Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIII [Hugo de Groot. - Zijn ‘Bewijs der ware godsdienst’]Deze uitweiding was noodig ten einde regt te kunnen doen aan het geschrift van Hugo de Groot dat ik nog slechts in het voorbijgaan genoemd heb. Over De Groot als jurist en als filoloog zal eerst in een volgend hoofdstuk kunnen gesproken worden; maar het is hier de plaats iets over den christendenker te zeggen. Na Coornhert's Wellevenskunst komt geen ander werk zoozeer in aanmerking als De Groot's Bewijs der ware Godsdienst, door hem zelf onder den titel: De veritate religionis christianae, uit zijn hollandsch rijm in latijnsch proza vertaald en, dank zij die vertolking, buitengewoon vermaard geworden.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 90]
| |
De partijlegende heeft, hoewel zijne zachtzinnigheid in het godsdienstige en zijne verkleefdheid aan den hollandschen bodem gereede aanleidingen waren, van Hugo de Groot niet in dezelfde mate een martelaar kunnen maken als van Oldenbarnevelt. Het schrijnen zijner ballingschap werd te zeer verzacht door den roem zijner geleerdheid en door het aanzienlijk ambt van zweedsch ambassadeur te Parijs. Om niet te zeggen dat de avontuurlijke wijze waarop hij Loevestein verliet het tragische zijner lotgevallen gedeeltelijk uitwischte. De eigenlijke handhaver van zijn vonnis daarenboven (Maurits stierf reeds in het voorjaar van 1625) was de populaire oranjevorst bij uitnemendheid, Frederik Hendrik, op wiens instemming De Groot te voren gemeend had te mogen rekenen.Ga naar voetnoot1 Dat hij daarin teleurgesteld werd is een bewijs te meer welk een vijand der gevestigde orde van zaken men in hem zag en welk eene magt intusschen de kalvinistische Staat geworden was. Aan den eenen kant zegge men niet dat wij van den tegenwoordigen tijd Hugo de Groot begrijpen kunnen, zoo wij ook zijne denkbeelden niet in de eerste plaats als eene schakering van het kalvinisme ons voorstellen en hemzelf als orthodox beschouwen; voor het minst als een geboren theoloog, zoon eener theologische eeuw. De geschiedenis eischt dit. Nooit hebben de remonstranten toegegeven dat zij geen goede | |
[pagina 91]
| |
hervormden waren; en zij waren het inderdaad.Ga naar voetnoot1 De Groot zelf heeft een boek tegen de socinianen geschreven, waarin hij ten aanzien van den vrede door het bloed des Kruises de regtzinnige kerkleer handhaaft; en handhaaft met het doel, gelijk in de voorrede gezegd wordt, ‘opdat niet te eeniger tijd schadelijke dogmatische kruiden in Nederlands bodem wortel schieten en zich vermenigvuldigen mogten.’Ga naar voetnoot2 In de voorrede zijner kantteekeningen bij de Evangelien betuigt hij ‘als ongeschreven te beschouwen, en onmiddellijk te willen terugnemen, al hetgeen in zijne verklaringen blijken mogt in te druischen tegen de Heilige Schriften, gelijk deze van oudsher met eenparige stemmen door de Christelijke Kerken zijn uitgelegd.’Ga naar voetnoot3 Zijne berijmde uitbreiding van het Doopformulier, bestemd geweest als katechismus voor zijne dochter, klinkt zóó regtzinnig dat in onze dagen de Afgescheidenen of de gemeenten Onder het Kruis haar desnoods konden overnemen.Ga naar voetnoot4 Zijne latijnsche verzen bestaan voor een groot | |
[pagina 92]
| |
gedeelte uit joodsch-christelijke treurspelen over bijbelsche onderwerpen: Adam in Ballingschap, Jozef aen 't Hof, De lijdende Christus.Ga naar voetnoot1 Met verwaarloozing van bijna elke andere stof zijn geheele hoofdstukken der bijbelsche geschiedenis en van het bijbelsch onderwijs door hem berijmd, in het latijn en in de moedertaal.Ga naar voetnoot2 Zijn schoonste hollandsch vers, inderdaad een gedenkteeken, draagt tot opschrift: Klachte over 't verdeelde Christendom.Ga naar voetnoot3 Ter loops herinner ik dat ook zijn groot juridisch werk: Over het oorlogs- en vrederegt, krielt van bijbelplaatsen. Slaat men zijne Nederlandsche Jaarboeken op, men ontmoet er dezelfde theologische wijsbegeerte der geschiedenis. Tot verklaring van den triomf dien het zeer gemengd en hoogst onstichtelijk gezelschap der watergeuzen behaalde, wordt gezegd: ‘Van zulke uitvoerders wilde toen de goddelijke Voorzienigheid zich bedienen; ja in den regel behaagde het Haar, bij het beleid der nederlandsche zaken, met het zelfvertrouwen en de raadslagen der menschen dus te spelen, dat op groote verwachtingen geen enkele maal ene gelukkige uitkomst volgde.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 93]
| |
Stel nogtans om dit alles de oudgeloovige kalvinisten niet in het ongelijk, die Hugo de Groot, spottend door hen het nieuwe Licht der Nederlanden genoemd, in het godsdienstige als een onvaderlandlievend neoloog beschouwden; ketter voor eigen rekening, en daarenboven advokaat van den aartsketter Oldenbarnevelt, den Haagschen Atlas, die van De Groot's welversneden pen zich bediende om zijn: Niets te weten geeft het zekerste geloof aan den man en in praktijk te brengen.Ga naar voetnoot1 Niets te weten! En de republiek steunde op den bijbel, goddelijke openbaring der hoogste, der volmaakte kennis. En er stond geschreven: De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap.Ga naar voetnoot2 En omdat zij door het geloof, dat een vaste grond is der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet,Ga naar voetnoot3 eene onwrikbare zekerheid bezaten, daarom hadden, door Gods genade, in den strijd tegen Rome en Spanje de oude geuzen gedurfd wat niemand anders durfde; hadden zij gezegevierd, waar de geheele wereld desgevraagd hun eene wisse nederlaag voorspeld zou hebben. Er moet eene reden geweest zijn, en eene afdoende reden, waarom de onschadelijke Hugo de Groot; de beminlijke kamergeleerde; als man der daad zoo weinig | |
[pagina 94]
| |
te duchten, en voor praktisch staatsman zoo ongeschikt, dat wanneer wij hem zich in den strijd der partijen zien werpen, wij ons bijna niet weerhouden kunnen te vragen: Que, diable, allait-il faire dans cette galère?; de man wiens zacht gemoed en alles omvattende kunde ons beurtelings aan Thomas a Kempis en aan Erasmus doen denken; bij zijn leven door de groote meerderheid van het nederlandsche volk is uitgespuwd niet alleen, maar zoo onverzoenlijk gehaat, dat zelfs de gunst van den schier alvermogenden Stadhouder hem niet weder aan een openbaar ambt heeft kunnen helpen, ook niet na eene tienjarige ballingschap. Frederik Hendrik, niet vervaard voor een klein gerucht, heeft veel gedurfd. Schepen heeft hij durven zenden aan Richelieu, ten einde de kalvinisten van La Rochelle ten onder te helpen brengen; in die buitenlandsche aangelegenheid den toorn der kalvinisten van Nederland zich op den hals durven halen; de woede trotseren van den amsterdamschen predikant Smout, die namens vele honderdtallen ambtgenooten moord en broedermoord riep.Ga naar voetnoot1 Voor Hugo de Groot heeft hij niets kunnen doen, niets wagen te doen. Dit was het heilig huisje der binnenlandsche staatkunde, aan hetwelk zelfs de prins niet raken mogt. Hij is genoodzaakt geweest De Groot over te geven aan zijn lot, en ten tweede maal balling te doen worden. Te Rostock heeft hij hem moeten laten sterven als een hond.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 95]
| |
De Groot namelijk beleed in orthodoxe bewoordingen eene vergelijkenderwijs moderne theologie op eigen hand, en wilde, door het gezag der Staten van Holland, deze kerkleer verbindend maken voor alle gereformeerde staatsburgers in die provincie en, door háár invloed, elders. Wij slaan de handen van verbazing ineen wanneer wij hem in April 1616, als vertegenwoordiger der bovendrijvende partij in den boezem zijner Staten, naar Amsterdam zien komen, ten einde de amsterdamsche regering over te halen tot zijn gevoelen, en wij in den vollen gemeenteraad der hoofdstad hem met den meesten ernst de gedrochtelijke stelling hooren voordragen dat ‘verscheidenheid van openbare godsdiensten, schadelijk in koningrijken, in republieken ten hoogste verderfelijk is.’Ga naar voetnoot1 De praemisse was ‘dat den Staten de hoogste magt toekwam over kerkelijke personen en zaken.’Ga naar voetnoot2 De konklusie ‘dat leeringen, strijdig met het algemeen geloove, eendragtelijk verbannen zouden worden.’ | |
[pagina 96]
| |
Dat iemand die zoo spreekt de vrijheid van denken niet aandurft en, ten einde tegenspraak te overwinnen, de hulp van den sterken arm inroept, dit zou als meening van een privaat persoon aan zijne plaats kunnen blijven. De Groot bewees bij die gelegenheid alleen dat Oldenbarnevelt en hij, evenals de regtzinnigen onder de kalvinisten, de staatskerk wilden, ofschoon niet dezelfde staatskerk.Ga naar voetnoot1 Maar wanneer een pensionaris van Rotterdam zulke gevoelens voordraagt, en hij de woordvoerder is van een Staten-kollegie hetwelk de magt bezit en het voornemen koestert door regtbanken, deurwaarders, schutterijen, waardgelders, de eenmaal opgevatte meening door te drijven, dan komt de zaak onder een ander licht. Er ontstaat dan, in naam der verdraagzaamheid, eene nieuwe soort van ketterjagt en geloofsvervolging; en met verwondering, betuigde ik, zien wij mannen, die geen theologen beweren te zijn, in zulke mate door de theologie beheerscht worden, dat zij hunne Staten-vergadering in eene Synode gaan herscheppen; zelf gaan bepalen van welke kleur de praedestinatie is, blaauw of groen; en, hebben zij eene keus gedaan, op geld- en lijfstraffen anderen gaan dwingen in die voorkeur te berusten, zoo al niet haar te aanbidden.Ga naar voetnoot2 De voortzetting van mijn verhaal zal weldra moeten | |
[pagina 97]
| |
doen zien tot welke buitensporigheden in de praktijk De Groot's en Oldenbarnevelt's theorie geleid heeft. Voorshands kan ik alleen als mijn gevoelen voordragen dat de onpartijdige geschiedenis den bijna zeventigjarigen arnhemschen predikant Johannes Fontanus onvoorwaardelijk in het gelijk heeft te stellen, die uit den grond van zijn orthodox gemoed aan een ambt- en geloofsgenoot schreef: ‘Vierenveertig jaren ben ik in de evangelie-bediening werkzaam geweest; vijfendertig daarvan heb ik te Arnhem doorgebragt, met gevaar voor leven en goed; de overige in den Rijn-Paltz, onder den keurvorst Frederik III. Maar nooit heeft de regtgeloovige kerk mij zulk een aanblik vertoond als heden ten dage. Hoe nu? De beslissing over de verhevenste vraagstukken der godgeleerdheid zal aan de wereldlijke overheid staan. Wij die te voren herders over de kudde van den Heer Christus waren, wij zullen voortaan schapen onder de magt der overheid wezen.’Ga naar voetnoot1 En ziedaar om welke reden De Groot's Bewijs der ware Godsdienst, hoewel er in het kleine geschrift verblindend vele bijbelplaatsen aangehaald worden, in onze oogen, wanneer wij ons op zuiver historisch ter- | |
[pagina 98]
| |
rein stellen, voor een vijandig boekje gelden moet.Ga naar voetnoot1 Voor mijne lezers persoonlijk heeft deze aanbeveling van het ware geloof geen beteekenis meer. Als wijsgeerig theoloog of theologisch wijsgeer was de schrijver een heksluiter; niet, zooals in de regtswetenschap, een wegbereider. Hij droeg een stelsel voor, door Montaigne bij voorbaat wederlegd, althans ondermijnd.Ga naar voetnoot2 Aan de nieuwe ervaringswijsbegeerte van Bacon schonk hij geen aandacht. Kort na hem zou, door den invloed van Descartes, eene belangstelling in de natuurwetenschappen gaan ontwaken, die de opmerkzaamheid moest afleiden van betoogen, zoogenaamd ontleend aan de rede en gestaafd door de Schrift. De klassieke taal was omstreeks 1627, het jaar waarin de latijnsche bewerking voor de eerste maal het licht zag, in Europa nog zoo populair, dat, evenals te voren de Imitatio Christi, ook het De veritate religionis christianae, omdat het boekje op bevattelijken trant wéder de godsdienstige beschaving eener eeuw zamenvatte, buiten Nederland grooten opgang maken kon. Ik zeide reeds dat het door overzetten uit het latijn in eene menigte andere talen tot verschillende werelddeelen doordrong, en des schrijvers naam eene bekendheid deed verwerven als sedert Erasmus geen nederlandsch auteur | |
[pagina 99]
| |
ten deel gevallen was.Ga naar voetnoot1 Eene ongetelde schaar lezers in tal van landen vonden er ieder iets in terug van hetgeen zij vaak hij zichzelf hadden overlegd, maar niet zoo klaar hadden kunnen uitdrukken, of staven met zoo vele geleerde bewijsplaatsen. Ten onregte heeft men in onze dagen, hoewel met de zuiverste oogmerken, beweerd dat Hugo de Groot eene verdediging van het christendom tegen de ongeloovigen in den boezem der christenheid heeft willen schrijven.Ga naar voetnoot2 Uit brieven van Gerard Vossius aan Maria van Reigersbergen kan men zien dat het Bewijs der ware godsdienst met geen ander doel is zamengesteld dan om ten opzigte van den auteur bij de schare in Nederland eene gunstige meening te doen ontstaan, of deze te versterken. Vossius had met welgevallen opgemerkt dat De Groot's berijmd Doopformulier, geschreven tijdens de voorloopige gevangenschap in Den Haag, vele personen genezen had van het vooroordeel dat Mr. Hugo niet christelijk dacht; en nu wendde hij zich tot Maria van Reigersbergen met het verzoek dat zij haar man, thans op Loevestein, zou aansporen nogmaals zulk eene stichtelijke proeve in de moedertaal te leveren, weder liefst op rijm.Ga naar voetnoot3 De Groot knoopte | |
[pagina 100]
| |
dien wenk in het oor; en ten einde zichzelf te dwingen tot duidelijkheid en eenvoud, nam hij zijne toevlugt tot de onderstelling voor zeelieden te schrijven.Ga naar voetnoot1 Dit was geen slechte inval. De geheele nederlandsche natie vormde destijds eene theologische debating-society; en ik geloof dat wij van onze scheepskapiteinen dier dagen ons een verkeerd denkbeeld zouden maken, indien wij weigerden aan te nemen dat velen onder hen, en ook onder het gewone bootsvolk, de tamelijk afgetrokken redeneringen van De Groot's leerdicht in verloren oogenblikken met ingenomenheid gevolgd kunnen hebben. Maar, het moesten goede remonstranten zijn! Welonderlegde kontraremonstranten althans waren genoodzaakt anders te oordeelen; en De Groot heeft zich vergist, indien hij op deze wijze meende de tegenstanders te kunnen overtuigen van zijne orthodoxie. Ten opzigte der triniteit is hij in zijn leerdicht (zoo druk- | |
[pagina 101]
| |
ten in die dagen de gereformeerde theologen zich uit) een sabelliaanGa naar voetnoot1; in de anthropologie een pelagiaanGa naar voetnoot2; in de christologie een ariaan, zoo niet een samosateniaan.Ga naar voetnoot3 Aan alles herkent men den geheimen vereerder van Arminius, den voorstander van Vorstins, den bestrijder van Beza en Kalvyn. Zijn Bewijs der ware godsdienst is een stelsel van natuurlijke godgeleerdheid, in welks aanhef uit de rede betoogd wordt dat er eene hoogste oorzaak moet zijn; waarna, met een logischen sprong die ons van De Groot's aanleg voor de metafysica geen buitengewonen dunk doet koesteren, als bewezen wordt aangenomen dat de God van het Oude- en het Nieuwe Testament van die hoogste oorzaak niet verschilt; de heidenen afgodedienaars zijn; de joden en de mohammedanen om deze en gene redenen niet gehoord verdienen te worden; en alleen de christenen het ware geloof bezitten. Alles uit de rede of het gezond verstand, gelijk ik zeide, en met aanwending eener zeer onafhankelijke, het kerkgezag versmadende methode van Schriftverklaring, historisch en grammatikaal. Ontegenzeggelijk is door den invloed van dit dichtwerk zekere hoeveelheid rationalisme de kalvinistische | |
[pagina 102]
| |
vesting binnengedrongen; en het veroordeelt de regtzinnigen dat zij voor den vromen geest dien De Groot's boekje des ondanks ademt, door het buitenland hoog gewaardeerd, zoo weinig gevoeld hebben. Doch de religionsverwanten wilden nu eenmaal niet dat de schrijver, namens de Staten van Holland en West-Friesland, hun zijne ware godsdienst bij deurwaarders-exploit zou doen beteekenen. Met de hunne, die van God kwam, een beter orakel dan het delftsche, waren zij tevreden. Haar wilden zij, dankbaar en voldaan, vrij kunnen uitoefenen. Ook de vrijheid anderen buiten hunne gemeenschap te sluiten, en zoo noodig hen te vervolgen, begeerden zij zich gewaarborgd te zien. |
|