Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
XIX [Albrecht Dürer over Erasmus]Betrekkelijk vroegtijdig schijnt Erasmus, hoe jong van harte hij ten einde toe moge gebleven zijn, vreemden aan een grijsaard te hebben doen denken; hetgeen, wanneer men zijn zwervend leven en de tien folianten zijner werken in aanmerking neemt, die lang niet al de weleer door hem gekorrigeerde drukproeven behelzen, in zichzelf niet buitengewoon te verwonderen is. Krachtiger ligchamen dan het zijne zouden van zulk een ingespannen bezig-zijn na verloop van zeker aantal jaren de sporen vertoond hebben. Ik maak deze opmerking naar aanleiding der karaktervolle apostrofe aan Erasmus in het dagverhaal van Albert Dürer's zuidnederlandsche reis van 1521, toen | |
[pagina 412]
| |
Dürer zelf de vijftig genaderd was, Erasmus hoogstens zes of zeven jaren ouder kon zijn. Het is bekend dat Erasmus op dat tijdstip te Antwerpen vertoefde, bevriend met den stads-sekretaris AEgidius en met Quinten Metsys den schilder, en dat kort na Pinksteren van genoemd jaar er in de stad een onrustbarend gerucht liep. Maarten Luther, heette het, die op den rijksdag te Worms zulk eene stoute taal gevoerd had (men begreep niet dadelijk dat de keurvorst van Saksen hem met voordacht had doen opligten en op den Wartburg in veiligheid brengen); Luther was in de handen zijner vijanden gevallen! Ondanks het keizerlijk vrijgeleide hadden zij hem gevangen! Vermoord misschien! Dürer, die in dezelfde dagen te Antwerpen verscheiden openbare personen portretteerde en onder anderen ook Erasmus uitteekende,Ga naar voetnoot1 kan in de algemeene dwaling niet lang gedeeld hebben. Bij het eerste vernemen evenwel maakte de tijding op hem, tevens goed roomsch en goed hervormingsgezind, een verpletterenden indruk. De vereerder van den onversaagden jongen Luther achtte door dezen slag de zaak der godsdienst verloren, en toekende, overstelpt door droefheid, in zijn dagboek eene weeklagt in proza op, - bladzijden die voor de geschiedenis te meer waarde hebben, en van hetgeen destijds omging in de gemoederen, eene te juister voorstelling geven, omdat hier noch een theoloog, noch een monnik, noch een letterkundige spreekt, maar een eenvoudig, welonderwezen | |
[pagina 413]
| |
burger, slechts buitengewoon als kunstenaar en de godsdienst enkel om haarzelve liefhebbend, als verhevensten vorm van het schoone en zuiverste bron der deugd. Onder het voortschrijven met bewogen gemoed en ongeoefende pen valt het Dürer in, dat zoo Luther verloren is Erasmus nog leeft, deze op dat oogenblik zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevindt, en zoolang Erasmus strijdvaardig blijft de christenheid niet behoeft te wanhopen. ‘O gij alle vrome christenmenschen’, is het laatste woord zijner hulde aan Luther, ‘helpt mij vlijtig beweenen dezen godgeestigen mensch, en God bidden dat hij ons een ander verlicht man zende! O Erasme Roterodame, hoor gij ridder des Heeren Christus: rijd nevens den Heer Christus voort: bescherm de waarheid: verkrijg der martelaren kroon: gij zijt toch reeds een oud manneken. Ik heb u hooren zeggen dat gij u zelven nog twee jaren toegegeven hebt, in welke gij nog dacht iets te doen. Leg dezelve wel aan, het evangelie en het ware christlijk geloof ten goede, en laat u dan hooren. Dan zullen de poorten der helle, gelijk Christus zegt, niets tegen u vermogen; en schoon gij hier uw meester Christus gelijkvormig wierdt, en in dezen tijd schande van de leugenaars leedt, en daarom een kleinen tijd des te eer stierft, zoo zult gij toch eer uit den dood in het leven komen en door Christus verheerlijkt worden. O Erasmus, houd u hier zoo dat God u roeme, gelijk van David geschreven staat; want gij moogt het doen, en voorwaar gij moogt den Goliath slaan’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 414]
| |
In hare huiselijkheid vind ik dit de merkwaardigste voorstelling welke de tijdgenooten van Erasmus ons van zijn persoon en zijn karakter gegeven hebben. Altijd wordt uit zijne brieven het gezegde aangehaald: ‘Niet allen bezitten kracht genoeg voor het martelaarschap; ik zou bij het ontstaan van eenig rumoer, vrees ik, het voorbeeld van Petrus volgen.’ Altijd het ironische: ‘Laten anderen het martelaarschap begeeren, ik acht mij zulk eene eer niet waardig.’Ga naar voetnoot1 In gewone omstandigheden zou men de braafheid prijzen van den man, die op het papier durfde stellen hetgeen duizenden niet wagen zichzelf te bekennen, laat staan aan anderen mede te deelen. Erasmus op het schavot ware eene even groote tegenstrijdigheid geweest, als in onze dagen het sneuvelen van een predikant of een pastoor in een tweegevecht zijn zou. Hem echter heeft het niet gebaat uitdrukkelijk te verzekeren: ‘Ik ben bereid te sterven voor Christus, indien hijzelf mij daartoe de kracht geeft; maar sterven voor Luther, dat doe ik niet.’Ga naar voetnoot2 De gangbare geschiedenis heeft van die vaste zetten. | |
[pagina 415]
| |
Wanneer paus Julius II oorlog voert, dan noemen wij hem een onwaardig stedehouder van den God der liefde; Zwingli daarentegen, die hij de zwitsersche huurtroepen van Julius als aalmoezenier diende, hem bewonderen wij wanneer hij in den slag bij Kappel, aanvoerder van een leger, valt met het zwaard in de vuist; en niets verhindert ons te erkennen dat die soldaat, gewezen priester, eene zeer verstandige leer van het Heilig Avondmaal heeft uitgedacht. Wij nemen het Luther noch Kalvyn kwalijk te zijn gestorven in hun bed, hoewel beiden onschuldig bloed op het geweten hadden; maar Erasmus, die nooit eene vlieg kwaad deed, nooit om een ander zwaard dan zijne pen vroeg, Erasmus noemen wij laf, omdat hij terugdeinsde voor den brandstapel. Hij alleen had door beulshanden behooren om te komen, vinden wij. Deze ongelijkheid aan onszelf kan slechts hieruit voortkomen dat Luther, Zwingli, en Kalvyn, ondanks gebreken die zij met voorbeeldigen ootmoed de eersten waren te belijden, de zaak van den vooruitgang gediend hebben; Erasmus, ondanks zijne deugden, de zaak van het behoud of der reaktie; en het van te voren bij ons vaststaat dat wie dit laatste doet minder diensten aan de zamenleving bewijst. De feiten met dat al komen alleen tot hun regt, wanneer wij bij het beschouwen van Erasmus ons op het medegevoelend standpunt van Albrecht Dürer plaatsen; die wel is waar hem al vroeg voor een oud manneke, maar tevens voor een dapperen kleinen David en ridder van den Heer Christus hield. Het is de schuld van Hendrik de Keyser niet dat de bronzen reus op | |
[pagina 416]
| |
de rotterdamsche Markt aan die voorstelling zoo weinig beantwoordt: op den top eener vendôme-zuil zou het fraaije beeld beter geplaatst zijn dan op dat lage voetstuk.Ga naar voetnoot1 De Erasmus van het Louvre-Muzeum, door Holbein, is eene alles afdoende regtvaardiging van Dürer's zienswijze.Ga naar voetnoot2 Erasmus leefde in zulk een moeijelijken tijd dat het ons niet betaamt over het gebruik dat hij van zijne bewonderenswaardige gaven gemaakt heeft een beslissend oordeel te vellen, en wij er ons bij moeten nederleggen dat hij, gelijk de bijbel zegt, ten volle verzekerd is geweest in zijn eigen gemoed. Voorts mag het onze nationale eigenliefde streelen dat slechts driemalen in de geschiedenis van Europa één vernuft zulk eene europeesche vermaardheid bezeten, en de beschaving van zijn tijd in zulke mate beheerscht heeft: Petrarca in de 14de, Erasmus in de 16de, Voltaire in de 18de eeuw. Erasmus is een eenzijdig litterarisch genie geweest. Hij heeft noch in de wiskunde uitgemunt, noch als jurist, noch als geschiedschrijver. In de leerstellige godgeleerdheid en de bijbelsche uitlegkunde was hij een dilettant, in de staatkunde een droomer.Ga naar voetnoot3 Zelfs als wetenschappelijk filoloog liet hij te wenschen over: zijn tekst van het Nieuwe Testament heeft te langen | |
[pagina 417]
| |
tijd voor klassiek gegolden.Ga naar voetnoot1 De Thesaurus linguae latinae von Robert Estienne (1532), vooral de Thesaurus linguae graecae van Henri Estienne Jr. (1572), waren werken van blijvender waarde dan de geleerde uitgaven van zijne hand. Doch hij was het beligchaamd gezond verstand zijner eeuw, en dankte aan zijne fabelachtige vaardigheid in het schrijven eener doode taal het voorregt, in een tijd toen in alle landen van Europa wie maar een glimp van opvoeding had het latijn even gemakkelijk als de moedertaal verstond, door het bespelen van één klavier aller aandacht te kunnen boeijen. Ook om die reden hield hij van Bazel, en was een zwitsersch typograaf een zijner bemindste vrienden. Niet in een hoekje met een boekje wilde hij wonen, zooals Thomas a Kempis, maar tusschen de bergen met eene drukpers. Met dien hefboom was hij zich bewust eene wereld te kunnen vertillen, en zijn schoonste eeretitel is misschien dat hij onder dit gevaarlijk zelfgevoel vergelijkenderwijs zoo nederig en altijd zoo eenvoudig gebleven is. |
|