Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 366]
| |
met die voor de zeemagt zamengegaanGa naar voetnoot1, en aan de vereenigde inspanning van beiden was het te danken dat in den Maleischen Archipel, ongerekend de zekerheid welke in Europa verkregen werd, de Republiek eerlang tusschen zich en de Spanjaarden het vredestraktaat van Munster stellen konGa naar voetnoot2. Dit zou echter niet altijd zoo blijven. ‘Na het sluiten van den munsterschen vrede’, lezen wij bij een vaderlandsch historieschrijver uit de laatste jaren der 18de eeuw wiens woorden ik voorloopig tot de mijne maak, ‘is er ongelukkig in Nederland een staatsbeleid opgekomen, hetwelk de noodzakelijkheid van het aanhouden eener toereikende krijgsmagt, en van verbondschappen met vreemde mogendheden te onderhouden, uit het oog verloor of minder doorzag. Dus werden wij door Cromwell aangerand in een tijd dat wij geen verbindtenissen hadden, ten minste geen verbindtenissen ter onzer bescherming, en dat wij ook van eene genoegzame magt ontbloot waren om dien overweldiger met kans van voordeel te bestrijden. Op dezelfde wijs hebben wij ons aangevallen gezien in de oorlogen tegen den bisschop van Munster, tegen | |
[pagina 367]
| |
Karel II, en Lodewijk XIV. Om zich tot de heerschappij over de zee te verheffen, werd bij de Engelschen de beruchte Akte van Navigatie gemaakt, welke gelegenheid tot onzen eersten engelschen oorlog heeft gegeven, die wederom de eerste wond aan onze scheepsmagt en scheepvaart heeft toegebragt; niet zoozeer uithoofde van de groote schaden welken wij door dien oorlog leden, als wel door den schandelijken en nadeeligen vrede welken wij met Cromwell sloten, en die onzen roem en ons aanzien in de vier werelddeelen, daar de Staten-vlag zich zoo geducht had gemaakt, geweldig deed dalen, en aan de Engelschen den invloed deed erlangen welken wij ons in den spaanschen oorlog hadden weten te bezorgen.’Ga naar voetnoot1 Luzac denkt hierbij aan onze voorspoedige scheepsgevechten in beide Indien; aan het vernietigen der spaansche zeemagt in 1639; en het zou inderdaad onverklaarbaar zijn dat reeds in 1654, zoo kort daarna, de Nederlanders genoodzaakt waren zich door de Engelschen onder Cromwell de wet te laten voorschrijven, indien de geschiedenis niet leerde dat te allen tijde slechts die volken in de eenmaal door hen veroverde stelling zich wisten te handhaven, wier toenemen in zedelijke en wetenschappelijke beschaving hand aan hand is gegaan met voortdurend uitbreiden hunner militaire magt, ter zee en te land. Geen ander feit, heeft een engelsch wijsgeer onzer dagen gezegd, springt den waarnemenden geschiedvorscher zoo duidelijk in het oog, als het vooruitgaan van het menschelijk geslacht in de kunst van oorlogvoe- | |
[pagina 368]
| |
renGa naar voetnoot1. In welk opzigt men de beschaving der Grieken en Romeinen boven de onze stelle, te dien aanzien stond zij ongetwijfeld lager. Het is buiten kijf dat zoo Alexander van Macedonie zich met Napoleon had moeten meten, hij de nederlaag zou geleden hebben. Xenofon's terugtogt der Tien Duizend schijnt eene geringe zaak, vergeleken bij sommige wapenfeiten van het britsch-indisch of het nederlandsch-indisch leger. Invallen der barbaren zijn niet langer te duchten; de barbaarsche volken welke nu nog leven denken aan alles, behalve aan het gaan overstroomen der niet-barbaarsche. De militaire ondeugden nemen af, naar mate de beschaving over uitgebreider militaire magt is gaan beschikken. Stedelingen konden of wilden oudtijds in het open veld niet vechten: heden ten dage (men heeft het gezien in Noord-Amerika, in Pruissen) worden er landen gevonden waar de groote steden hare poorten slechts te ontsluiten hebben. Stroomen burgers trekken uit, en behoeven niets dan de praktijk der dienst om goede soldaten te worden, dapper en gehard. Onder alle hemelstreken en in alle tijden ziet men de door militaire tucht sterkere volken de minder sterke overmogen; en de sterkere hebben, wat eene bepaalde soort van eigenschappen betreft, aanleg de beste te worden. Tot dus ver Bagehot. Daarbij komt de geheimzinnige invloed der fortuin; andere naam voor het vertrouwen der menschen op de goddelijke Voorzienigheid, en voor die Voorzienigheid zelf. ‘De fortuin’, herin- | |
[pagina 369]
| |
nert Machiavelli in een beroemd hoofdstuk zijner Vorsteschool, ‘de fortuin is eene vrouw; en wie haar zich onderwerpen wil, moet haar slaan en kneuzen; want de ondervinding leert dat zij door dezulken zich gemakkelijker laat winnen, dan door de koelheid van anderen. Als vrouw bemint zij bovendien de jonge mannen, omdat dezen minder wegen en wikken, ondernemender zijn, en zij met meer zelfvertrouwen haar gebieden.’Ga naar voetnoot1 Zeker, de volken kunnen op die wijze, onafhankelijk van elke godheid, tot zekere hoogte hun lot beheerschen en hunne zaak naar hunne hand zetten. Het rijk der hemelen is niet het eenig koningrijk van hetwelk geldt dat het aan de stoutmoedigen behoortGa naar voetnoot2. De geschiedenis van den oudnederlandschen geuzetijd, in Europa en in Azie, vloeit over van ondernemingen of daden die roekeloos hadden moeten heeten, waren de ondernemers niet gesterkt nu door een onverzettelijken wil, dan door een even vastbesloten onwilGa naar voetnoot3. Doch Machiavelli zelf erkent dat, indien voor de helft of bijna de helft onzer handelingen de fortuin ons vrij laat, zij de beschikking over al het overige, dat dikwijls het belangrijkste is, aan zich houdt. Hetzij onze wetenschap ook dit onnaspeurlijke een- | |
[pagina 370]
| |
maal doorgronden zal, hetzij wij van elke hoop op onthulling hij voorbaat afstand moeten doen, er zijn wendingen in het leven der natien die slechts uit eene gril van den kant der Hemelsche Magten verklaard kunnen wordenGa naar voetnoot1. Waarom werd sedert 1648 Nederland allengs verworpen, terwijl, om van Pruissen niet te spreken, Engeland en Frankrijk zich zagen aannemen? - Voorshands zouden wij te vergeefs beproeven van dit verschijnsel op afdoende wijze rekenschap te geven. Uit den gang der gebeurtenissen blijkt alleen dat, na afloop van het tijdvak 1572-1648, hetwelk ik mij verstout heb den hoogtijd van den tachtigjarigen oorlog te noemen (laat ons erkentelijk zijn: bij menig ander klein volk bleef de speelman minder lang op het dak), de Zeven-Provincien in hare twee oude bond-genooten twee onverbiddelijke en voorspoedige mededingers hebben zien opstaan. Hebben zij den strijd tegen Engeland en Frankrijk op zulke wijze volgehouden dat die zestig jaren het glanspunt in de geschiedenis des vaderlands zijn gaan vormen, deze schijnbare zegepralen der Republiek zijn wezenlijk zoovele nederlagen geweest. Van de eerste botsing is zij de mindere geblekenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 371]
| |
Nederland zou in de tweede helft der 17de eeuw Jan de Witt en Willem den Derde voortbrengen; mannen niet minder buitengewoon dan indertijd Oldenbarnevelt en Maurits zich getoond hadden. Doch het was van De Witt te veel gevergd dat hij, aan het roer van een Staat die slechts een door vloten beschermd koopmanskantoor vormde, geheel alleen en achter elkander Cromwell en Colbert het hoofd zou biedenGa naar voetnoot1. Willem de Derde heeft aan de algemeene europesche zaak diensten bewezen welke nooit vergeten zullen worden. Maar hij kon het van Lodewijk XIV slechts winnen door Nederland los te laten, of, hetgeen op hetzelfde nederkwam, het schuitje der Republiek vast te maken aan het groote engelsche linieschip. |
|