Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 505]
| |
Noordnederlanders voor.Ga naar voetnoot1 Lucas van Leiden's tijdgenoot Jan Gossaert, gehouden voor den voornaamsten ‘verluchter’ van een beroemd gebedeboek, was uit Maubeuge, in de latere Flandres Françaises, en behoorde wat zijne wijze van schilderen aangaat nog gedeeltelijk tot de vlaamsche school, voortgekomen uit de Van Eycken, Van der Weyde, en Memling.Ga naar voetnoot2 Sommige Vlamingen, erkende miniatuurschilders, hadden in het aangrenzend Frankrijk reeds eene dynastie van kunstenaars gesticht, toen de Hollanders nog hunne proeven leveren moesten.Ga naar voetnoot3 Middenpunt van het verluchtersbedrijf in Noord-Nederland was, bevinden wij, voor zoover er van eene noordnederlandsche afdeeling dezer kunst spraak kan zijn, dezelfde oostelijke uithoek des lands waar in de 15de eeuw, met eene verbeterde soort van kloosterleven en het verbeterd onderwijs in de oude talen, ook het gebruik der landstaal bij de openbare godsdienstoefeningen uit voortgekomen is.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 506]
| |
Er bestaan geen fraaije oude handschriften op grond waarvan men regt zou hebben te beweren dat in de uit Deventer stammende frater- of zusterhuizen; in de afzondering van het klooster Windesheim bij Zwol, - of waar ook in die buurt, - zich miniatuurschilders gevormd hebben die nog iets meer dan kalligrafen waren, of het verder gebragt hadden dan het teekenen van versierde aanvangsletters. De in beginsel tegen het schoone gekante geest, welke over het algemeen die inrigtingen bezielde, maakt het zelfs natuurlijk dat zij als seminarien van kunstkrachten achterlijk gebleven zijn. Met dit al hebben in haar kring sommige mannen geleefd die, ondanks het vooroordeel, door tijdgenooten en mede-kloosterlingen als talentvolle verluchters aangemerkt zijn; en het nageslacht heeft die uitzonderingen te eeren. De zwolsche miniatoren worden met niet minder regt onder de vaders der noordnederlandsche schilderkunst geteld, dan zij die elders in ons land de eerste tafereelen uit de legende der heiligen in levensgroote beelden op de muren van kerken schilderden, of pilaren daarmede bedekten.Ga naar voetnoot1 Van de noordnederlandsche verluchters noem ik alleen Hendric Mande, den tijdgenoot van Dirc Potter en Thomas a Kempis. Blijkens zijne nog voorhanden prozaschriften, belangrijk uit het oogpunt der taal, had deze beruchte volgeling der moderne devotie un pied dans la littérature, en tevens, naar het getuigenis van levensbeschrijvers die hem persoonlijk gekend hebben, un | |
[pagina 507]
| |
pied dans l'art.Ga naar voetnoot1 Overleden in 1431, kan hij te Zwol of te Beverwijk de werking van den stoot niet ondervonden hebben, dien omstreeks denzelfden tijd te Gent en te Brugge de gebroeders Van Eyck aan de hoogere kunst stonden te geven. Hij is blijven voortwerken, gelooven wij, in den primitieven stijl die destijds zelfs in Italie nog niet algemeen losgelaten was.Ga naar voetnoot2 Mande's windesheimsche kloosterbroeders, zijne lofredenaars, zijn als kunstkenners niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. De fabelen waarmede zij bij andere gelegenheden hunne biografien plegen te versieren, en welke zij voor geschiedenis uitgeven, wettigen onze achterdocht.Ga naar voetnoot3 Wij weten alleen dat Hendric Mande een even begaafd als overvloedig ‘pictor’ geweest kan zijn. Ware er een voldoend aantal door hem geïllustreerde handschriften tot ons gekomen, waarschijnlijk zou hij in onze middeneeuwsche kunst door ons op dezelfde lijn gesteld worden, als wij in onze middeneeuwsche letteren gewoon zijn het Maerlant en Stoke te doen. Het fraaiste handschrift met miniaturen, zoo niet van onbetwistbaar noordnederlandsche herkomst, want de maker bleef onbekend, althans van noordnederlandsche bedoeling, wordt sedert eeuwen te Utrecht bewaard, | |
[pagina 508]
| |
en bevindt zich op dit oogenblik in het Aartsbisschoppelijk Muzeum aldaar. De nog vele eeuwen oudere miniaturen in het egmonder evangelienboek, op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, durf ik niet aanvoeren. Mogelijk is het dat reeds in de laatste jaren der 10de eeuw, toen de nederlandsche kloosters nog in een toestand verkeerden dat zij bezwaarlijk eigen teekenaars of illuminatoren bezitten konden, niettemin een broeder te Egmond bij uitzondering in die kunst bedreven geweest zij. Doch er gaapt zulk eene kloof tusschen dit begin en de latere voortzetting; wij zijn zoo verwonderd het nedergelegd penseel eerst in het begin der 15de eeuw en in een geheel anderen hoek des lands weder te zien opvatten, dat het veiliger schijnt de bedoelde egmonder illustraties, evenals het handschrift zelf waarin zij voorkomen, voor buitenlandsch werk te houden.Ga naar voetnoot1 Echter voeg ik er bij dat een roomsch-katholiek kerkbestuur te Deventer oudtijds in het bezit is geweest van twee nog bestaande handschriften wier miniaturen, wáár ook vervaardigd, tot de eerste helft der 11de eeuw behooren. De verdienstelijke groningsche abt Emo, tijdgenoot van Olivier van Keulen, wordt ondersteld in de eerste helft der 13de eeuw het verluchten aangemoedigd te hebben en persoonlijk daarin voorgegaan te zijn. Uit de eerste helft der 14de eeuw bezit Noord-Nederland een geïllustreerden Spiegel Historiaal van Maerlant; en de daarín voorkomende teekeningen behoeven niet noodzakelijk voor het werk | |
[pagina 509]
| |
van een Vlaming door te gaan. Bevestigt zich dit alles, dan zou de verbroken chronologische keten desnoods hersteld kunnen worden.Ga naar voetnoot1 Het overvloedig versierd handschrift in het Aartsbisschoppelijk Muzeum is een formulierboek, vervaardigd voor een utrechtsch bisschop. In 1450, toen Rudolf van Diepholt dit ambt bekleedde, schreef de paus een jubeljaar uit; en bij het vaststellen van den tijd, waartoe de miniaturen in het handschrift gebragt moeten worden, kan als leiddraad dienen dat één daarvan toespelingen op dit jubilé behelst, als een onderdeel der toenmalige gebeurtenissen van den dag. Men heeft dus te doen met een werk uit den aanvang van de tweede helft der 15de eeuw.Ga naar voetnoot2 Nevens een soortgelijk formulierboek, maar van jonger dagteekening en fransche herkomst, dat te Haarlem in het muzeum van Teyler's Stichting gevonden wordtGa naar voetnoot3, vormt het utrechtsche het voornaamste der justifikatieve bescheiden van Noord-Nederlands aandeel in het vak. Bij den overvloed der vlaamsche miniaturen in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel vergeleken, moet die schrale oogst ons treffen. Ik wees reeds op den aan de kunst vijandigen geest | |
[pagina 510]
| |
der fraterhuizen, overvloediger of populairer in de noordelijke dan in de zuidelijke provincien, en kweekplaatsen van eenzijdigheid in de opvoeding. Geert Groote en zijne volgelingen hebben gewigtige diensten aan het onderwijs bewezen; doch het schoonheidsgevoel der natie is schier stelselmatig door hen uitgedoofd, en alleen ter sluiks of als uitspanning lieten zij de verbeelding toe. Het kan ook zijn dat in den bloeitijd der miniatuurschilderkunst Noord-Nederland nog niet tot zulk een buitengewonen trap van welvaart gestegen was, als Vlaanderen en Brabant toen reeds bereikt hadden. De vermogende personen waren minder talrijk; men leefde te onzent op een minder weelderigen voet; slechts bij zeldzame gelegenheden kon men zich het bestellen van een kostbaar geïllustreerd boek veroorloven. Zoo de miniaturen in het utrechtsch handschrift werkelijk door een utrechtsch of ander noordnederlandsch kunstenaar vervaardigd zijn, dan strekken zij hem tot eer. Er is vinding, er is geest, er is bevalligheid in.Ga naar voetnoot1 |
|