen van sommige harer geschriften, toen door briefwisseling, weldra persoonlijk, in aanraking met de half room- | |
[pagina 63]
| |
sche, half gereformeerde Antoinette, voor welke de godsdienst iets zeer levends en verhevens, maar tegelijk iets zeer willekeurigs en, van hare zijde, zeer heerschzuchtigs was. Ik mag deze bijzonderheden niet vermenigvuldigenGa naar voetnoot1. In het afgetrokkene zou het voor Swammerdam's geluk bevorderlijk geweest zijn, indien hij een amsterdamsch jong meisje ten huwlijk had gevraagd, bevallig van uiterlijk, zacht van inborst, en zoo mogelijk met eenig fortuin. Doch allerlei omstandigheden; niet het minst het beoefenen eener geld kostende wetenschap die hem verbood aan het opzetten eener eigen huishouding te denkenGa naar voetnoot2; verhinderden dit. Het stond geschreven dat zijn omgang met het schoone geslacht zich tot de onoogelijke en weldra zestigjarige jufvrouw Bourignon bepalen zou; en wij kunnen voor het in herinnering brengen dezer bijzonderheid geen andere verontschuldiging aanvoeren, dan dat de vermaarde geestdrijfster, tot welke Swammerdam zich wendde om vrede voor zijne ziel, ook heerschappij heeft uitgeoefend over den man des onderzoeks. Uit dezen tijd (1675) dagteekent het geschrift Ephe- | |
[pagina 64]
| |
meri Vita; het laatste dat bij zijn leven en door hemzelf in het licht gegeven is, en welks tweeden titel men slechts heeft in te zien om ten aanzien van de gemoedsstemming des schrijvers uit elke onzekerheid te geraken: Afbeeldingh van 's Menschen leven, vertoont in de wonderbaerlycke en nooyt gehoorde historie van het vliegent ende een-dag-levent haft of oever-aas. De zuiver wetenschappelijke anatomie van het insekt is in dit werk met zoo veel godsdienstige bespiegelingen in proza en poëzie vermengd, dat Boerhaave, die vol bewondering de eerste overneemt, niet geaarzeld heeft de laatsten weg te snijden. Swammerdam had Antoinette Bourignon geraadpleegd over de vraag, of de zorg voor zijn eeuwig heil hem toeliet voort te gaan met studeren; het manuskript der verhandeling over het haft was haar ter lezing gezonden; voor ditmaal nog, had zij geantwoord, schenk ik u vergunning tot uitgeven, maar op voorwaarde dat gij daarna met ernstiger zaken u zult bezighoudenGa naar voetnoot1. Hij nam dien wenk ter harte; leefde daarna nog een vijftal jaren in sombere, onmaatschappelijke, onvruchtbare gepeinzen; en stierf aan koortsen die men haast even goed gewetensknagingen zou kunnen noemenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 65]
| |
Dit alles heeft bij Swammerdam met een ligchaamsgestel zamengehangen, met verhoudingen tegenover bloedverwanten, met zekere ongeschiktheid voor het uitoefenen der geneeskundige praktijk, - zijn eigenlijk beroep, - welke niet regtstreeks tot ons onderwerp behooren. Doch ik moet er de aandacht op vestigen dat zijn in verband brengen van het efemeride-bestaan der menschen met het vlugtig leven der kleine dieren die het laatst door hem ontleed werden, een op zichzelf staand en niets beslissend verschijnsel bij hem is. Evenmin in de 17de als in de 16de eeuw is Europa moralisten te kort gekomen, die tegelijk naauwkeurige opmerkers waren van hetgeen in de mensche-, de plante-, de dierewereld voorviel, en, door het leven der eene orde als een spiegel van dat der andere voor te stellen, eene soort van aanschouwelijke zedekunde in het leven, riepen. Zinnebeelden of Emblemata noemde men die niet altijd even pittige of even smaakvolle | |
[pagina 66]
| |
litteratuur; en zoowel in als buiten Nederland is de boekemarkt van het tijdvak er door overstroomdGa naar voetnoot1. De natuurkennis, welke in die geschriften doorstraalt, is dikwijls niet gering. Wie het niet weet van hooren zeggen zal niet vermoeden dat in Filips van Marnix' Bijekorf, aan welke slechts de noodige prenten ontbreken om tot het genre gerekend te worden, eene opsomming van kruiden met nederlandsche namen voorkomt, die de vrucht is van studie: weechbree, koeckoecks-bloemen, ezels-komkommeren, hontstonge, hontsribbe, kalfsneuze, kattensteert, wolfsklauwe, en zoo voorts; te veel om af te schrijven. Aan elk dier namen wordt door den satiricus eene zinnebeeldige beteekenis gehecht, in verband met zijn onderwerpGa naar voetnoot2. Aan Jacob Cats' talent op dit gebied behoef ik naauwlijks te herinneren. Een groot gedeelte van Cats' zededichten zijn, ook wanneer zij een anderen titel voeren, werkelijk emblemata; en vaak moeten wij de gaaf van opmerken bewonderen, die tot in | |
[pagina 67]
| |
hoogen ouderdom den geleerden en in allerlei schijnbare nietigheden belangstellenden man bijgebleven isGa naar voetnoot1. Swammerdam's verhandeling over het haft kan doen meenen dat men ook bij hem met liefhebberij, met valsch vernuft, met toegepaste zedekunde te doen heeft. Maar op die ééne uitzondering na is integendeel elk zedekundig bijoogmerk aan zijne onderzoekingen vreemd. ‘Wel een volle dag was hy besig om het vet uyt een rupse weg te doen, alleen daar toe dat hy mogt leren de ware geschapenheid van desselfs hert’, verhaalt Boerhaave. Door dien éénen trek worden wij in eene soort van studien ingewijd welke onder de Nederlanders daarvóór onbekend geweest waren. Naast Swammerdam's traktaat over de bijen gelegdGa naar voetnoot2, wordt Marnix' Bijekorf een sprookje, ‘gefabuleert’ in den trant van Virgilius, met twee ‘geimagineerde koningen’ tot hoofdpersonenGa naar voetnoot3. In geen tijdperk van zijn leven heeft Cats de studie der natuur met zulk een ernst ter harte genomen als Swammer- | |
[pagina 68]
| |
dam, die, reeds toen hij nog vier en twintig moest worden, zijn leven besteed had om ‘na te speuren, op te vangen, en te ondersoeken, de dierkens die dag en nagt vliegen in Gelderland, in het Stigt van Utregt, en in Holland’. Hij doorzocht ‘lucht, water, aarde, land, veld, wyde, akkers, woesteny, duyn, rivierkant, strand, rivier, stilstaand water, meeren, zee, put, kruyd, puynhoop, holen, bewoonde plaatsen, jaa selvs geheyme vertrekken: opdat hy de eyerkens, wurmkens, popkens, capellekens, sogte; haar nesten, voedsel, levenswyse, siektens, veranderingen, en versamelingen, mogt leeren. En waarlyk hy heeft in syn eerste jeugd in dit alles ontdekt meer sekers en waaragtigs, dan de bekende schrijvers van alle de eeuwen te samen’.Ga naar voetnoot1 Wij zien dat Antoinette Bourignon, het een bij het ander genomen, Swammerdam niet veel kwaad gedaan heeft. Men heeft alles van hem gezegd, wanneer men hem onder de buitengewone vernuften zonder evenwigt rangschikt, die voor hunne vroege ontwikkeling met ontijdige uitputting boeten. Behalve dit eene, voor hetwelk hij niet aansprakelijk was, is alles in Swammerdam bewonderenswaardig, en te naauwernood durven wij betuigen deernis voor den jongen lijder te gevoelen. Het zou schijnen alsof wij geen oog hadden voor het voorregt dat hem te beurt viel, ondanks zijn kortstondig schitteren zich zulk een naam te maken, en van zijne wetenschap, reeds op zoo jeugdigen leeftijd, zoo veel te genietenGa naar voetnoot2. |
|