Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 30]
| |
VI [Stevin en Hugo de Groot]Stevin zou, indien hij op deze wijze over het latijnspreken en latijn-schrijven in het openbaar zich uitgelaten had, den schijn niet hebben kunnen vermijden de druiven zuur te vinden. Dit bijkomstige is dus niet van hem maar van De Groot, wiens ongeëvenaarde vaardigheid in het bespelen van het klassiek instrument hem het regt gaf, op dit zeer zijner dagen den vinger te leggen. Al de andere denkbeelden echter zijn zoozeer het eigendom van beiden, dat, ware er niet het verschil van leeftijd, men niet weten zou aan wien den voorrang te geven; lievelingsdenkbeelden van den ouderen Stevin, door den jongen De Groot in zich opgenomen en, met hier en ginds zeker voorbehoud, zelfstandig verwerkt. Die Eeuw, welke voor De Groot tot het gebied der vernuftige maar daarom niet verwerpelijke gissingen behoort; van welke hij het niet onmogelijk acht dat hare herinneringen de oudste beoefenaars der mathematische wetenschappen den waren weg hebben doen vinden; aan wier denkbeeldige heugenis hij de voorstelling verbindt eener overrijke taal, welke eene volmaakte kennis tot voertuig zal hebben gestrekt en tot die kennis eenmaal terugleiden zal, - zij is de fantastische Wysetijt waarover door Stevin in een zijner vertoogen tamelijk uitvoerig gehandeld wordtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 31]
| |
Geen van beiden dreven zij de ingenomenheid met hunne moedertaal zoo ver als de geleerde brabantsche medicus, hun voorganger, die in vollen ernst het er voor hield dat Adam en Eva in heb paradijs vlaamsch gesproken hebbenGa naar voetnoot1. Maar dat er met die dwaling van Goropius een grein waarheid vermengd was, dit geloofden zij stellig. De nederlandsche taal beantwoordde volkomen, meenden zij, door haar rijkdom, den eenvoud harer grondvormen, het natuurlijke harer zamenstellingen, aan hetgeen beiden omtrent de verloren gegane taal uit den tijd der wijzen meenden te mogen aannemenGa naar voetnoot2. Zij kwam in elk geval, ten behoeve van het onderwijs in de mathematische wetenschappen, vóór alle andere talen in aanmerking, levende en doode. Wanneer Stevin, met afwijzing van het latijn, het | |
[pagina 32]
| |
fransch, het italiaansch, en het spaansch, heeft uiteengezet ‘hoe onbequaem tot beschrijving van consten qua talen sijn, hoe voorderlick de goe’, en door hem erkend is ‘datmen om nae goetheyt te trachten soude moeten weten waer inse bestaet’, dan gaat hij voort: ‘Hier op segh ick: ten eersten, dat proef vandien bequamelick ghedaen can worden int beschrijven van vrye consten, en voornamelick wisconstighen handel. Want geschiedenissen, als hoe Paris Helena ontschaecte en wat groote slagen Achilles slouch, die en derghelijcke stof conden de Mimi te kennen gheven deur grimmatsen sonder spreken, maer niet also de wisconsten, - welcke als geseyt is deur fransche, italiaensche, en spaensche woorden (ik laet grimmatsen varen), niet en connen uytghebeelt worden, maer stellen in die plaets griecksche. Ghelijck oock doet de arme latijnsche tael. Deur welck gebreck oock onder de Romeynen geen wisconstenaers, diemen deur uytnementheyt wisconstnaers noemen mach, gevonden en wierden; en de selve dieder wat afwisten, mochten de ghene sijn die tot letteroeffening van hun ouders na Athenen in Griekelant ghesonden waren’. De hulpbehoevendheid der romaansche talen, en de gunst waarin zij des ondanks staan bij het gemeen, doet Stevin wanhopen ‘weerom tot een Wysetijt temeughen gheraken; omdat, metten onderganck van veel wetenschappen des selfden Wysentijts, oock t' ondergegaen schijnt s' menschen kennis of oirdeel van goetheyt der talen, en dattet swaricheyt sal hebben hun dat te doen verstaen’. In die omstandigheden is | |
[pagina 33]
| |
de voortreffelijkheid van het grieksch eene uitkomst. ‘Het griecx dan sulcx wesende dattet de wisconsten leeren can, is voor een goe tael te houden. Maer waer in bestaet dese goetheyt? wat verschil heeftse van d'ander taelen, deur 't welck sy vermach dat d'ander niet en connen? Voornaemelick de t'saemvouging, daerse rijck af is; want daer me goe constwoorden ghemaeckt worden, deur t' welck het uytspreken der everedenheden cort en verstaenlick valt en alle ontmoetende swaricheden licht. ‘Maer sijnder gheen ander goe talen dan griecx? Iaet noch een, die veel beter is, namelick het duytsch, om dattet de t' saemvouging corter en ghewisser heeft. Corter, overmits de duytsche tael tot dien eynde ghemaeckt is uyt louter eensilbige grontnamen en grontwoorden. ‘Dat de eensilbighe grontnamen en grontwoorden, beneven meerder cortheyt, inde t'saemvouging oock meerder sekerheyt hebben dan de griecxsche, t'selve blijckt daer an dat de ongheleerde duytsche gemeente die A noch B en can, de t' saemvouging doet sonder daer op te dencken, of sonder dat syt weten; en dat deur de talens eyghenschap en de reghels welgheoirdende vasticheyt. ‘Als by voorbeelt soo ymant een seker mes eyghentlick gebruyckte om cork me te snijen, hy sal dat sonder hem te bedencken noemen corckmes, niet teghenstaende hy die versaemde naem noyt ghehoort en had. Oock verstaent ander, al oft lang inde ghebruyck waer gheweest: te weten datmen meent een mes t' welckmen eyghentlick besicht om cork te snijen; | |
[pagina 34]
| |
en yder van heurlien soudet deur de talens eyghenschap mette selve silben en oirden also noemen. Niemant en seght mescorck, noch en ghebruyckter ander vallen of silben toe. ‘Meer ander voorbeelden soude men hier van de duytsche t' saemvouging by meugen stellen; maer ghelijckt onnoodich waer deur veel verscheyden redenen te bewijsen waermen locht vint, ghemerckt wy nerghens uyt de locht en commen, alsoo ist, benevens corckmes, onnoodich ander voorbeelden te beschrijven, om dattet in de duytsche tael deurgaens al versaemlick is wat ons ontmoet’.Ga naar voetnoot1 Stevin is bovendien van oordeel dat het nederlandsch, door zijne zeggenskracht, zich tot eene bijzondere soort van populaire welsprekendheid leent niet slechts, zoodat volksredenaars welke die taal meester zijn, gemakkelijk de schare kunnen medeslepen, maar zelfs dat hieruit voor de openbare rust gevaren kunnen voortspruiten. ‘Neemt’, zegt hij in eene uitweiding over dit onderwerp, ‘neemt voorbeelt ande prekinghen, ofte verscheyden leeringhen der ghelooven, die in de duytsche landen geschien. Waer vindtmen ander contreyen daer de ghemeenten alsoo ghetrocken worden, den eenen tot dit, den anderen tot dat, ende elck tot t' ghene hy hoort? ‘Wat is d' oirsaec? De beweeghlicheyt der duytsche woorden; al veel heftelicker des menschen sin ende | |
[pagina 35]
| |
ghemoet tot des redenaers voornemen dringhende als eenige andere. Want soo hy de tong wel 't synen bevele heeft, ende dat hem maer int hooft quaem een besem de bruyt te sijne, hy sal de ghemeente beweghen te bruyloft te commen. ‘Ia noch al slimmer dinghen sal hy haer doen bestaen, streckende niet alleen tot ellende van wijf en kinderen, tot verlies van lijf en goedt, maar oock tot ghemeene verderfnis des landts; als metterdaet, dat beclaghelick is, te veel blijct. Ende dit al door die heftighe beweeglicheyt deses taels. ‘Daerom waert wel te wenschen dat gheen ander begaefde der duytsche tong sulck ampt ten deele en viele, dan diens einde tot de ghemeene welvaert strect; want soodanigher menschen duytsche woorden vaten in de hoorders herten als clissen an wolle. Sy sijn als den breydel des peerts, als 't roer eens schips, duer t' welck de ghemeente ghevoert wort daert den stierman belieft’Ga naar voetnoot1 |
|