Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XX [Descartes in Nederland]Indien de lezer verwachtte dat in dit hoofdstuk ook nog gehandeld zou worden over de gereformeerde predikanten der 17de eeuw die op het gebied der praktijk of der wetenschap zich verdienstelijk gemaakt hebben in Nederlandsch-Indie, - Antonius Hambroek op Formosa, Abraham Rogerius aan de kust van Koromandel, Philippus Baldaeus op Ceylon, Melchior Leydekker en François Valentyn op Java en in de Molukken, - dan zal hij tot mijn leedwezen zich tijdelijk teleurgesteld vinden. Deze verbreiders van het kalvinisme in het verre Oosten, half zendelingen, half taalgeleerden en historieschrijvers, zijn zonder invloed gebleven op den gang der denkbeelden in het moederland. Wij zullen hen elders moeten herdenken. Die hier één oogenblik onze aandacht vragen zijn de wijsgeeren, wier opkomst in Nederland met den | |
[pagina 153]
| |
bloeitijd der gereformeerde kerk is zamengetroffen, en van wier stelsels wij wel is waar slechts in zoover melding kunnen maken als zij zelf met de leer van Kalvyn in aanraking of in botsing zijn gekomen, maar over wier personen of wier denkbeelden het ons niet geoorloofd is geheel te zwijgen. Ik heb Descartes, heb Spinoza genoemd. De Nederlanders hebben strikt genomen niet het minste regt Descartes als een landgenoot te beschouwen. Hij verstond bijna geen woord hollandsch, schreef het fransch gelijk men alleen zijne moedertaal schrijft, en was zoo goed roomsch dat er in de hervormde Zeven-Provincien (ik spreek van deze of gene nietmilitaire openbare bediening) voor hem te naauwernood plaats was zijn hoofd neder te leggen. Echter heeft hij een zoo groot aantal der beste jaren van zijn leven in Nederland doorgebragtGa naar voetnoot1, - en zulk eene menigte Nederlanders der 17de eeuw zijn gestorven in de overtuiging geleefd te hebben als goede cartesianen, - dat wij met de geschiedenis van ons eigen land niet kunnen medegevoelen zoo wij niet in gedachte Descartes tot op zekere hoogte annexeren: | |
[pagina 154]
| |
bereid, bij de eerste opeisching, hem weder af te staan aan FrankrijkGa naar voetnoot1. Ten opzigte van Spinoza's aanhechting kunnen wij van ieder gemoedsbezwaar ons ontheven achten. Nederland was werkelijk het aardsche vaderland van den geboren Amsterdammer die, het is zoo, in het schrijven der landstaal nooit zich een man van den eersten rang toonde, maar evenmin, voor zoover wij met zekerheid weten, uitmuntte in het hanteren van het portugeesch of het spaansch. Het hollandsch sprak hij als een Hollander; was burger en vereerder van den nederlandschen Staat; en maakte, onafhankelijk van zijn breken met de synagoge, in dezelfde mate deel uit van de nederlandsche nationaliteit als alle nederlandsche israëlieten vóór en na hem.Ga naar voetnoot2 Indien van Descartes gezegd kan worden dat hij, door den strijd dien de regtzinnige kalvinisten tegen hem aanvaardden, aan eene bladzijde in de jaarboeken der nederlandsche gedachte zijn naam verbonden heeft, van Spinoza geldt dit in nog sterker mate. Een zoo voornaam geschrift als zijn Theologisch-politisch traktaat, het eenige zijner grootere oorspronkelijke werken waarvan de uitgaaf door hemzelf bezorgd werd, kon alleen ontstaan, en voor een deel al | |
[pagina 155]
| |
dadelijk gewaardeerd worden, in het godgeleerd Nederland der 17de eeuw. In onze 19de althans zou een latijnsch staatkundig betoog, gestoffeerd met oud-testamentische bijbelplaatsen in den hebreeuwschen grondtekst, buiten den kleinen kring der geletterde joden bijna niet opgemerkt worden.Ga naar voetnoot1 Hoe onvoorwaardelijk afgekeurd, Spinoza's boek werd te onzent opgemerkt, en zeer opgemerkt, omdat hij leefde in een tijd toen onder de Nederlanders het geheele middelbare en het geheele hooger onderwijs beheerscht werd door het latijn niet alleen, maar ook door de godgeleerdheid.Ga naar voetnoot2 Zoovele filologen er aan het hoofd van gymnasia stonden, of aan de hooge en de doorluchtige scholen leerstoelen bekleedden; zoo vele deugdelijk onderleide predikanten er in de gereformeerde en niet-gereformeerde kerken gevonden werden; zoo vele personen ook in den lande, - zelfs al rekent men deze en gene geleerde dame niet mede, - kenden latijn, kenden tamelijk goed hebreeuwsch, en peinsden over soortgelijke onoplosbare kwestien als Spinoza bezighielden. In weerwil zijner afwijkende meeningen was de geheimzinnige Baruch onder die vrouwen en die mannen op zijne plaats: geen Saul onder de profeten zoozeer, maar een latijnschrijver onder de latinisten, een | |
[pagina 156]
| |
oosterling onder de oosterlingen, een halve jood onder de christenen uit de joden, een republikein onder de republikeinen, een theoloog onder de theologanten. In ruimer mate theoloog en oosterling dan Descartes, - moet ik er bijvoegen, - die in den bijbel niet veel belang stelde en met name omtrent het Oude-Testament tamelijk onverschillig was. De fransche landaard, naauwer verwant aan het jafetische dan het semitische, dreef te dien aanzien zeer bij hem boven.Ga naar voetnoot1 Toen hij op zekeren dag, in of omstreeks 1640, te Utrecht een bezoek aan Anna Maria van Schurman bragt, en hij de nederlandsche savante in een hebreeuwschen bijbel vond lezen, toen wekte hij niet weinig hare ergernis door den toon waarop hij in hare tegenwoordigheid over die uitspanning sprak. Eene vrouw van zooveel geest, haar tijd verdoende aan zulke beuzelingen!Ga naar voetnoot2 Anna Maria bleef het antwoord niet schuldig, en wees hem op het hooge belang dezer studie voor de naauwkeurige kennis van den geest Gods. Maar Descartes zeide: ‘Vroeger dacht ik evenzoo, en leerde | |
[pagina 157]
| |
met dat doel de kwanswijs heilige taal. Ik las het eerste hoofdstuk van het boek Genesis, handelend over de schepping der wereld. Ondanks mijn ingespannen nadenken echter kon ik niet tot een klaar en duidelijk begrip van het voorgevallene geraken. Ik vatte niet wat Mozes eigenlijk had willen zeggen; en toen ik bemerkte dat zijn verhaal, in plaats van mij een licht te ontsteken, slechts diende om mij nog meer in verwarring te brengen, zette ik de lektuur niet verder voort.’ De overlevering beweert dat de jonkvrouw Van Schurman daarna nooit weder met Descartes in betrekking is willen komen. In eene soort van dagboek teekende zij aan, onder het hoofd Weldaden des Heeren: ‘God heeft van den onheiligen man mijn hart afgewend en, om de vroomheid bij mij te verlevendigen, en te bewerken dat ik aan haar mij des te onverdeelder overgeven zou, zich van hem bediend als prikkel.’ Er was in haar afkeer van Descartes niets personeels. Niet den man of den mensch haatte zij, maar zijne denkwijze; en niet de zijne alleen, maar de denkwijze van iederen tijdgenoot, hoe beroemd overigens, die hare kalvinistische bijbelvereering niet ook voor zich als het hoogste beschouwde. Wanneer zij verneemt dat Hugo de Groot moeite doet de roomschen en de protestanten met elkander te verzoenen, dan laat deze onpraktische maar edelmoedige poging, welke men gemeend zou hebben voor het vrouwelijk hart iets aantrekkelijks te bezitten, haar even koel als de fraaije mozaïsche scheppingsle- | |
[pagina 158]
| |
gende het Descartes deed. Het eenige waarvoor zij oog heeft in De Groot's streven is het onschoone: dat hij, door de verdiensten van Luther en Kalvyn als betrekkelijk voor te stellen, de hervorming lastert of verkleint. Het voormalig Licht der Nederlanden is in hare schatting advokaat van kwade zaken geworden, en heeft opgehouden zichzelf te zijn. ‘Tot heden,’ schrijft zij in het fransch aan den orthodoxen leidschen theoloog Rivetus, geboren Franschman, ‘tot heden koesterde een ieder een hoogen dunk van De Groot's genie en geleerdheid. Maar sedert hij de rede den rug heeft toegekeerd; zijne studien zich op een ander voorwerp zijn gaan rigten; hij door grievende uitvallen de hervorming en al de voornaamste hervormers in het aangezigt heeft geslagen; sedert dien tijd zoekt een ieder bij De Groot naar De Groot. Niets is belagchelijker en onzinniger dan den man, van wien door U zeer goed is aangetoond dat hij noch weet wat anderen willen, noch wat hij zelf wil, ongevraagd de zorg onzer verzoening met de roomschen te zien op zich nemen, en hem te hooren uitmaken dat wij daartoe kunnen en moeten overgaan.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 159]
| |
Het is niet enkel uit beleefdheid dat ik zoo omstandig het woord geef aan eene nederlandsche vrouw der 17de eeuw. Evenmin alleen met het doel, te staven dat jonkvrouw Anna Maria zoo weinig in het fransch als in het hebreeuwsch op haar mondje gevallen was. Het is ook en vooral omdat de billijkheid eischt den tegenstand, waarop steeds in Nederland de bespiegelende wijsbegeerte is komen stuiten, voor te stellen van eene eervolle zijde. Indien eene vrouw als Anna Maria van Schurman, blaauwkous zooveel gij wilt,Ga naar voetnoot1 maar blaauwkous van europesche vermaardheid, in eene eeuw toen eene zweedsche koningin en meer dan één duitsche of fransche prinses door hare mededinging het ophouden van dit karakter dubbel moeijelijk maaktenGa naar voetnoot2; indien zulk eene vrouw, vervoerd door het kalvinisme en rabbinisme harer omgeving, Hugo de Groot voor een hal- | |
[pagina 160]
| |
ven gek en Descartes voor een godloochenaar heeft aangezien, dan kunnen wij begrijpen hoe het destijds bij het groote publiek te onzent met het inzigt in de metafysica geschapen stond. De friesche hoofden onzer puriteinen waren ten aanzien van het abstrakte ondoordringbaar als ijzeren potten. Tot eer van Descartes moet gezegd worden dat hij het ondergaan onzer beroemde landgenoot in de theologie, hartelijk bejammerde; hoewel hij ten onregte de geheele schuld op Voetius wierp die, zoo Anna Maria het niet zelve gewild had, niet zulk een invloed over haar zou uitgeoefend hebben. ‘Ce Voetius’, schrijft hij met weerzin aan een vriend in Frankrijk, ‘ce Voetius a gâté aussi la demoiselle De Schurman; car au lieu qu'elle avait l'esprit excellent pour la poésie, la peinture, et autres telles gentillesses, il y a déjà cinq ou six ans qu'il la possède si entièrement qu'elle ne s'occupe plus qu'aux controverses de la théologie, ce qui lui fait perdre la conversation de tous les honnêtes gens.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 161]
| |
Vrij mogen wij aannemen dat in een kring waar Descartes bij de ontwikkeldsten zulke ondervindingen opdeed, heb cartesianisme geen diepe wortelen geschoten heeft, en, zoo er niettemin in Nederland een groot aantal zich noemende cartesianen gevonden werden, dit voor het meerendeel onechte kinderen geweest zijn. Behalve twee utrechtsche professoren, - waarvan de een voor Descartes in aanbidding op de knieën lag en hem zijn licht, zijne zon, zijn god noemde, de ander op andere wijze hem kompromitteerdeGa naar voetnoot1, - onderwees niemand het cartesiaansch stelsel. De hoogleeraren in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid aan de universiteiten; de theologische studenten vooral, verbeeldden zich aan cartesiaansche filosofie te doen wanneer zij op luidruchtige wijze Descartes nazegden dat men ‘in de eerste plaats aan alles behoorde te twijfelen, en daarna alleen aan de evidentie gelooven.’Ga naar voetnoot2 Door het getuigenis van tijdgenooten weten wij dat dit woordespel was. Het evidente: dat de bijbel Gods Woord en de formulieren van eenigheid de Ware Leer behelsden, stond bij deze jongelieden van te voren vast; en zij twijfelden slechts bij wijze | |
[pagina 162]
| |
van hersen-gymnastiek, uit tijdverdrijf.Ga naar voetnoot1 Niemand hunner besefte, zoomin welke leemten het stelsel van Descartes vertoonde, als door welke deugden het zich aanbeval. Allen ontleenden er slechts zooveel aan als zij voor hun oogmerk gebruiken konden. Balthazar Bekker is een cartesiaan geweest, zoo men wil, en een ernstiger cartesiaan dan de meesten; maar in welken zin en tot welke hoogte? Descartes laat eene volstrekte scheiding heerschen tusschen God en wereld, ziel en ligchaam, geest en stof; en van dit dualisme, hetwelk voorwaar de sterke zijde van zijn stelsel niet was; van dit mode-denkbeeld der 17de eeuw trekt Bekker partij om als bewezen te stellen: ‘Er bestaat een afzonderlijk rijk der geesten, booze en goede.’ Maar onmiddellijk daarna laat hij Descartes weder los, en gaat met willekeurig uitgelegde bijbelteksten staven dat die geesten geenerlei invloed uitoefenen op de menschen. Alle filosofische begrippen kunt gij aan den schrijver der Betooverde Wereld kwijtraken, mits zij passen bij zijne theologie. Het overige bestaat niet voor hem. Hetzij cartesiaan een eernaam of een scheldnaam is, hij geeft er niet om. | |
[pagina 163]
| |
Hij jubelt: ‘D'een roept dat de cartesiaansche filosofie mij verleid heeft; d'ander zegt dat ik de filosofie van Descartes niet versta. Dog wat ik versta of niet, ik spreke tot verstandigen: laat die oordeelen wat ik leere. Ware 't so dat al hetgene ik van den aart der geesten zeggen wil weerleid kon worden, mijn boek soude evenwel mijn boek en mijn gevoelen mijn gevoelen zijn.’Ga naar voetnoot1 |
|