| |
XXIII
Nogmaals drie maanden later.
Weder was de Meimaand in het land. Evenals een jaar te voren het berigt de familie Bruce bereikt had, dat de Staatsraad van der Houven, met den heer Cornelis van Alkemade levend aan boord, te Brouwershaven binnengevallen was, kwam er ook nu te Amsterdam tijding van hem.
Het geviel op een namiddag, onder beurstijd. De oude heer David was aan het vervullen zijner pilaarpligten, tusschen het Water en den Dam. De jongens zaten op school. De meisjes in de leerkamer, onder toezigt der gouvernante. In het woonvertrek niemand dan de vrouw des huizes.
Was de moeder der Bruce's alleen, zij had, met een glimlach om zooveel opgewondenheid, den pas verschenen José kunnen nazeggen: ‘Alleen, maar met mijn wraak alleen!’ Haar oog ging over eene korf verstelgoed, waaraan de naaister eerlang hare krachten zou te beproeven hebben.
Dien middag echter zou zuster Adrienne niet lang glimlagchen.
De knecht kwam zeggen, dat iemand uit Den Haag in het voorhuis wachtte, die dringend verlangde haar te spreken. Mevrouw kende hem, beweerde hij. Hij was de oppasser van mevrouw's broêr, uit de Oost.
Na de laatste korrespondentie, naar aanleiding van het faillissement Efraïm, had mevrouw Bruce haren broeder om zoo te zeggen uitgeschrapt. Nog een paar malen had zij hem geschreven, doch van hem noch van Jozefine antwoord bekomen. Ten slotte had zij haar man toegestemd, dat het nutteloos was, rotsen te willen beploegen.
Maar de levendigheid, waarmede zij bevel gaf, den boodschapper onmiddellijk achter te laten, bewees, hoe warm haar
| |
| |
hart voor broeder en nichtje was blijven kloppen. Er werd aan de deur getikt.
- ‘Daar was Abels.’
Al had hij het er niet bijgezegd, zij zou, aan de roodbruine tirebouchons op het lage voorhoofd, hem onmiddellijk herkend hebben. Vijfentwintig malen, gedurende het verblijf in Den Haag, had zij hem met dezelfde buiging en stembuiging, onder het voordragen derzelfde belangwekkende mededeeling, de zijkamer van broeder Cornelis zien binnentreden.
- ‘Hoe gaat het Abels? En mijnheer? En de jufvrouw? Heeft mijn broeder u een boodschap voor mij opgedragen? Treed nader. Spreek vrijuit.’
Zoolang Abels niet op dreef was, deed hij u altoos aan een onverdiend getuchtigd huisdier denken: een mishandelde kardoes, beschaamd over de kleur van zijne eigen krullen.
- ‘Een boodschap heb ik niet, mevrouw. Ik kom uit mijn eigen zelvers,’ - begon hij eindelijk, meer van die volksuitdrukkingen in zijne rede vlechtend. - ‘Het is aan de Bogt van Guinee niet in order, mevrouw. De jufvrouw kan geen veer van 'er mond blazen. Die leit sedert zes weken plat te bed. Meneer speult nacht en dag zoo op, dat er geen huis meer met hem te houen is. De dokter zeit, alsdat hij er niets aan doen kan. Ook aan de jufvrouw niet. Het moet zijn beloop hebben, zeit hij. Dan wij óók, begonnen de meiden. Maar ik heb gezeid: Jelui zult in je dienst blijven, tot er naar Amsterdam geschreven is, aan mevrouw Bruce. Ga jij dan maar zelf naar Amsterdam, zeien ze, want wij kennen niet schrijven, en jij ook niet; maar er mot een end aan komme, want zoo ken het niet langer; en dan gane we weêr na de Zeven Kerken, aan het Spui, want wij benne fesoenlijke meisjes, en we bedanken er voor, met potten en pannen naar ons hoofd gegooid, en nagezeten te worden met een sabel of een pistool, zooas meneer verleden avond laat gedaan heeft, dat de menschen op straat bleven stilstaan voor het huis, en aanschelden om te hooren of er soms assistentie noodig was, en schande spraken van het spektakel, en de politie wilden halen. Hou jelui nu je mond maar, heb ik gezeid, en toont alsdat je fesoenlijke meisjes bent. Ik zel naar Amsterdam gaan. Verleden jaar ben ik er geweest, met meneer, toen ie nog wèl was. Ik weet het adres van meneer Bruce. Ik zal gaan spreken met mevrouw, en wacht jelui dan je beurt maar af.’
| |
| |
Vierentwintig uren later reed de diligence, die mevrouw Bruce naar Den Haag bragt, de schoone Boschlaan in, hervatting op groote schaal van het ijler plantsoen, dat aanvangt bij het Huis den Deyl.
Haar hart was vol zorg. De ruwe bijzonderheden, door Abels medegedeeld, hadden sedert gisteren haar gedwongen, met al hare gedachten bij toestanden te verwijlen, die hare deernis opwekten, maar waarvan zij tegelijk inwendig gruwde. Uit hetgeen Abels van Jozefme verhaald had, was zij maar gedeeltelijk wijs kunnen worden. Het meisje scheen aan eene gevaarlijke, geheimzinnige ziekte te lijden. Duidelijker stond het beeld van haar broeder haar voor den geest. Cornelis, begreep zij, was zoo goed als krankzinnig; had elke heerschappij over zichzelven verloren; raasde en tierde. Opdat men van hare komst kennis dragen zou, had zij Abels vooruit gezonden. Doch wat baatte dit? Wat zou het baten, of zij zelve kwam? Had de oppasser niet overdreven, - en al zijne verhalen kwamen altijd op hetzelfde neder, - dan hing Jozefine's leven aan een zijden draad, en mogt dat van haar vader naanwelijks meer leven heeten.
De aanblik der natuur, in vollen voorjaarsdos, stemde haar weemoedig. Welke verscheidenheid van toon en tinten, waar zoo veel jong gebladerte zijne kleuren mengelde! Hoe vonkelde het pas ontloken beukengroen in de middagzon! Welk eene vredevolle vreugde! Hoe krachtig en rustig verhieven zich die stammen! Hoe vrolijk en vriendelijk tjilpten, in het lagere hout, de kleine vogels! Hoe lachte de blaauwe hemel, even zigtbaar boven de toppen der boomen! Welke tegenstelling - dat huis vol twist, vol lijden, de dood op den drempel, en dit bevallig herbloeijen, buiten!
Daar zette de kondukteur zijn klephoren aan den mond, en begon de ouverture eener opera te blazen. De man blies goed. Kort geleden was eene militaire kapel afgedankt, en vele leden van het korps hadden op de bokken der diligences een heenkomen gezocht en gevonden. Hunne kleeding zelve had iets innemends. Haar groen en haar zilver waren als eene herinnering der nette uniform, onvrijwillig afgelegd.
Mevrouw Bruce kreeg de tranen in de oogen. Dat zingen van den cornet-à-piston, bij het uitrijden van Het Bosch, de met madelieven bezaaide Maliebaan voorbij, was meer dan zij verdragen kon. Sommige toonen drongen tot in het binnenst harer ziel. De diligence ratelde niet meer. De medereizigers
| |
| |
babbelden niet. Zij ontgaf het zich, dat hier en ginds eene noot in het water viel: drenkeling, dien niemand zou opvisschen. Haar gemoed werd overstroomd door één gewaarwording van liefelijke droefgeestigheid. Zoete smart; nieuwe tegenstelling. Alles om haar henen ruischte harmonie; deed het leven eeren en schoon vinden; stemde tot zachtheid, eendragt, vergiffenis. Alleen in de broederlijke woning hoorde zij van verre dissonanten klinken, die zij te vergeefs bezweren zou, voorzag zij, zich op te lossen in akkoorden.
Bij het stilhouden aan de smalle gracht vóór het diligencekantoor, waar reizigers en kruijers elkander verdrongen, versche paarden gereed stonden om de ademlooze te vervangen, nuttige maar ruwe bedrijvigheid het hoogste woord voerde, begon de ontgoocheling.
Uit het kantoortje kwam eene kijvende vrouw naar voren schieten, die den kondukteur eene scène maakte, wegens te late aankomst. Uit den toon, dien zij voerde, moest men besluiten, dat de reusachtige echtgenoot aan hare zijde, voor spek en boonen bij haar thuis lag. Zij was opzigtig gekleed, in eene vleeschkleurige zijden of halfzijden japon, met zeegroenen weerschijn. In haar muts, op haar borst, aan haar vingers, droeg zij een schat van echte of valsche diamanten. Eene dier eerbare, welvarende megaeren, welke voor eene diligence-onderneming met een levend kapitaal gelijkstaan, doch die het niet aangenaam is te ontmoeten, en zich te hooren weren, wanneer men zooeven verdiept is geweest in dichterlijke, zij het ook schreijende droomen.
Gelukkig kwelden haar aanblik en geluid mevrouw Bruce maar kort. De nieuwe passagiers hadden de plaatsen der uitgestegenen nog niet bezet, of 's heeren Van Alkemade's trouwhartig en onbaatzuchtig factotum bleek present te zijn op het appèl.
- ‘Daar was Abels,’ - hoorde zuster Adrienne in hare nabijheid eene bedeesde mannenstem verzekeren. Zij wendde zich om, en zag, buiten het gedrang, de vigilante gereed staan, die haar naar de Bogt van Guinee zou brengen.
Ziehier wat er met Jozefine voórgevallen was, en hoe het kwam dat mevrouw Bruce, onkundig van het wangedrag van haar nichtje, onkundig gelaten, onkundig gebleven, magteloos aan de zijde eener zieke verscheen, welke geen hulp of verpleging meer redden konden.
Een kind te moeten krijgen was van het oogenblik af, dat
| |
| |
zij zelve had opgehouden een kind te zijn, het groote schrikbeeld van Jozefine's leven geweest. Te naauwernood had hare liefde en bewondering voor Otto Efraïm haar met die voorstelling kunnen verzoenen. Zij haatte de gedachte, laat staan de zaak. Ook had zij aan haar spelen met Henri Wilson's hartstogt, zoodra zij bemerkte, dat de ramp haar boven het hoofd hing, terstond een einde gemaakt.
- ‘Dat nooit!’ - had zij tot zich zelve en tot hem gezegd; hem van zich afstootend met eene koelheid en wreedheid, welke hare ligtzinnigheid niet had doen onderstellen.
Op die wijze was aan de voortzetting der Tivoli- en Frascatinachten van zelf een einde gekomen. Jozefme kon Henri niet meer uitstaan. Zijn aanblik zelf werd haar een walg. Zij verweet hem hare ligte ongesteldheden, als waren zij het gevolg van een boosaardig oogmerk zijnerzijds.
Met het koketteren was het nu uit. Met de vrolijke plagerijen niet minder.
- ‘Zoo er kinderen moesten komen,’ - voegde zij op ruwen toon hem toe, - ‘had die dan liever aan mevrouw Coppenol bezorgd! Ik ben er niet op gesteld.’
Zij wilde hem niet langer ontmoeten, niet langer zien, niet langer van hem hooren. Al hare slechte hoedanigheden waren weder bovengekomen; en zij brutaliseerde Henri zoo, dat hij wel genoodzaakt was, haar aan haar zelve over te laten.
Hij deed haar onzinnige, maar welgemeende voorstellen: zijne carrière in Nederland er aan te geven; haar te bevrijden uit de slavernij der vaderlijke woning; ver van Den Haag en de kleingeestige Haagsche wereld, ver van Rotterdam en van Trude, ergens in den vreemde, voor haar te gaan leven en te gaan werken.
- ‘Loop!’ - was haar eenig, minachtend antwoord.
Want zij had haar eigen denkbeeld, onafhankelijk van hem.
Al sedert haar vroegste jeugd, op een leeftijd dat Europesche meisje aan zulke dingen nog niet denken, wist zij van de baboes, in wier midden zij was opgegroeid, dat wanneer eene vrouw een kind moest krijgen, en zij dit liever niet wilde, zij het kon doen verdwijnen door sommige medicijnen in te nemen, waarvan het geheim aan de baboes bekend was.
Onafgebroken dwaalde, sedert de noodlottige ontdekking, één gedachte haar door het hoofd: - ‘Wegmaken!’
Er was in die voorstelling iets flinks, iets kort-en-bondigs, dat haar aantrok.
| |
| |
Eene vrouw moest zich weten te redden, vond zij.
Daarna, misschien, zou zij van Henri weder kunnen gaan houden; hem weder een goed hart kunnen toedragen. - ‘Maar eerst: wegmaken!’
Zij stelde zich voor, er met dokter Van den Ende over te spreken. Van ambtswege kende zulk een man het zamenstel van het vrouwelijk ligchaam, van binnen en van buiten. Het was ondenkbaar, dat een geleerde, als dokter Van den Ende, niet weten zou, wat in Indie de eenvoudigste inlandsche vrouwen wisten. Men kon zich gerust op hem verlaten. Hij zou niet uit de school klappen. Een dokter van die jaren was als een biechtvader. Alle doktoren deden een eed, evenals de priester.
De gelegenheid, hem haar geheim toe te vertrouwen, had zij slechts voor het grijpen. Bijna iederen dag kwam hij haar vader bezoeken. Eén woord, en hij zou dadelijk begrijpen, wat zij van hem verlangde.
Bij nader inzien echter, gaf zij de voorkeur aan een ander plan.
Hoe onwaarschijnlijk ook, het bleef mogelijk, dat de oude dokter weigerde; of wel, dat hij haar geheim aan haar vader verried. Uit voorzigtigheid, uit braafheid, bij ongeluk, wie weet?
Ook had zij hem, strikt genomen, niet noodig.
De boeginesche baboe van Trude Wilson was een andere, en wel zoo veilige vraagbaak.
Zij behoefde slechts in stilte een keer of wat naar Rotterdam te gaan, - zooals zij een half jaar geleden gedaan had, toen haar vader zich niet verzoenen wilde met haar tante Bruce, - om van die zwarte vrouw, eene vrouw van ondervinding, die bij zichzelve meer dan eens een kind moest weggemaakt hebben, al het noodige te weten te komen.
Dit plan werd vastgesteld.
Het gaf Jozefine een rustig gevoel.
Dokter Van den Ende's wetenschap was in elk geval maar eene wetenschap uit de tweede hand. Door zich tot de boeginesche baboe te wenden, wendde zij zich tot de bron der kennis zelve.
Eerlang ging zij.
Haar vader lag tegenwoordig bijna altijd in bed, of hield zijne kamer. Gemakkelijker dan ooit kon zij, zonder iemand te waarschuwen, thans ongemerkt naar Rotterdam reizen.
Van Trude Wilson maakte zij zich bij deze bezoeken spoedig af, al hare aandacht aan de baboe wijdend.
| |
| |
De eerste maal bepaalde zij zich tot een praatje bij het heengaan, toen de vrouw haar uitliet.
De tweede maal werd de baboe in het vertrouwen genomen, en beloofde zij, onder aanroeping van alle Makassaarsche geesten, te zullen zwijgen en te zullen helpen.
De derde maal gaf zij Jozefine de medicijnen, en liet haar wederkeerig beloven, er nooit over te zullen spreken met mevrouw, die beschaamd was, omdat zij zelve geen kinderen kreeg, en boos werd, wanneer andere vrouwen ze wegmaakten.
Tevreden over haar eigen slimheid en kordaatheid, keerde Jozefine naar Den Haag terug, en maakte onmiddellijk, overeenkomstig de ontvangen voorschriften, een begin met innemen.
Maar, hetzij zij te groote hoeveelheden tegelijk innam; hetzij de Rotterdamsche drogist bij wien de baboe hare inkoopen was gaan doen, haar niet goed begrepen, of zich vergist had in de bereiding, - de uitwerking was zoo, dat wel Jozefine's zwangerschap in de opkomst gestuit, maar tegelijk hare gezondheid snel en onherstelbaar verwoest werd.
De waarschijnlijkste gissing is, dat Trude Wilson, - omtrent Henri's en Jozefine's verhouding beter op de hoogte, dan één van beiden vermoedde, en door een geschenk aan hare baboe gemakkelijk achter het doel van Jozefine's jongste bezoeken gekomen, - van de zich aanbiedende gelegenheid met Oostersche vrijmoedigheid gebruik gemaakt, en, onder de geheime middelen, ingrediënten van hare eigen vinding gemengd had.
Er kwam eene week, dat Jozefine zich te onwel gevoelde, om zich te kleeden of hare kamer te verlaten; - eene andere week, dat zij moeite had, uit haar bed naar een gemakkelijke stoel te komen; - eene derde week, dat zij te hevige pijnen leed, om, anders dan overeind zittend in dien stoel, hijgend naar haren adem, elk voedsel teruggevend, gekweld door een brandenden dorst, de dagen ten einde te brengen en de nachten door te komen.
Zij klaagde niet; zij vroeg geen hulp. En wie zou haar geholpen hebben?
De vrouwelijke dienstboden verpleegden haar, hadden medelijden met haar; doch begrepen ter wereld niet, aan welke ziekte zij leed.
De lijfarts van den heer Cornelis van Alkemade was een te gebrekkig medicus, om raad te kunnen schaffen. En Jozefine gaf hem geen enkele inlichting.
Haar vader scheen iets te vermoeden. Het wegblijven van
| |
| |
Henri Wilson had zijne achterdocht opgewekt. Maar hij zelf verkeerde in zulk een treurigen toestand, dat men aan zijne toespelingen geen waarde hechtte. Soldaten vloeken, die hij uit zijn bed den afwezigen marine-officier naar het hoofd wierp; gemeene scheldnamen, waarmede hij zijne dochter aanduidde, werden als de taal van een waanzinnige opgevat.
Toen mevrouw Bruce de kamer binnentrad, waar Jozefine zat weg te krimpen, vond zij van het schoone jonge meisje niets dan de vertrokken en misvormde schim. Jozefine kon niet meer spreken, niet meer ademhalen. Geneesheeren van naam, ijlings te hulp geroepen, verklaarden dat zij te laat kwamen, en hielden hunne meening voor zich zelven. Den derden dag was zij een lijk. Voor de begrafenis van haar nichtje te zorgen was de eenige pleegzusterdienst, welke mevrouw Bruce in Den Haag vooreerst te vervullen vond.
Eerlang zou zuster Adrienne haren echtgenoót moeten schrijven, dat hij verzocht werd, nog eene andere begrafenis te komen bijwonen.
De heer Cornelis van Alkemade verkeerde in de laatste periode eener soort van tering, gekompliceerd met eene prikkelbaarheid van zenuwen, welke aan krankzinnigheid grensde, en krankzinnigheid werd, telkens als een aanval van drift hem overmeesterde.
Dit laatste gebeurde maar te vaak. De teleurstelling, Jozefine niet ten onder te kunnen brengen; het vergelijkenderwijs enorm verlies, hem door Efraïm's faillissement berokkend; de hooge prijs, door Salomon Bisschof uit de loterij getrokken, hadden hem geheel en al tot den slaaf van zijn eigen toorn gemaakt. Kwam daar de extra-opwekking van aangezette wijnen bij, - en dat bijkomen was insgelijks een normaal verschijnsel geworden, - dan vielen er in huis tooneelen voor als die, wier beschrijving door Abels de meiden in den mond gelegd was.
Zijne krachten waren zóó uitgeput, dat dit schandaal maken zich niet dikwijls meer herhalen kon. Maar des te heviger toornde hij in zijn bed. Alleen Abels' manlijke ooren konden de taal verdragen, welke de oud-gouverneur thans doorgaans uitsloeg. De meiden wilden hem niet langer in persoon bedienen. Mevrouw Bruce zelve moest het opgeven.
Hare hoop, dat het berigt van Jozefine's overlijden hem treffen zou ten goede, bleek ijdel. Uit zijne onverschilligheid omtrent haar heengaan ontwaakte hij alleen, om Jozefine met nieuwe schandelijke bijnamen te bestempelen. Toen hij hare kist
| |
| |
door de lijkbidders de trap hoorde afdragen, braakte hij over haar, en over Henri Wilson, een vloed van verwenschingen uit.
Mevrouw Bruce wist van Henri Wilson niet af. Zij zag hem niet opdagen, hoorde niet van hem, begreep de reden van zijn wegblijven niet, durfde niet naar hem vragen. Het zou olie in het vuur geweest zijn, gevoelde zij.
De eenige persoon, dien zij in de uitgestorven woning van broeder Cornelis dagelijks verschijnen zag, was de avontuurlijke dokter Van den Ende. Doch zijne bezoeken bragten haar weinig troost. Hij verzekerde haar, dat de toestand hopeloos was, en toonde meer belangstelling voor de Oostersche studien van haren echtgenoot, waaromtrent zij hem bijzonderheden moest mededeelen, dan voor den persoon van haren broeder.
Daags na Jozefine's overlijden kwam mevrouw Coppenol eene visite maken, vergezeld van mevrouw Leopold, hare schoonzuster. Later herhaalde zij een- en andermaal dit bezoek, alleen. Zij won mevrouw Bruce's hart, door de genegenheid waarmede zij over Jozefine sprak. Doch er was in hare deelneming iets hartstogtelijks, hetwelk men niet thuisbrengen kon. Telkens scheen zij iets te willen verhalen: tot vertrouwelijkheid kwam het niet. Toen mevrouw Bruce op een keer naar Henri Wilson vroeg, en welke de reden kon zijn, dat die hooggeprezen jongere vriend haars broeders zulk een bitter vijand geworden scheen, veranderde mevrouw Coppenol dadelijk van onderwerp.
Alleen de bezoeken van Rebekka Bisschof waren een werkelijk aangename afleiding. Nu Jozefine niet meer leefde, rees haar beeld weder in al zijne bekoorlijkheid voor Rebekka's geest; en daar Rebekka met Jozefine's uitspattingen even onbekend gebleven was, als mevrouw Bruce zelve, bleven er slechts aangename herinneringen over. Hadden niet, in later tijd, allerlei onthullingen tante Adrienne's achterdocht op nieuw gewekt en haar vertrouwen voor altijd vernietigd, Rebekka's beminlijke verhalen zouden haar met de nagedachtenis van haar nichtje verzoend hebben.
Rebekka was een aardig voorbeeld, hoe de omstandigheden somwijlen een karakter louteren en idealiseren. Anders altijd op een afstand tegenover christenvrouwen, die zij voor het eerst ontmoette, legde het meisje, opregt bedroefd over Jozefine's heengaan, tegenover mevrouw Bruce dadelijk hare vooroordeelen af. Zij was de zachtheid zelve. Een glimp van Jozefine's schoonheid leek, onder het spreken over haar, zich aan
| |
| |
Rebekka mede te deelen. Waar is het, dat zij mevrouw Bruce niet verhaalde, welke deuk haar hoogmoed onlangs bekomen had, toen op het eigen oogenblik dat zij het volste regt meende te hebben, haar vader te vernederen, de fortuin hem in het gelijk, en haar in het ongelijk gesteld had.
Zoo verliepen de dagen, eentoonig, werkeloos; en reeds begon mevrouw Bruce zich af te vragen, of niet haar pligt gebood, naar Amsterdam en naar haar eigen gezin terug te keeren, toen op een ochtend dokter Van den Ende haar aankondigde, dat de oud-gouverneur zijns inziens geen vierentwintig uren meer leven kon. Tot hare geruststelling voegde hij er bij, dat zij niet voor een akelig sterfbed behoefde te vreezen. De lijder verkeerde in de periode van kalmte, die bij halve waanzinnigen den dood onmiddellijk vooraf pleegt te gaan.
Hij keerde met haar naar de kamer van den patient terug, en zij bevond, dat hij waarheid gesproken had.
Daar lag broeder Cornelis, meer dan ooit het evenbeeld van haar armen, uitgeteerden vader! Ofschoon zoo goed als buiten kennis, had hij gewenkt, dat men het volle daglicht naar binnen zou laten stroomen, en het ledikant, met de gordijnen open, naar het venster keeren. Met de hulp van Abels had dokter Van den Ende aan dat verlangen voldaan; of liever, de ijzersterke grijsaard had den zwakken oppasser het werk uit de handen genomen, en zonder zijne hulp het ledikant vertild.
Was de stervende zich bewust, welke personen zich in zijne tegenwoordigheid bevonden? Men moest gelooven van neen. Toen zijne zuster hem naderde, en hare hand de zijne zocht, kon zij niet bespeuren, dat hij haar herkende. Hij hield de oogen digt, en bewoog alleen de lippen, woorden prevelend, die zij niet verstond:
- ‘Ceu vero nesciam adversus Theophrastum scripsisse etiam foeminam!’
- ‘Wat meent hij?’ - vroeg mevrouw Bruce, fluisterend.
- ‘Hij denkt aan uw brieven,’ - jokte Van den Ende, - ‘en is erkentelijk, dat u hem zoo dikwijls geschreven hebt.’
- ‘Taedet me vitae. Omni aetati mors est communis. Pueritiae memoriam recordari ultimam,’ - lispelde broeder Cornelis.
- ‘Hij wil zeggen, dat de herinnering van zijn geheele leven hem voorbij den geest trekt, en hij er genoeg van heeft. Luister!’
- ‘Cato esse quam videri bonus malebat. Licuit otioso esse Themistodi. Theodori quidem nihil interest, humile an sublime putrescat.’
| |
| |
- ‘U weet, dat is zoo'n idee van hem. Onder den grond, boven den grond, lood om oud ijzer. Wie zijn pensioen verdiend heeft, mag op zijn lauweren rusten. Braaf zijn gaat vóór braaf schijnen. Hij verbeeldt zich altijd, er een van de bovenste plank geweest te zijn. Wacht! Nu gaat hij vertellen, dat hij een klassieke opleiding heeft ontvangen! Dat hij een dichter geweest is!’
- ‘Romae nutriri mihi contigit atque doceri.
Non datur ad Musas currere lata via.
Dignum laude virum Musa vetal mori.
Solus aut rex aut poëta non quotannis nascitur.’
- ‘Altemaal verzen, hoort u? Altemaal nonsens. Nu komt er iets tegen het gouvernement!’
- ‘Discite justitiam moniti et non temnere divos!’
- ‘Nu over den rotten bodem van ons land. En altijd verzen. Hoor maar!’
- ‘Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum.’
- ‘Hij vaart ook schuitje, van tijd tot tijd. Dan stelt hij zich voor, dat ze hem komen afhalen voor de groote reis...’
Mevrouw Bruce greep dokter Van den Ende bij den arm. Het einde was nabij, zag zij. De heer Cornelis van Alkemade, oud-gouverneur der Molukken, stamelde hier beneden zijne laatste Latijnsche aanhaling:
- ‘Fase... lus il... le quem... vide... tis hos... pites
Ait... fuis... se na... vium... celer... rimus.’
- ‘Celerrimus, celerrimus, celerrimus,’ - lispelde hij al flaauwer, en blies den adem uit; zijne liefhebbende zuster achterlatend met een hart, dat stiller huiverend en weemoediger gestemd dan ooit, op nieuw zich afvroeg, of Gods engelen het de moeite waard zouden keuren, het onsterfelijk deel van broeder Cornelis over te brengen naar zalige gewesten?
|
|