| |
XXI
Jozefine verrekent zich.
In opgeruimde stemming zat Henri Wilson, aan boord van zijne kanonneerboot, met George Bentinck te praten. De oude vriendschappelijke verhouding was hersteld. George, van alles op de hoogte, lachte inwendig om hetgeen hij Henri's allopathische gemoedskuur noemde, maar feliciteerde er niettemin hem en zichzelven mede. Henri twijfelde niet aan zijn eigen genezing.
- ‘Is er dat weer een van de dame in kwestie?’-schertste George, wijzend naar het adres van een brief, daareven met couranten en officiële stukken binnengebragt door een kajuitsjongen, die even stil verdwenen als gekomen was.
Zulk een jongen, zich onhoorbaar voortbewegend op zijne kousen, zou een ideaal Europeesch bediende geweest zijn voor den heer Cornelis van Alkemade, die aan het klotsen van Abels' lompe schoeneu zich dagelijks ergerde.
Mevrouw Coppenol schreef Henri bijna met iedere post. Niet omdat zij hem iets bijzonders had mede te deelen, maar alleen om lucht te geven aan haar gevoel.
| |
| |
- ‘Op mijn woord, George,’ - zeide hij, altijd gemoedelijk, - ‘zij is een charmante vrouw. Een hart als goud! Kinderlijk blij, dat op háár levensweg óók eens een bloempje bloeit!’
- ‘En een bloempje van stavast!’ - lachte George. - ‘Een bloempje met blonde bakkebaarden, breed van borst, en flink uit de kluiten gewassen. Aan den levensweg der minste dames van die jaren bloeijen zulke bloempjes!’
- ‘Lach en verdenk haar zooveel ge wilt, George, zij bekoort mij door haar jaren zelven. Nooit zou ik gedacht hebben, dat een vrouw van dien leeftijd nog zoo jong van hart kon zijn!’
- ‘Ik verdenk haar in het minst niet, lieve vriend! Mijn geloof in haar onschuld is zoo vast als het uwe. Maar ge bezigt somtijds van die kluchtige vergelijkingen. Er ontbreekt alleen nog aan, dat mijnheer Coppenol erkentelijk behoort te wezen voor het bevallig onkruid, waarmede ge den levensweg van mevrouw versiert.’
- ‘Eigenlijk is dat inderdaad mijne meening,’ - zeide Henri, in vollen ernst.
- ‘Dat weet ik, dat weet ik! Mijnheer Coppenol heeft volgens u niet meer regten op zijne vrouw, dan Trude op u. Wat hij misdrijft, wordt door u goedgemaakt. Hij heeft verpligtingen aan u. Een snoodaard is hij, zoo hij in ruil voor uw koekoekseijeren, u met het aanstaand voorjaar niet een mandje kieviets-eijeren vereert.’
- ‘Hij is in elk geval een tiran!’ - zeide Henri met nadruk. - ‘Een huistiran, die al het goede en edele in het hart zijner vrouw, laat verdorren en verstikken. Hij maakt haar leven tot een martelaarschap.’
- ‘Ho, ho, nu zijn wij aan de stadhuiswoorden genaderd! Hebt ge ooit in een roomsche kerk een schilderij van het jaar veertienhonderd gezien, Henri? Zoo niet, dan rekommandeer ik u, de gelegenheid waar te nemen. Dáár ziet men martelaressen! Dun als pijpenstelen, mager als talhouten, bleek als vaatdoeken. Uw martelares van honderd vijftig oude ponden - of hebt ge liever, dat ik vijfenzeventig nieuwe zeg? - beantwoordt in het geheel niet aan het ideaal!’
- ‘Dat lijkt maar zoo, George Haar voorkomen teekent een bedriegelijke welvaart. Ge wilt niet, dat ik haar bij een bloem vergelijk, maar inwendig is zij er een, en een geknakte.’
- ‘Een geknakte stokroos, dan toch! Een geknakte zonne- | |
| |
bloem! Een geknakte dahlia! Een geknakte varen uit de voorwereld, toen de varens stammen hadden als eikenboomen! Een geknakte Magdalena van Rubens! Golven van geel satijn, om de schouders van een gezonde Vlaamsche zus!’
- ‘Mis!’ - zeide Henri. - ‘Mevrouw Coppenol doet meer aan een Italiaansche denken. Waarom wilt ge haar niet nader leeren kennen? Ge gaaft u niet eens de moeite, haar naauwkeurig op te nemen. Zal ik het genoegen hebben, u toekomende week aan haar voor te stellen? Dan houdt zij receptie.’
- ‘Liever niet, Henri, liever niet! Ik zou meer lust gevoelen, mijn opwachting te gaan maken bij haar man. Mijnheer is een kurieuser exemplaar dan mevrouw - voor mij altoos. Maar laat ik u niet langer van het genoegen berooven, uw brief te verslinden, teêrhartige struisvogel! Ik geneer mij onderwijl met ligter kost.’
George nam een courant, de Staats-Courant, en ging, bij gebrek aan belangrijker nieuws, de aanbestedingen van het marine-departement zitten lezen.
Welke verrassing! Naauwlijks had Henri een blik in den brief geworpen, of hij fromde het papier in de digtgenepen vuist, en kuchte van ongeduld.
- ‘Wat scheelt er aan?’ - vroeg George. - ‘Is er onraad? Waarom brengt ge zulke vreemde geluiden voort?’
Henri zag vuurrood van toorn over de belagchelijke vertooning, die hij maakte. Hij kon zijn woorden niet vinden.
- ‘Er scheelt aan,’ - zeide hij, - ‘dat ik... dat ik... dat ik afgedankt ben!’
- ‘Afgedankt?’
- ‘Onherroepelijk en in plegtige bewoordingen afgedankt, zeg ik u!’
- ‘Maar spreek dan toch! Door den minister van Marine?’
- ‘Niet door den minister, neen, maar door de dame zelve, die ik daareven bij een geknakte lelie vergeleek!’
- ‘Ge droomt, Henri! Mevrouw Coppenol is niet jong genoeg meer, om zulke kunsten te vertoonen.’
- ‘O, uit zichzelve zou zij het niet gedaan hebben! Daarvoor hield zij te veel van mij. Het is met een verscheurd gemoed, dat zij mij wegzendt. Geheel en al onvrijwillig!’
- ‘Nu, dat is geen geringe troost. Eervol ontslagen, met behoud van regt op ensioen! Of is het regt op pensioen óók weg?’
- ‘Spot niet, George!’ - zeide Henri, hem met korte woorden op de hoogte brengend. - ‘Zie mij niet enkel voor
| |
| |
een kwast aan! Ik ben zeker, dat de arme vrouw op dit oogenblik bitter lijdt, en lijdt door mijn schuld! Geheel haar volgend leven, schrijft zij, zal één lange boetedoening zijn!’
- ‘Maar dat moet ge niet dulden, Henri! Vertrek nog heden met extra-post naar Den Haag, schaak haar, en gaat zamen uw geluk verbergen aan gene zijde van het ruime sop!’
- ‘Zoo ik wist, dat zij het offer zou aannemen!’ - riep Henri, zichzelven opwindend, - ‘Ik zou het brengen! Brengen zou ik het!’
- ‘Gelukkig, Henri, dat zij ten minste zulke gekheden niet doet. Verbeeld u, dat zij op de vleugelen der liefde, aan boord van uw eigen kanonneerboot, een plaats was komen vragen in uw hut en aan uw hart! Maar misschien komt zij nog. Meldt zij geen bijzonderheden?’
- ‘Haar man is onderrigt, - hij heeft haar ondervraagd, - zij is door de mand gevallen, - zij heeft de duimschroeven aangekregen, - zij gevoelt zich rampzalig. Is dat niet genoeg?’
- ‘En wie heeft haar onderrigt?’
- ‘Dat zegt zij niet.’
- ‘Zegt zij dat niet?’
- ‘Neen. Ja toch, - wacht even!’
- ‘Dat dacht ik wel,’ - zeide George. - ‘De oude heer Coppenol moet zeker geweest zijn van zijn zaak.’
Henri streek den brief weder glad, las verder, en verhaalde George, welke rol, naar mevrouw Coppenol's voorstelling, Jozefine in de zaak gespeeld had.
- ‘Maar dat is een infamie!’ - riep George, boos wordend. - ‘Waar bemoeit die kleine heks zich mede! Welk meisje, dat prijs stelt op haar goeden naam, gaat den neus steken in de minnarijen van getrouwde vrouwen!’
- ‘Dat is een hard oordeel, George! Bedenk ...’
- ‘Jawel, jawel. De oud-gouverneur wordt met den dag onhandelbaarder. Er ontbreekt nog maar aan, hoor ik, dat hij burengerucht gaat maken. Maar dat verontschuldigt zijn dochter niet.’
- ‘Ik denk aan een andere verzachtende omstandigheid, George. Ik bedoel...’
- ‘Jawel, jawel, dat geval met den jongen Efraïm. Maar dat is het juist! Zij meende iets beters gevonden te hebben. Nu dit mislukt is, verlangt zij u terug. Mevrouw Coppenol stond haar in den weg, en zij maakte mevrouw Coppenol af. Zoo verklaar ik mij de zaak.’
| |
| |
- ‘Maar om mij terug te hebben, George, behoefde zij mevrouw Coppenol niet te kwellen!’
- ‘O neen! Zij kon ook zonder dàt hebben beproefd, u weder om haar vinger te winden. Maar zij is een wilde kat. Om uit het pakhuis te komen, krabt en bijt ze regts en links. Dom kind! Heeft haar Otto haar laten zitten, waarom vischt zij niet naar een Coppenol den Tweede? Een rijke oude bok, die nog smaak vindt in een groen blaadje, is zoo moeijelijk niet te vinden. Wat heeft zij aan u? Ge zijt een fraaije partij, op mijn woord! Getrouwd, en geen fortuin!’
George's woorden maakten indruk op Henri, ondersteund door George's klankrijke stem en het gezag, van George's tegenwoordigheid. Maar toen hij ze in de eenzaamheid overdacht, vond hij dat zijn vriend, ouder gewoonte, overdreef en voorbarig oordeelde.
Hij ging een langen brief aan mevrouw Coppenol zitten schrijven, zich voorbehoudend, later een middel te bedenken, om haar dien in handen te doen komen.
De brief vloeide over van romaneske betuigingen, en kon door mevrouw Coppenol desverkiezend op haar hart gedragen worden. Maar zijne geheimste gedachten stonden er niet in.
Jozefine had tot mevrouw Coppenol gezegd: Wat uw man thans door mij vernomen heeft, zou hij iets vroeger of iets later van anderen vernomen hebben.
Dit was ook Henri's redenering, nu de brief voltooid nevens hem lag.
Gisteren nog overtuigd, dat niemand ligt het doel zijner extra-reisjes naar Den Haag zou raden, vond hij nu eensklaps, dat mevrouw Coppenol eene groote onvoorzigtigheid begaan had. Wie kan ooit staat maken op de stilzwijgendheid van ondergeschikten? De kleine burgerlieden, bij wie hij kamers gehuurd had, konden klappen! Mevrouw Coppenol's goede naam liep inderdaad gevaar! En moest hij ook niet een weinig aan zichzelven denken? Dat gestadig overgeven van zijn kommando aan een jonger officier zou eindelijk achterdocht wekken. Hij behoorde zorg te dragen, dat de minister van Marine niet tusschenbeide kwam!
‘Ik ding niets af op haar goede eigenschappen;’ vervolgde hij zijne alleenspraak. ‘Wat ik George verzekerd heb, is waar. In vele opzigten is zij een charmante vrouw. Dat gestrenge in haar voorkomen, vormt met haar behoefte aan teederheid een aangenaam geheel. Maar is onze betrekking niet van het
| |
| |
begin af bestemd geweest, spoedig verbroken te worden? Vrouwen van dien leeftijd kunnen nog maar een korte poos behagen, dat spreekt. Mijn lieve vriendin kan niet geloofd hebben, - of zoo ja, dan heeft zij zich illusien gemaakt. Weten wij menschen ooit met zekerheid, wat er omgaat in ons hart? Heeft de goede vrouw het geweten? Welke verwarring, op den avond van haar eerste bezoek, en hoe spoedig daarna is zij hare handelwijze volkomen natuurlijk gaan vinden! Mij zou het inderdaad niet verwonderen, zoo zij dupe geweest is van haar eigen gemoed. Zelve zal zij zich eerlang afvragen, hoe zij het heeft durven ondernemen. Het zal haar toeschijnen, een duizeling geweest te zijn. Des te beter voor hare rust.’
Jozefine's naam kwam niet over zijne lippen; maar uit den omkeer in zijne denkwijze omtrent mevrouw Coppenol bleek duidelijk genoeg, aan welke verwachting hij zich vasthield.
Hij besloot, zich met zijn eigen oogen te gaan overtuigen van den stand van zaken.
De belangen van mevrouw Coppenol eischten, dat hij zich bleef vertoonen in de gezelschappen, waar hij en zij elkander plagten te ontmoeten; en hij onderstelde teregt, dat dit voorbeeld door haar gevolgd zou worden. De vraag was alleen, welke houding zij tegenover Jozefine zou aannemen, ingeval ook deze zich vertoonde.
De eerste maal, dat hij mevrouw Coppenol terugzag, ging alles goed. Geen oningewijde kon iets buitengewoons aan haar bespeuren. Hij vond gelegenheid, haar zijn brief te geven. Zij nam dien aan, doch sneed met een kort woord elk onderhoud af. Eenige oogenblikken later, toen zij aan zijnen arm zich uit eene eetzaal naar een salon begaf, zeide zij tot hem:
- ‘Vergeet en vergeef. Schrijf mij nooit weder. Alles is uit tusschen ons.’
Hij wilde antwoorden, en zocht in zijn geheugen naar eene der pijnstillende zinsneden uit het handschrift. Maar zij liet hem geen tijd.
- ‘Laat ons voortgaan,’ - zeide zij. - ‘Wij worden beluisterd.’
Er werd niets van hem geëischt. Hij werd van niets beschuldigd. Men liet hem vrij. Hij had erkentelijk behooren te zijn voor zoo veel onderwerping.
Doch zelfs die voldoening beleefde zij niet van hem, de dwaze vrouw, wier duizeling, als hij het noemde, haar de
| |
| |
slavin had gemaakt van een echtgenoot, wiens meerdere zij tot hiertoe geweest was.
Henri vond - de ondankbare - dat mevrouw Coppenol juist den toon aangaf, welke bij de omstandigheden paste. Zijn gedrag, nam hij zich voor, zou hij regelen naar het hare. Hij hoopte maar, dat zij ten aanzien van Jozefine insgelijks blijken zou, hare positie te begrijpen.
Doch dit viel niet mede.
Mevrouw Coppenol had zich tegen Jozefine gewapend. Henri, die haar uit de verte gadesloeg, zag hoe zij het meisje, voorheen hare beschermeling, bejegende als eene vreemde. Voor de vroegere hartelijkheid was eene beleefdheid in de plaats gekomen, welke door de omstanders ongunstig uitgelegd moest worden. Hij ging Jozefine aanspreken, en leidde haar buiten het gedrang.
- ‘Wat hebt ge met mevrouw Coppenol gehad?’ - vroeg hij. - ‘Ik meende daareven op te merken, dat zij minder vriendelijk voor u was.’
- ‘Zij is boos,’ - antwoordde Jozefine, - ‘omdat ik iets oneerbiedige van mijnheer Coppenol gezegd heb. Maar vraag het haar zelf. Ge zijt zoo intiem met haar!’
- ‘Ik ben met niemand intiem, die onbeleefd tegen u is.’
- ‘Trek het u niet aan, Henri!’
- ‘Ik trek het mij wel degelijk aan. Zij benadeelt u. De menschen zullen denken, dat ge iets verkeerds gedaan hebt.’
- ‘Ik kan leelijker dingen van haar vertellen, dan zij van mij.’
- ‘Wel mogelijk; maar men zal haar gelooven, en u niet. Er zijn zaken, die een jong meisje niet vertellen kan.’
Jozefine haalde de schouders op; en aanvankelijk gaf de uitkomst haar gelijk. De jongelieden maakten haar het hof als te voren en niemand scheen het zich aan te trekken, of mevrouw Coppenol's vriendschap voor haar al dan niet bekoeld was.
Maar dit bleef zoo niet! In de binnenkamer der schuldige vrouw zelve had Jozefine daags na het afzenden van den naamloozen brief, gemakkelijk kunnen triomferen. Tegenover de onkundige wereld was zij zonder gezag.
- ‘Mevrouw Coppenol heeft jufvrouw van Alkemade haar huis ontzegd,’ - fluisterde men elkander in. - ‘Waarom?’
De gevoelens waren verdeeld.
- ‘Wacht maar!’ - dacht Jozefine. - ‘Ik zal de menschen uitleggen, welk hoog spel de oude kokette speelt!’
| |
| |
Doch juist daardoor bedierf zij het hare.
De geheele waarheid kon zij niet aan het licht brengen, zonder zichzelve te doen verafschuwen. De halve niet, zonder als eene lasteraarster te worden aangemerkt. Mevrouw Coppenol, beschuldigd door de jonge vriendin zelve, welke alles aan haar te danken had: - ‘Maar dat is een infamie!’ zeide een ieder, die er van hoorde, George Bentinck na.
Hetgeen Henri voorspeld had, gebeurde; en Henri kon er niets aan doen. Door zich van de leegte in haar gemoed, veroorzaakt door hetgeen zij Otto Efraïm's ontrouw noemde, te willen wreken op mevrouw Coppenol, had Jozefine den voet gezet in eene doodloopende straat. Bij de inwendige vervreemding kwam eerlang de uitwendige. Magteloos stond zij alléén tegenover eene geheele provinciale maatschappij, die haar verstiet.
De eerste teekenen van afval kwamen van den kant der dames van leeftijd, mevrouw Coppenol's natuurlijke bondgenooten; - en de Hemel weet, dat het voor een jong meisje geen kleinigheid is, te stuiten op een ringmuur van keurslijven, de eenen breed en vol, de anderen eng als het hare, maar des te stijver in de ijzers! De daden van vijandschap waren daden van terughouding, meer niet: het niet inruimen van eene plaats, het onderdrukken van een vriendelijk woord, het vervangen van de vroegere toeschietelijkheid door iets vormelijks, het inwinnen van sedert lang verstrekte bijzonderheden, rakende de gezondheid van den heer Van Alkemade, Maar omtrent de bedoeling kon Jozefine niet in het onzekere verkeeren. Zij gevoelde zich in den ban gedaan.
Op de moeders volgden de dochters. Naieve, die Jozefine aankeken, gelijk men in eene kermistent eene zeemeermin beziet. Goedhartige, die medelijdend de handen ineen sloegen. IJverzuchtige, wier schoonheid oplook bij de gedachte, dat de ster eener mededingster aan het verbleeken was. Onbevallige muurbloemen, eene lotgenoot verbeidend.
Van de gehuwde dames sloeg de besmetting op hare echtgenooten, van de zusters op de broeders over. Jozefine, vreemde Indische eend in de Haagsche bijt, had zich eene vrouw tot vijandin gemaakt, die partijen gaf, die om hare goedheid algemeen bemind was, en, voor zoo ver men wist, zich nooit misdragen had. Eenige jonge mannen, onafhankelijk van opinie, bleven het jonge meisje getrouw. Maar het waren jonge mannen, die nog niets te verliezen hadden. Jonge mannen, die
| |
| |
zichzelven bewonderden, omdat zij onpartijdig waren, en die van hunne onpartijdigheid misbruik maakten, om tot gemeenzaamheid af te dalen. Algeheele verlatenheid zou te verkiezen geweest zijn boven zulke hulptroepen.
Zou George Bentinck's denkbeeld op dit oogenblik nog te verwezenlijken geweest zijn? Mogelijk wèl, indien het isolement, waartoe zij zich veroordeeld zag, Jozefine minder verbitterd had. Maar al ware, in hare tegen woordige stemming, een millionair met grijze haren haar zijn fortuin komen aanbieden, zij zou niet naar hem geluisterd hebben. Haar walgde van den Haagschen beau-monde. Zij was alleen op wraak bedacht.
Op een ochtend vóór twaalven begaf zij, in haar eenvoudigst toilet, zich de stad in, naar den kant der Groote Markt, en liet door voorbijgangers zich eene onaanzienlijke dwarsstraat wijzen, waar zij aan eene lage, smalle woning schelde.
Het was een gesloten huis, geen winkel. Niettemin stonden, achter het raam aan de straat, eenige half-elegante vrouwenmutsen ten toon. Daartusschen, op eene gewone ronde tafel, waren stukjes zeep, fleschjes haarolie, eenige hooge dameskammen, en verdere toilet-artikelen uitgestald: alles tweede soort, en min of meer bestoven. Men ontving den indruk van een kleinen handel, gedreven als eene bijzaak en met weinig succès, door eene vrouw uit den kleinen burgerstand, wier man ambtenaar of kantoorbediende was.
- ‘Is mijnheer Heinzen thuis?’ - vroeg Jozefine aan een knaapje van vier of vijf jaren, dat, op de teenen verheven, met moeite de deur voor haar geopend had.
Het kind liet haar in den gang staan, en verdween in eene binnenkamer.
- ‘Woudt u mijnheer Heinzen gesproken hebben?’ - kwam eene jonge vrouw vragen, wier haar zorgvuldig was opgemaakt, doch voor het overige bijna armoedig gekleed. - ‘Kan ik de boodschap niet aannemen?’
Onder het spreken stak zij een bakerspeld aan den halsboord van haar japon, als moeders doen, die er kraagjes noch dasjes op nahouden, en pas de borst gegeven hebben aan een zuigeling.
Jozefine deelde in haar vaders afkeer voor zulk soort van vrouwen.
- ‘Is u mevrouw Heinzen?’ - vroeg zij niettemin, zoo vriendelijk zij kon.
| |
| |
Blijkbaar streelde het de jonge moeder, te worden aangesproken als ‘mevrouw.’
- ‘Heinzen is boven aan het werk,’ - antwoordde zij. - ‘Eigenlijk mag ik hem niet storen. Maar zoo u het verlaugt?’
- ‘Zeg hem, bid ik u, dat ik een verzoek heb over te brengen namens mijnheer Van Alkemade.’
- ‘Mijnheer Van Alkemade!’ - herhaalde jufvrouw Heinzen, met eerbiedige verlegenheid dien naam uitsprekend, alsof de oud-gouverneur der Molukken onderkoning van Nederland geweest ware. - ‘Mag ik de jufvrouw verzoeken, even te wachten in de voorkamer? Ik zal Heinzen onmiddellijk gaan roepen. Zoo de jufvrouw onderwijl iets van haar keus vindt?...’
Zij snelde naar boven, en liet Jozefine alleen, met de verlepte mutsen en de bestoven parfumeriën. Eene Makassaarsche had gevoelig moeten zijn voor de aanwezigheid van zoo vele fieschjes Makassar-olie. Doch Jozefine kende geen vaderlands-liefde.
Er verliepen eenige oogenblikken. Zij begreep, dat Heinzen, overvallen te midden zijner bezigheden, aan het toiletmaken was.
Eindelijk verscheen hij. Zijne vrouw had een netten strik in zijn das gelegd; hij zelf een coup de brosse aan zijne blonde haren, een coup de peigne aan zijn blonden knevel gegeven.
- ‘Waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken, jufvrouw Alkemade?’ - vroeg hij met onderdanige beleefdheid. - ‘Het doet mij leed, u niet beter te kunnen ontvangen. Neem plaats, als ik u verzoeken mag. Kan ik mijnheer uw vader met een of ander van dienst zijn?’
Jozefine wierp een blik naar de deur, als vreesde zij beluisterd te zullen worden.
- ‘Stel u gerust,’ - vervolgde hij. - ‘Mijn vrouw is met de kinderen bezig, en wij houden geen dienstboden. Daarin zal spoedig verandering komen, hoop ik. Op dit oogenblik ben ik buiten betrekking. Ik heb met mijn vrouw dikwijls over u gesproken. Zij weet, welke verpligtingen ik aan mijnheer uw vader heb. Stel u gerust. In het bureau van den redacteur van den Lepelaar hebben zelfs de muren geen ooren.’
Jozefine had geen heldere voorstelling van den aanblik, dien het redaktie-bureau eener courant behoorde te vertoonen; maar het verwonderde haar toch, daarvoor een mutsenwinkel te zien gebruiken.
- ‘Het is juist voor den Lepelaar, dat ik kom,’ - fluis- | |
| |
terde zij. - ‘Papa laat u verzoeken, daarin iets te schrijven over een dame. U heeft daar immers geen bezwaar tegen?’
- ‘Integendeel, jufvrouw Alkemade! Zoo het althans den strijd tegen de aristokraten betreft. De Lepelaar ontziet op dat gebied zoomin de dames als de heeren.’
- ‘Papa dacht, dat u het misschien liever niet doen zoudt.’
- ‘Waarom? Omdat de menschen den Lepelaar een blaauwboekje noemen, een sjendblad? Dat heb ik er voor over! In alle landen van Europa zijn de beginselen der demokratisje pers besjeiden geweest. Wacht maar! Onze beurt zal spoedig komen. Eerlangs versjijnt de Lepelaar in groot formaat.’
- ‘Ook laat papa vragen,’ - ging Jozefine voort, - ‘hoeveel het kosten zou.’
- ‘Maar dat kost niets, waarde jufvrouw! De Lepelaar is de dienaar van het volk. In zijn kolommen is gratis plaats voor elke mededeeling die de zaak van het volk bevorderen kan.’
- ‘Dat bedoelt papa niet. Hij meent, hoeveel u vragen zoudt, indien anderen u aanboden, er over te zwijgen?’
- ‘Uw papa vergist zich, jufvrouw Alkemade! Ik neem het hem niet kwalijk. Er zijn blaadjes, die zich met zulke praktijken inlaten. Maar de Lepelaar niet! De Lepelaar is de dienaar van het volk. Zeg gerust, waarmede ik mijnheer uw vader pleizier kan doen.’
- ‘Papa zal er u erkentelijk voor zijn.’
- ‘Des te beter, lieve jufvrouw! Hoe heet de dame?’
- ‘Haar naam mag ik u niet zeggen; maar hij begint met een C, zij is getrouwd met een oud man, en zij woont in het Voorhout.’
Heinzen haalde een opschrijfboekje en een potlood voor den dag.
- ‘Met een C,’ - sprak hij binnensmonds, zijne aanteekeningen makend. ‘Zij woont in het Voorhout, zegt u. En wat heeft zij uitgevoerd?’
- ‘Papa schandelijk belasterd.’
- ‘Natuurlijk! Al wat in het Voorhout woont, leeft van laster. Hoe sjandelijker, hoe liever. Maar wat is er op haar te zeggen, meen ik?’
- ‘Papa weet zeker, dat zij het houdt met een getrouwd zee-officier, die veel jonger is dan zij.’
- ‘Verder?’
- ‘Meer heeft papa mij niet verteld.’
- ‘Dat begrijp ik. Zeg aan mijnheer uw vader, jufvrouw
| |
| |
Alkemade, dat hij tevreden over mij zijn zal. Ik zal de zaak onmiddellijk onderzoeken, en in het eerstvolgend nummer van den Lepelaar er melding van maken. Die Haagsje aristokratie is een broeinest van ongeregtigheid. Mag ik de affaire van mijn vrouw rekommandieren?’
- ‘Met veel genoegen. Maar ik draag nog geen mutsen,’ - zeide Jozefine, glimlagchend.
- ‘U gebruikt toch Makassar-olie? De onze is puik. Mijn vrouw maakt ze zelf. Of liever, ik maak ze voor haar, in mijn vrije uren. Uit Indie heb ik een recept meegebragt. Echte Rowland's Makassar-olie!’
- ‘Papa heeft mij verzocht, u dit te overhandigen voor uw moeite,’ - haastte Jozefine zich te zeggen, ten einde den stroom zijner aanbiedingen te stuiten.
- ‘Mijnheer uw vader is zeer beleefd,’ - antwoordde Heinzen, die trotsch was op zijne haarolie (voortrefselijker haarolie, beweerde hij, dan ooit in den winkel van zijn vrouws vader te bekomen was geweest), maar nog liever een bankbiljet ontving, in eene enveloppe.
- ‘Heb ik mijn boodschap goed gedaan, mijnheer Heinzen?’
- ‘Uitmuntend, jufvrouw Alkemade. Ik weet alles, wat ik noodig heb te weten.’
- ‘Wilt u mijn komplimenten aan mevrouw Heinzen overbrengen?’
- ‘Mijn vrouw zal zeer flattiert wezen.’
- ‘Adieu, mijnheer Heinzen. Papa laat u óók nog verzoeken, nooit met hem over deze zaak te spreken. Er zelfs niet op te zinspelen. Het maakt hem zenuwachtig.’
- ‘Ik zal er mij naar gedragen, jufvrouw Alkemade. Mijn respekt aan mijnheer uw vader, als ik u verzoeken mag.’
- ‘Ziezoo,’ - dacht Jozefine, onder het naar huis wandelen. - ‘Ziezoo!’
Dit aanwenden van den hefboom der publiciteit bewees ongetwijfeld, dat de dochter van den heer Cornelis van Alkemade eene geboren intrigante en een kind harer eeuw was. Ook beleefde zij er genoegen aan. Maar hare voldoening was niet van de soort, welke edeldenkende personen om harentwil gewenscht zouden hebben.
Karl Heinzen, gedreven door de zucht, eene wederdienst aan den oud-gouverneur te bewijzen; gevleid door het bezoek van Jozefine; altijd gereed, de stukjes te helpen uitbrengen der Haagsche aristokratie, of hetgeen hij, van zijn buiten- | |
| |
landsch schooijersstandpunt, daarvoor aanzag; te schrander, om niet te begrijpen, dat Jozefine hem slechts de halve waarheid verhaald had, maar sterk in het bewustzijn zijner talrijke middelen van navraag, en veilig achter het masker der naamloosheid, - Karl Heinzen schreef over de geheime minnarijen der ‘oude mevrouw C....’ een artikel, aardiger en boosaardiger dan er nog ooit een van dien aard in den Lepelaar verschenen was. Lezers buiten Den Haag konden genieten van den pikanten stijl. Haagsche lezers smaakten bovendien het genoegen, te kunnen gissen naar de personen en de plaatsen. Toen het nummer Jozefine in handen kwam, was zij zóó tevreden, dat zij van hare eigen spaarpenningen eene tweede belooning afzonderde, bestemd om Heinzen bij gelegenheid te worden toegeduwd.
Ook de wereld was in haar schik. Mannen van aanzien, die in het openbaar den Lepelaar verloochenden, liepen met het nummer in den zak en vertoonden het elkander in het geheim. Huisvrienden van de aangevallene, steunpilaren van haar salon, lachten er om in hunne vuist, spraken er over met hunne vrouwen, hadden moeite er van te zwijgen tegenover hunne dochters. Er haperde nog slechts aan, dat zij mevrouw Coppenol het blaadje ter lezing zonden, of te harent naar den welstand van Henri Wilson lieten vragen. En dit alles, zonder bepaald boos oogmerk, zonder stellig te gelooven aan mevrouw Coppenol's schuld; alleen uit zucht, om zich te haren kosten te vermaken, of de grooter schandalen van eigen leven achter de kleinere van het hare te verbergen.
Tien tegen één, dat, in gewone omstandigheden, het voorwerp zelf van zoo veel kwaadsprekendheid on bekend zou gebleven zijn met hetgeen er omtrent haar en Henri gefluisterd werd. Doch haar eigen echtgenoot droeg zorg, dat aan hare wetenschap niets ontbrak. Met een: ‘Daar hebdege nu, Suze, uw verdiende loon!’ gaf hij haar Heinzen's proza ter lezing. Een tweede exemplaar, voor zijn eigen gebruik, lag in eene lade zijner schrijftafel, bestemd om bij de eerste gelegenheid, als Suze zich weder aan kromme sprongen schuldig maakte, haar vertoond te worden.
Maar Jozefine's overwinning was te volkomen.
- ‘Heb ik geen gelijk gehad?’ - lachte zij, toen Henri haar thuisbragt van eene soirée, waar zij drukker dan ooit over hem en mevrouw Coppenol had hooren babbelen. - ‘Was het niet grappig, u die oude dame zoo druk het hof te zien
| |
| |
maken? Nu staat ge met haar in de courant, net als voorheen met Trude! Maar dat was onder de trouwberigten. Niet onder de gemengde.’
- ‘Zoo ik te eeniger tijd dien Heinzen ontmoet, draai ik hem den nek om,’ - bromde Henri.
- ‘Waarom zijt ge boos op Heinzen?’ - ging zij lagchend voort. - ‘Draag mij liever op, hem uit uw naam te bedanken, wanneer hij weder komt praten met papa. Zijn leugentjes helpen u van mevrouw Coppenol af.’
- ‘Zoo goed als met naam en toenaam mij aan te duiden in zijn schendblad!’
- ‘Och kom, Henri! Welk kwaad heeft hij van u gezegd? Geen ander, dan dat ge een te elegant korvetje zijt, om met zulk een linieschip uit varen te gaan. Dat is een kompliment! Een grooter kompliment, dan ik u nog ooit gemaakt heb.’
- ‘Maar het tegenovergestelde van een kompliment voor mevrouw Coppenol, met uw welnemen!’
- ‘Wat doet er dat toe? Immers niemendal!’
- ‘Het doet, dat ik mij met haar nergens meer vertoonen kan, zonder dat de heeren kugchen of meesmuilen, en de dames haar waaijer aan den mond brengen.’
- ‘Dat is uw eigen schuld! Waarom hebt ge het met haar aangelegd?’
- ‘Ik deed het om u.’
- ‘Om mij?’
- ‘In elk geval, die Heinzen heeft niets dan kwaad gesticht. Ook voor u zou het beter geweest zijn, zoo ik haar vriend had kunnen blijven.’
- ‘Dat zie ik niet in. Ik kan haar missen. Eerst is zij goed voor mij geweest, en toen op eens, om een nietige reden, heel onvriendelijk geworden. Ik heb een hekel aan haar.’
- ‘Zij is een vrouw van invloed. Bedenk dat wèl!’
- ‘Heusch niet, Henri. Zij zit onder de plak van mijn heer Coppenol. Moest zij zich niet schamen, de gehoorzame dienares van zulk een gemeenen man te zijn?’
- ‘Helaas ja, dien heeft Heinzen er ook al bijgehaald!’
- ‘Spijt u dat? Dat meent ge niet.’
- ‘Spijten? neen. Ik gun mijnheer Coppenol alle rampen, die hem toekomen. Maar Heinzen geeft hem de mooie rol. Hij laat hem zijn vrouw op water en brood zetten.’
- ‘Hoe kunt ge daar over tobben, Henri? Ze heeft het immers niet verdiend! Het is maar een verzinsel! Anders zou
| |
| |
het schandelijk zijn, te spotten met den goeden heer Coppenol. Niet waar? zoo mevrouw heusch op water en brood gezet was, dan moest men onderstellen, dat zij haar man bedrogen had; en hoe diep zou mijnheer dan te beklagen zijn!’
- ‘Het geval schijnt u te vermaken, Jozefine? Ge spreekt er over, alsof het een klucht was.’
- ‘En is het geen klucht? Ge ziet immers, dat de geheele wereld er om lacht! Verbeeld u, dat mevrouw Coppenol zich wezenlijk had aangesteld, zooals Heinzen haar laat doen! Verbeeld u, dat het gebeurd was!’
- ‘Ik verbeeld het mij. Welnu?’
- ‘Het linieschip aangevaren door het korvetje!’
- ‘Mevrouw Coppenol is een charmante vrouw, Jozefine!’
- ‘Charmant voor de kinderen van haar zuster, ja. Maar om visites te komen maken bij een heer op kamers!’
- ‘Geloof mij, sommige vrouwen van die jaren hebben een jong hart.’
- ‘Een jong hart! Een jong hart! Dat spreek ik niet tegen. Maar het oog, Henri, wil óók iets hebben! Of zijt ge daar overheen?’
- ‘Misschien rekenen zij er op,’ - meesmuilde Henri, - ‘dat bij avond alle katjes graauw zien.’
- ‘Wat heb ik gezegd? Ge vindt het even gek als ik! Heinzen heeft haar keurig voor het lapje gehouden. Beken het maar!’
- ‘Eigenlijk heeft hij dat ook. Maar het hindert mij niettemin.’
- ‘Er had een prentje bij moeten zijn. Mevrouw Coppenol als kokin, u op een bord de overblijfselen van haar schoonheid aanbiedend! Doch spreken wij er niet meer over. Ik heb iets anders bedacht. Bezit ge nog gedachtenissen van haar dierbare genegenheid?’
- ‘Wat zou ik van haar bezitten?’
- ‘Weet ik het? Een zakdoek met tante Suze's naamcijfer! Een rimpel van haar voorhoofd, achter glas! Een medaljon, met een vlok van haar peper en zout! Wat dat ook wezen moge, doe het weg. Vernietig het. Van heden af beginnen wij een nieuw leven!’
- ‘Helaas, Jozefine, voor mij is geen nieuw leven weggelegd! Wat ik voor u doen kon, heb ik gedaan; en ge ziet zelve, hoe beklagelijk alles geëindigd is. Gave de Hemel, dat ik u tevreden kon stellen met souvenirs van mevrouw Coppenol!’
| |
| |
- ‘Geen relieken dus? Des te beter! Maar niet gebromd, als ik u verzoeken mag. Ik verlang een vrolijken schildknaap.’
- ‘Zeg, waarmede ik u van dienst kan zijn, en ik zal mijn best doen.’
- ‘Die partijen, Henri, vervelen mij gruwelijk. De dames, de heeren, de meisjes, een ieder gaapt mij aan. Foei, wat akelige menschen! Ze haten mij, omdat ik uit de Oost kom; en ik haat ze óók, omdat zij zoo saai zijn, zulke domme leelijke gezigten hebben, en de vrouwen zulke slechte manieren, en zulke slecht gemaakte japonnen aan het lijf. Ik zou naar bals willen gaan, waar ik de menschen niet kende, en zij mij niet. Naar plaatsen, waar gelagenen en gestoeid werd. Waar ik hoorde trommelen en op de trompet blazen!’
In hartstogtelijke bewoordingen ging zij aan het uitweiden over de genoegens, die, naar hare voorstelling, de openbare vastenavondbals in Tivoli of Frascati moesten aanbieden, volgens de berigten in de courant.
Geduldig hoorde hij haar aan en liet haar praten, meenend dat het maar eene luim was, geboren uit antipathie tegen de Haagsche dames en heeren, en zij den volgenden ochtend, bij het ontwaken, er niet meer aan denken zou.
Doch Jozefine's luimen waren wetten. Nog een- of tweemalen beproefde zij, met Henri in gezelschap te gaan. Beide keeren kwam zij vernederd en toornig thuis. Beide keeren herinnerde zij hem haren wensch. Haar lust was zóó sterk, dat hij geen andere keus had, dan òf met haar te breken, òf haar zin te doen.
- ‘Nog altijd met de gedachte aan tante Suze vervuld?’ - plaagde zij hem. - ‘Wees nu ook eens galant voor mij, Henri! Ik ben wel niet zoo jong als zij, en heb zulke mooije schouders niet, maar men kan toch met mij voor den dag komen, niet waar? Bovendien zal ik gemaskerd wezen. Niemand zal kunnen zien, hoe veel ik aan de poudre-de-riz te danken heb.’
- ‘Lach zooveel ge wilt,’ - was zijn antwoord, - ‘ik ging liever met mevrouw Coppenol, dan met u. Zelfs gemaskerd.’
- ‘Wilt ge van te voren weten, in welk kostuum ik zou willen gaan? Als Spaansch heidinnetje? Als Colombine? Als Oostersche prinses? Wat kan het u schelen, zoo ik maar geen Hollandsche melkmeid voorstel? Welke zwarigheden maakt ge toch?’
- ‘Mijn eerste bezwaar is, dat ik tien jaren van mijn leven zou willen geven, om met u mede te gaan.’
| |
| |
- ‘Nu, dat is de regte stemming! En het tweede?’
- ‘Er komen op die plaatsen geen fatsoenlijke vrouwen.’
- ‘Och kom, dat vertellen de menschen maar, uit spijt. Zoo het niet aardig was, zou de courant er niet over spreken, Iederen avond is het stampvol.’
- ‘En uw vader? Hij zal vreemd opzien!’
- ‘Papa behoeft het niet te weten. In de courant worden winkels genoemd, waar men bekomen kan wat men wil. Ge laat mijn kostuum bij u aan huis bezorgen. Ik vertel papa, dat ik naar de komedie ga, of naar een partij. Ik kom bij u mij verkleeden. Wij gaan zamen naar het bal, en ge brengt mij thuis, evenals nu. Niets eenvoudiger!’
- ‘Ik u thuisbrengen, in uw maskeradepakje! En denkt ge, dat de meid, die u moet opendoen, den mond zou houden?’
- ‘Henrilief, ik wil het zoo. Wat kan de meid mij schelen? Even goed als ik mijn kostuum bij u kom aantrekken, kan ik het ook bij u weder uitdoen. Spreek mij niet tegen. Al zoo dikwijls heb ik er zin in gehad.’
- ‘En ik zeg: even goed als u naar Frascati of Tivoli te brengen, zou ik rijst met u kunnen gaan eten, en pons drinken, in den Caveau de la Renaissance!’
- ‘Laat ons dan in de eerste plaats naar den Caveau de la Renaissance gaan. Die naam intrigeert mij, en ik houd van rijst.’
- ‘Maar het is geen Indische rijst, die daar geschaft wordt!’
- ‘Dan maar Hollandsche! Weet ge waar het is?’
- ‘Ik zal het genoegen hebben, er u te introduceren,’ - zwichtte Henri, zijns ondanks bekoord door het vooruitzigt. - ‘Morgenavond gaan wij naar het bal, en beginnen met den Caveau. Maar wijt het niet aan mij, fijn popje, zoo ge tegen de ruwe pret niet opgewassen blijkt!’
- ‘Hoe ruwer hoe liever!’ - lachte zij, met haar welluidendsten lach.
Die gang naar het bal was hun eerste geheime uitgang. Henri droeg zorg, dat Jozefine te zijnent alles bijeenvond, wat zij noodig kon hebben voor haar toilet; bestelde een rijtuig, en liet, om te beginnen, zich naar den Caveau de la Renaissance brengen.
Dit was eene soort van onderaardsch nachtkoffijhuis, den kelder innemend van eene voorname woning, in eene voorname buurt. Men daalde eenige treden beneden den beganen grond, en bevond zich in een doolhof van gewelfde vertrek- | |
| |
ken, laag van verdieping. Muren en verwulfsels beplakt met nagemaakt goudleder. Gasvlammen, aangebragt aan nagemaakte kerkkroontjes en blakers. Tafels en tafeltjes van nagemaakt oud-eikenhout, met gedraaide pooten. Nagemaakt oud-tapijtwerk, als bekleedsel van stoelen, banken en taboeretten. Het geheel had een faux-air van een salon-ameublement uit de vijftiende of zestiende eeuw.
De algemeen-menschelijke verversching der plaats (algemeenmenschelijk te zeggen, gold toen nog voor welopgevoed) was eene vermaarde soort van punch, bereid uit rhum en citroenen, en dampend toegediend in groote glazen, op voeten. Even vermaard, doch nationaler, waren zekere kommen of koppen rijstebrij, met suiker, kaneel, en oranjebloesem; - eene specialiteit van den kastelein, Nederlander van geslacht tot geslacht.
Toen Henri en Jozefine binnentraden, was het betrekkelijk nog vroeg. Het gezelschap bestond uitsluitend uit jongelieden van de hoogste klasse der Latijnsche school, aanstaande akademieburgers, zich bij voorbaat oefenend in biljardspelen en drinken. Geen hunner wist, wat Caveau de la Renaissance beteekende; evenmin als het buffetmeisje, de eenige aanwezige vrouw. Doch tegen elf ure grepen de gymnasiasten naar hunne petten, en begonnen de vertrekken zich te vullen met een ander publiek. Men zag gemaskerde en gekostumeerde jonge vrouwen verschijnen, blijkbaar hier bescheiden door jonge mannen uit alle standen der maatschappij: zonen van aanzienlijken, luitenants in burgerkleeding, eerstbeginnende ambtenaren, kantoorklerken, ridders van de El. De toon werd luider. Afspraken weerklonken, om zich gezamenlijk naar die en die danszaal te begeven. Het vrouwelijk personeel bleek ver van schuchter. Men ontving den indruk, dat het maagdelijke overvloedigst vertegen woordigd was door het oranjebloesem water in de rijstebrij.
- ‘Welnu?’ - vroeg Henri, zich naar Jozefine overbuigend. - ‘Wat zegt ge er van?’
- ‘Mijn kostuum is niet elegant genoeg,’ - antwoordde zij. - ‘Sommige van die vrouwen zijn beter gekleed dan ik. Een volgenden keer moet ge een anderen keus doen. Ik zal het voor u opschrijven, als wij thuiskomen.’
Zij kwamen echter nog in lang niet thuis. Toen de dames in den Caveau hare bekomst gegeten, de heeren zich roode wangen gedronken hadden, begaf het gezelschap zich naar het bal. Henri en Jozefine volgden.
| |
| |
Het bal - daar gevoelde Jozefine zich in haar element! De wanden der danszaal waren maar met witte kalk bestreken, uitgezonderd eenig fresco-schilderwerk van mindere soort, aan de beide uiteinden. Nergens een zweem der smaakvolle weelde, die zij in de salons van graaf Winterswijk bewonderd had. De nationale en oranje-vlaggen, die van den zolder afhingen; het sparregroen om de houten zuiltjes; de heesters in potten, waarachter het orkest met bier en wijn gelaafd werd, overschaduwden te naauwernood de herinnering der kolfbaan, herdoopt naar de eigennamen van Italiaansche lusthoven, aan den oever van blaauwe meeren, onder den blaauwen hemel der Campagna. Een belagchelijk balletmeester, - grijsaard met doorgebogen kuiten en het spit in den rug, - zwaaide eene bamboerotting met ivoren knop, of het een tamboermajoorsstok ware, en ledebraakte met krakende stem de Fransche namen der figuren. Het was eene gemeene omgeving, gemeen gestoffeerd. Maar nooit had, in de staatsievertrekken van mevrouw Coppenol en hare vrienden, de dochter van den oud-gouverneur der Molukken zoo hartstogtelijk medegedanst, als op dezen vloer van pijpaarde; - in walsen en galoppen, waar al de kracht van Henri's arm noodig was, om haar tegen het woeste voorbijstuiven van winkelbedienden en winkeljuffers te beschermen; in quadrilles, waar zij aan vrouwen van verdachte zeden de toppen harer vingers moest reiken.
De polka vooral sleepte haar mede, - dans, onbekend gebleven aan onze moeders, en in Europa eerst populair geworden, tegelijk met Jozefine's komst uit Indie.
Alles, op die vastenavondbals, ademde den nieuwen viersprong. De dansers droegen polka-boorden, polka-dassen. De borst der danseressen was met polka-strikken getooid.
- ‘La polka!’ - krijschte de grijze balletmeester, om den broode zwichtend voor een aandrang, die tegelijk zijn geweten kwetste, en het répertoire zijner jeugd een répertoire uit den pruikentijd deed schijnen.
- ‘La polka!’ - herhaalde de orkest-directeur uit volle borst. En de klarinettisten bliezen zich purperrood. De schelle toonen der piccolo-fluit striemden de lucht. De paukenist roerde zijne stokken wel tweemalen zoo krachtig. De trompetters stieten in hunne bazuinen, alsof de muren der kolfbaan die van een ander Jericho geweest waren, tot omstorten veroordeeld.
- ‘La polka!’ - juichte de uitgelaten schare. En als zwijmel- | |
| |
dronken bacchanten tuimelden de jonge vrouwen den jongen mannen in de armen.
- ‘La polka!’ - klonk het bescheid der saters. En zij tilden de hijgende menaden van den grond.
- ‘La polka!’ - riep ook Jozefine, van achter haar masker, en wierp met Henri zich in den maalstroom van het saturnaal!
|
|