Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XI [De Apostolische School te Nijmegen. De Rijks-Munt van Karel V te Dordrecht]Ik twijfel of in éénige andere stad van ons land ooit eene fraaijer latijnsche school bestaan heeft dan de apostolische te Nijmegen, gewijd in 1544 door het kapittel van Sint Steven. Behalve met de beelden der twaalf apostelen prijkte zij met een basrelief, voorstellend het Laatste Oordeel.Ga naar voetnoot1 Het gebouw echter verkeert sedert lang in zulk een staat (van zijne versierselen zijn alleen de ankers nog ongeschonden, gelukkige proeven van oudnederlandsch smeedwerk) dat wij het moeten overlaten aan zijn lot.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 476]
| |
Alleen staaft op ongezochte wijze het jaartal zijner stichting, kort vóór de beslissende opkomst van het protestantisme in Nederland, hoe warm toen in sommige steden het hart der roomsche geestelijkheid voor de herleefde studie der oudheid klopte, en hoe broederlijk in hare voorstelling het leeren van beter latijn en meer grieksch met de vereering van het christendom zamenging. Welligt leefde er in die dagen te Nijmegen een ander munstersch domheer Rudolf von Langen, voorstander van een veredeld humanisme,Ga naar voetnoot1 en had de stad het aan den kunstzin van dien verlichten prelaat te danken dat de latijnsche schooljeugd er zulk een onderdak bekwam. Wij hebben ons de priesters van die soort, hervormers van kapittelscholen en stichters van gymnasien, als volgelingen van Erasmus te denken, naijverig op den roem hem te kunnen nazeggen dat zij ‘de renaissance een christelijken toon leerden aanslaan.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 477]
| |
Aan de ekonomische en de staatsgeschiedenis van weleer raakt een merkwaardig gebouw te Dordrecht, in mindere mate dan de apostolische school te Nijmegen door den tijd beschadigd. Het is de laatste proeve van oudere burgerlijke bouwkunst, welke voor ons doel in aanmerking komt. De poort in de dordtsche Voorstraat bedoel ik, waarboven te lezen staat: Dit . is . die . Muinte . des . Rom . Keysers . ende . Graefelickheyts . van . Hollandt., en in de pilasters ter weerszijde het jaartal der stichting.Ga naar voetnoot1 Gedurig ontmoet men in de geschiedenis van Oud-Nederland, wanneer eenmaal op den duitschen voortijd de hollandsche gravetijd is gaan volgen, sporen van dordrechtsche eigenaardigheden. De stad is niet eerst voornaam geworden in 1618, door de Nationale Synode. Veeleer begon hare voornaamheid toen overschaduwd te worden door de voornaamheid van Amsterdam; later ook door die van Rotterdam. Oudtijds was in Dordrechts eigen oogen geen stad voornamer dan zijzelve. Geen andere herinnering uit het leven van graaf Dirk III was bij haar zoo levendig gebleven als die van zijn zegevieren over bisschop Adelbold en den lotharingschen hertog.Ga naar voetnoot2 Langzamerhand hebben de Dordtenaren een dertig- of veertigtal omliggende dorpen cijns- | |
[pagina 478]
| |
baar gemaakt. Dit grondgebied, waartoe ook de stad Geertruidenberg behoorde, noemden zij stoutweg ‘Zuid-Holland.’ Noord-Holland begon voor hen te Schiedam of te Delft. Altijd wisten zij er iets op te vinden, ten einde twee derde gedeelten der hun door den landsheer opgelegde belastingen door de ten onder gebragte dorpen te doen dragen. Door inkomende regten weerden zij van hunne markt de produkten van hetgeen bij hen de ‘noordhollandsche’ landbouw of de ‘noordhollandsche’ nijverheid heette. De Delvenaren, ijverige brouwers, waren in het begin der 16de eeuw, toen er een nieuwe aanslag in de verponding plaats had, op de van delftsch bier belasting heffende Dordtenaren onverzoenlijk gebeten. Te vergeefs had Dordrecht bij die gelegenheid beproefd zijne oude privilegien nogmaals te doen eerbiedigen. Het proces was door de noordhollandsche steden gewonnen. In een staatsstuk dreigden de zegevierende Delvenaren ‘dat men die van Dordrecht wel uytrechten zoude, ende hun luyden benemen alles dat zij hadden’.Ga naar voetnoot1 Het moet er toe bijgedragen hebben de Dordtenaren in hunne fierheid te stijven dat sedert onheugelijke tijden in hun midden zich de inrigting bevond, waar ten behoeve van het graafschap Holland en Zeeland munt geslagen werd. Reeds in 1064, beweerden zij, had een keizer van Duitschland hun het regt daartoe geschonken; een nieuw bewijs dat van de stichting van Dordrecht de eigenlijke geschiedenis van het graafschap dagteekende, en zij bevoegd waren zich te doen gelden | |
[pagina 479]
| |
als burgers van de oudste stad des lands. Zij beriepen zich op nog voorhanden hollandsch zilvergeld, geslagen onder Dirk VII, die in 1203 overleed. Onder de regering van Dirk's neef, Floris IV, was er hollandsch geld geslagen te Medemblik, wel is waar, maar ook (gelijk de stukken uitwezen) te Dordrecht. Van die medembliksche Munt had men daarna niet meer gehoord. Aan Dordrecht was het monopolie gebleven. Grafelijke handvesten van 1367, 1403, 1405, 1418, 1425, 1476, 1489, 1504, staafden het zwart op wit.Ga naar voetnoot1 Het gebouw waarvan ik spreek dagteekent van 1555, en werd in dat jaar vermoedelijk opgetrokken te zelfder plaatse waar in den grafelijken tijd vóór Karel V het oudere munthuis gestaan had. Verdwenen is de enkele of dubbele trapgevel waarin naar alle gedachten de tegenwoordige kroonlijst weleer uitliep. Verdwenen een beeldhouwwerk boven de poort, in welks fronton het wapen van Holland stond (met het woord Moneta er onder), en welks hoofdvak, met het onderschrift: Divo Carolo V Caesare werd ingenomen door het keizerlijk wapen tusschen leeuwen en pilasters. Ter weerszijde van dit bovenstuk bevonden zich twee vensters met kruiskozijnen, gedekt door cartouches omspannende bogen. Ter weerszijde van de poort, aan de straat, twee andere vensters van dezelfde afmeting en dezelfde versiering als op de eerste verdieping.Ga naar voetnoot2 De dordrechtsche Munt verschilt, wat den gevel van | |
[pagina 480]
| |
roode baksteenen betreft, over de breedte door zandsteenen banden in vakken verdeeld, niet wezenlijk van Groot Paushuize. Maar welligt zonder wedergade in Noord-Nederland is, wanneer men eene opeenvolging van verflagen wegdenkt, de gebeeldhouwde poort. Voor een gedeelte kan men deze fijne dekoratie tot den franschen, voor een ander en grooter gedeelte tot den italiaanschen renaissance-stijl brengen, onmiddellijk gevolgd op den gothischen der laatste periode. De pilasters vormen schakels van lofwerk en statuetten; de boog, schakels van satyrhoofden of antieke maskers, door rosetten verbonden. Aan de binnenzijde van elk in leliekelken uitloopend kapiteel is regts en links een medaljon aangebragt, voorstellend een romeinsch keizer en eene romeinsche keizerin. Of dit portretten zijn blijkt niet. Door verscheidenheid en overeenstemming hebben deze poort en haar bovenstuk met de kruiskozijnen in de vensters een geheel gevormd, dat, ongerept, van den eersten dag onder de schoonste gedenkteekenen der stad moet gerekend zijn. Woonhuizen, raadhuizen, hallen, trokken in menigte onzen geest voorbij. Allen getuigden van den levendigen kunstzin der eeuw. Sommige burgerlijke gebouwen zagen wij door grootschheid zich onderscheiden, anderen door eenvoud. In de dordrechtsche Munt trekt vooral één détail onze aandacht. Het is zoo voortreffelijk van bewerking, dat wij het bejammeren moeten den naam des kunstenaars niet te kunnen noemen. |
|