Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 14]
| |
III [Stevin en Maurits]In den persoon van Christiaan Huygens hebben de Nederlanders daarna tot de vorderingen der wis- en der sterrekunde in het Europa der 17de eeuw zoo overvloedig bijgedragen, dat zij zonder schade voc hun goeden naam erkennen kunnen in het begin niet onder de voorsten geweest te zijn. De denkwijze van Emmius was, in ons land gelijk elders, de algemeene van het tijdvak. Door de tegenspraak van sommige mannen der wetenschap; door den invloed der theologen op het volk; werden de oude voorstellingen bestendigd. De geleerde kantteekenaars van den Staten-Bijbel dachten over het stel- | |
[pagina 15]
| |
sel van Copernicus evenzoo als drie vierden eener eeuw vóór hen door Luther en Melanchthon gedaan was. Wanneer zij genaderd zijn aan de moeijelijke plaats in het 10de Hoofdstuk van het Boek Jozua: ‘Ende de sonne stont stille ende de mane bleef staen, totdat sich het volck aen syne vyanden gewroken hadde; ende daer was geen dagh desen gelijk, voor hem noch na hem, dat de Heere de stemme eenes mans [alsoo] verhoorde’, dan geven zij eene verklaring welke in de hoofdzaak op hetzelfde nederkomtGa naar voetnoot1. Des te meer aandacht verdient Simon Stevin, met wien, hoewel hij een Bruggenaar van geboorte en van afkomst boekhouder op een koopmanskantoor te Antwerpen was, onze geschiedenis der exakte wetenschappen in Noord-Nederland eigenlijk begint. Hoe belangwekkend Leeghwater schijne, en ofschoon ook deze wegens zijn hanteren der moedertaal onderscheiding verdient, de vóór hem gekomen Stevin is de groote vlaamsche of hollandsche schrijver over het vakGa naar voetnoot2. | |
[pagina 16]
| |
Wij bezitten eene leer der taal van VondelGa naar voetnoot1. Eene leer der taal van Marnix is gevraagdGa naar voetnoot2. Het trio zou voltallig zijn, indien dezelfde belangstelling zich ten aanzien van Stevin's taal openbaarde. De volgende Tsaemspraeck geeft een denkbeeld van den trant waarop Stevin wetenschappelijke onderwerpen behandelt. Zij is getrokken uit het opstel: Vorstelicke Bouckhouding, en in schrift gebragt nadat de auteur op een ochtend met prins Maurits zich onderhouden hadGa naar voetnoot3. Zichzelf duidt hij aan door de afkorting St., den prins door de aanvangletters van Syn Vorstelicke Ghenade: ‘S.V.G. My syn gister en t'ander tyden meer rekeninghen behandicht, daar in ick vinde een duyster manier van doen; nochtans te wyle het over al in sulck ghebruyck is, soo weet ik dattet syn redenen heeft. Ick heb voor my ghenomen met u daer af te spreken. - St. Waren die rekeninghen na coopmans wijse, of na styl van rentmeesters? - S.V.G. Wordt by d'een een ander manier ghebruyckt als bij d'ander? - St. Iaet, daer is groote verscheydenheyt in. De coopman spreekt van debet, credit, balance: hy maeckt peper, gimber, capitael, casse, soo wel debiteurs en crediteurs als menschen: t'welck by d'ander in geen | |
[pagina 17]
| |
gebruyck en is. - S.V.G. Welcke manier is de beste? - St. Yder is op de syne ghewoone. - S.V.G. Maer daer benevens schynet datmen can seggen d'een of d'ander best te syn. Welcke acht ghy die te wesen? - St. Des coopmans. - S.V.G. Waerom? - St. Ten eersten dat hy altyt weet wat ghelt syn cassiers in casse hebben, of behooren te hebben: dat den Vorst van syn pennincmeesters onbekent is, an de welcke hy al anders syn ghelt moet laten ghebruycken. Ten anderen heeft den coopman een behendighe sekerheyt van alle goeden daer hy syn facteurs bewint af gheeft: t'welck den Vorst in de gheleverde waren al anders opt segghen van syn officiers moet laten ancommen. Ten derden soo staen den coopman altyt claer voor oogen, niet alleen de resten van debiteurs en crediteurs, maer oock de resten van alle goeden dieder in wesen moeten syn; wat prouffyt of scha hy op elcke soorte van goet gedaen heeft; en dat met eene gewisse corte behendicheyt, sulcx dat dergelycke te doen in grooten handel, deur de gewoonlicke manier van rekening der rentmeesters, voor onmeugelick te houden is. - S.V.G. Te wyle de coopmans bouckhouding de beste is, hoe comt datse de rentmeesters en rekencamers in Domeine en Finance niet gebruycken? - St. Ick meen onder de voornaemste oirsaken dit een te syn, te weten dattet selden gebeurt ymant in beide manieren dadelick ervaren te wesen, overmits elck gemeenlick blyft by 't gene daer hy hem in syn joncheyt eerst toe begeeft, en dat daerom het oirdeel vant onderscheyt niet seer gemeen en wort. Ten anderen dat | |
[pagina 18]
| |
van de selve die in coopmans bouckhouding ervaren syn, en hun dadelick in domeinen meughen oeffenen, niet lichtelick verandering te verwachten en is, om datse misschien hun eyghen baet souden moeten teghenstaen. - S.V.G. Gaetter vant bouckhouden yet in druck uyt? - St. Iaet by verscheyden schryvers, als van een const welcke ick, hoewelse in barbaro saeculo ghevonden schynt, weerdich acht onder de vrye plaets te houden. Meyn oock, niet te blycken datter oyt in Italie, daermen seght datse eerst int ghebruyck quam, een ander soo oirboir ghevonden is. - S.V.G. Dunckt u dat ick de bouckhouding wel soude connen leeren soo icker my toe begaef? - St. U Vorstelicke Ghenade heeft ander dingen begrepen van veel meerder swaricheyt. - S.V.G. Maer alsoo ick my in coophandel niet en verstae, te weten of het leeren der eyghen woorden en ander noodighe omstandigheden, welcke de cooplien deur gheduerighe gewoonte weten, niet langer tyt en soude vereysschen, dan my oirboir waer daer an te besteden? - St. Ick acht datter sulck ongeval uyt volghen mocht, by al dien U Vorstelicke Ghenade alles soo nauwe wilde ondersoucken als hemlien wel noodich is, die hun als bouckhouders dadelick daer in oeffenen. - S.V.G. Ick soude voor t'eerste alleenelick begheeren te sien int rouwe wat bouckhouden is, en na de genegentheyt die icker dan toe creghe, mocht ick er my meer of min in oeffenen. - St. Ick meen dat U Vorstelicke Ghenade in twee of drie weken tyts daeraf al veel soude connen sien. - S.V.G. Hebt ghy yet in schrift of gedruckt daer toe dienende? - St. Ia ick. - | |
[pagina 19]
| |
S.V.G. Als ons algebra ten eynde is, soo moeten wy der an vallen. Maeck daer teghen wat ghereetschaps, want icker seer begheerich toe ben.’ |
|