| |
XX
Jozefine aan het werk.
Het huwlijk van den heer en mevrouw Coppenol was tot hiertoe een dier gewone ongelukkige verbindtenissen geweest, wier tegenstrijdigheid niet aan het licht komt, omdat het ongeluk er alleen bestaat uit eene afwezigheid. Geen van beiden had hooge eischen gesteld; en te midden van den overvloed leidden zij een saai leven. Om de zaken bij haar waren naam te noemen: mevrouw had niets anders gevraagd, dan met
| |
| |
fatsoen geborgen te wezen; mijnheer, die, eigenaar eener Noordbrabantsche fabriek van militaire equipement-stukken, uit den Tiendaagschen Veldtogt een groot vermogen geklopt had, mijnheer was in Den Haag komen wonen en had bij zijne grijze haren eene vrouw van middelbaren leeftijd gezocht, die er goed uitzag, geen fortuin bezat, en van beter familie was dan hijzelf: eene familie zonder Noordbrabantsch accent, en met een wapen zonder slobkousen er in.
- ‘Trouw toch dien ouden man niet!’ - waagden indertijd sommige gehuwde dames, van het plan onderrigt, tot Suze Leopold te zeggen. - ‘Hij is een lompert. Ge zijt veel te goed voor hem. Het zal u berouwen.’
- ‘Ieder begaat van zijn leven één gekheid!’ - lachte de rijpe Suze, verblind door het vooruitzigt, te kunnen leven op een grooten voet. - ‘Hebt ge niet zelf op een schoonen dag de uwe begaan?’
- ‘Dat had ik niet gedacht van Coppenol,’ - zeiden de oude heeren in de Besognekamer tot elkander, - ‘dat hij een vrouw zou vragen zonder geld. Hij valt meê.’
- ‘Bendege dwaas?’ - zou de heer Coppenol geantwoord hebben, zoo de onbeleefde opmerking gemaakt ware in zijne tegenwoordigheid. - ‘Als ge rijk zijt, en uw rust liefhebt, moddege een arme vrouw nemen.’ - Armoede, herinnerde hij zich uit de dagen zijner jeugd, toen hij bij zijn vader, den regiments-kleermaker, op den winkel werkte, armoede was afhankelijkheid; en hij verlangde in de eerste plaats eene vrouw, die van hem afhing.
De verdere ontwikkeling van den heer Coppenol was naar rato van dit staaltje. Zijne levensgeschiedenis predikte vooruitgang. Om tot de positie te geraken, die hij veroverd had, was zekere mate van geluk noodig geweest; maar ook van doorzigt, arbeidzaamheid, en eerlijkheid. Hij kon er niet gekomen zijn, of sommige menschen waren voor hem uit den weg, sommige dingen anders moeten gaan, dan zij vroeger gingen, in den goeden ouden tijd. Maar dit alles was hij vergeten. Nu hij er gekomen was, was het wèl: daar kon het bij blijven. Alle ontwikkeling in derden, alle vooruitgang niet alleen, ook elke verandering stond hem tegen. Zonderlinge tegenstrijdigheid! Het eenig geestelijk voedsel van dezen behoudsman, - konservatiever dan Jozua, die de zou, maar niet ook de wereldgeschiedenis deed stilstaan, - zijne eenige lektuur waren de demokratische blaauwboekjes en schotschriften van den dag.
| |
| |
Hij las ze, wel is waar, alleen ter plaatse, in een vorig hoofdstuk door Salomon Bisschof aangeduid, maar hij las ze. Hartstogtelijk vereerder, op zijne wijze, van het regerend stamhuis; vol ontzag voor de aristokratie der geboorte, verslond hij den Ring van Gyges, waarin zoo min de geheimen van het hof als van den Haagschen adel ontzien werden. Zoo vaak hij het woord republiek hoorde uitspreken, rilde hij van toorn, maar ontving niettemin van zijnen boekverkooper, langs omwegen, elk nummer van den Lepelaar.
Dat er van zijne nog jonge, nog schoone vrouw, iets te maken zou zijn geweest; het hem, onbehagelijk man, tot eer zou hebben verstrekt, haar karakter ten goede te leiden; zijn kinderlooze echt het hem dubbel tot pligt maakte, haar, die hem alleen om zijn fortuin had kunnen begeeren, door goedheid en onderscheiding op te heffen, te verteederen, schadeloos te stellen, - bendege dwaas? was het eenige antwoord, hetwelk de heer Coppenol, indien zulke overwegingen bij hem opgerezen waren, ze waardig gekeurd, en waarmede hij ze onderdrukt zou hebben.
Te beklagen is de beschaafde vrouw, die in de kracht des levens zich aan zulk een man gekoppeld, en, al heeft hij de zestig achter den rug, in weerwil van pruik, bril, kromme beenen en valsche tanden, hem toegerust ziet met eene voorbeeldige spijsvertering. Voorwaar, de armoede is eene slechte raadgeefster! Maar wij mogen het in mevrouw Coppenol niet verschoonen, dat zij, het slecht getroffen hebbende en nu het er eenmaal toe lag, alleen van bezwijken wist. De heer Coppenol deed niets voor haar: maar kon zij niets voor hem doen? Welk een triomf, in het hart van dien trivialen wereldling ook maar één vonk van hooger bestaan te wekken! Bij het terugzien op den afgelegden levensweg, met welk een goed geweten had zij eenmaal de op den dag van het huwlijk gedane beloften kunnen herdenken, zoo het haar ernstig voornemen was geweest, in haren man, die voor tijd en eeuwigheid aan haar verbonden heette en in elk geval haar man was, eene onsterfelijke ziel te eeren, laat staan te leeren lief krijgen?
Deze waren ongeveer mevrouw Coppenol's vrome en bittere nagedachten, toen zij in het morgenuur door haren echtgenoot ter verantwoording geroepen werd, en voor zijnen regterstoel verschijnen moest in die studeerkamer, waar hij, zoomin als de heer Cornelis van Alkemade in de zijne ooit studeerde.
| |
| |
Sommige zondaressen gevoelen zich zondaressen, al worden zij door geen sterfelijk oog in hare binnenkamer bespied. Andere blijven zondaressen, al rijden zij over de tong. Mevrouw Coppenol behoorde tot de talrijke middenklasse van haar, voor welke het kwaad eerst aanvangt bij de ontdekking. Met de ambitie eener voltigeuse in een circus, die door met vloeipapier beplakte hoepels springt, de eene voor, de andere na, was zij heengevlogen door de bepalingen van haar huwlijkskontrakt. Zij had er zoo van genoten, omdat niemand het wist! Haar hart was gebleken, nog zoo jong te zijn! Maar nu zij eensklaps tegenover haar man stond, die haar inzage verzocht te nemen van het beschuldigend handschrift, schrikte zij van zichzelve. De paardrijdster viel van het paard, en tuimelde in het zand.
Hare verwarring was zoo zigtbaar, dat de heer Coppenol aan den omvang van hare schuld niet twijfelen kon. Maar, haar genoeg kennend, om zeker te zijn, dat zij het niet op een openbaren strijd zou laten aankomen, trok hij van de gelegenheid partij, en deed haar de volle zwaarte van hare af hankelijkheid gevoelen.
- ‘Suze,’ - zeide hij, alsof het alleen eene laakbare, maar vergefelijke on voorzigtigheid gegolden had, - ‘zoo ik kopjes thee ging drinken bij de vrouw van onzen koetsier, dan zoudege dat niet aardig vinden. Doedegij mij het pleizier, en breng geen visites meer aan mijnheer Wilson. Ge zijt te oud voor zulke gekheden. En laat mij nu aan mijn werk, wildege?’
Dieper had hij haar niet kunnen vernederen.
Ware hare genegenheid voor Henri een dier grootsche hartstogten geweest, waarmede de dichters drama's bouwen, zijne taktiek zou niet gebaat hebben. Liever zou zij zijn huis ontvlugt zijn; liever had zij geveinsd, gelogen, schaamteloos ontkend; liever hem verweten, dat hij een lafaard was; liever eene misdaad gepleegd. Nu zij besefte, slechts medegesleept te zijn door een gevoel, hetwelk hare jaren veroordeelden, en dat het daglicht niet aanschouwen kon zonder belagchelijk te worden, nu had hij vrij spel. Niets zou hem onaangenamer zijn geweest, dan Henri Wilson, ook maar voor den vorm, eene uitdaging te moeten zenden. Elke publiciteit, aan den misstap zijner vrouw gegeven, zou nedergekomen zijn op zijn eigen dak. Maar hij kon gerust wezen. Hare braaf heid zelve gaf hem een wapen in de hand. Haar burgerlijk romannetje was uitgespeeld. Voortaan zou hij slechts de oogen behoeven
| |
| |
op te heffen, om haar in toom te houden. In bijzonderheden te moeten treden, dit smaakte hem niet; doch weinig scheelde het, of hij had in de Besognekamer zelve de paradoxale stelling verdedigd, dat de vrouw van een rijk man, die zijne rust lief heeft, niet slechts geen geld en geen kinderen, maar ook, in haar verleden, de herinnering moet hebben van eene losse week of zes.
Beklagelijk einde der minnarijen van mevrouw Coppenol! Voor het geringer kwaad, verbonden te zijn aan een man zonder opvoeding en zonder gemoed, kwam het grootere in de plaats, hem te moeten vreezen. En dit alles, omdat Jozefine van Alkemade goedgevonden had, zich op te werpen als haar medeminnares!
- ‘Welke slang is dat kind?’ - vroeg mevrouw Coppenol zich af, nog krimpend onder het door haren echtgenoot haar beteekend vonnis, en verbijsterd door Jozefine's trouweloosheid. - ‘Wat heeft haar gedreven? Bijna zou ik wenschen, dat zij den moed had, mij onder de oogen te komen. Maar zij zal niet durven. Het is te schrikkelijk. Een schijnbaar zachtzinnig meisje, dat nooit anders dan goedheden van mij ondervonden heeft! Veel heb ik voor haar niet kunnen zijn, maar ik deed toch wat ik kon.’
Zij rees op, en schelde.
- ‘Als er van middag visites komen, dan ben ik voor niemand thuis,’ - zeide zij tot den knecht. - ‘Behalve voor jufvrouw Alkemade.’
Zij had zich vergist, dat Jozefine niet durven zou. Geen uur later werd jufvrouw Alkemade aangediend. Niet minder had zij zich bedrogen, dat het haar welgevallig zou zijn, Jozefine te ontmoeten. Al hare krachten moest zij bijeenrapen, om bedaard te blijven en een schijn van wellevendheid in acht te nemen.
- ‘Ga zitten, Jozefine,’ - zeide zij, haar eene plaats wijzend aan het andere uiteinde der kanapee, en met eene onwillekeurige beweging van afschuw naar den rok van haar kleed grijpend.
Jozefine deed hetzelfde, maar zonder gemaaktheid. Hare houding was vrijmoedig, niet brutaal.
Gedurende eenige oogenblikken zwegen beiden: pijnlijke stilte. Men hoorde alleen het tikken der pendule op den schoorsteen. Een goed luisteraar had ook het hart van mevrouw Coppenol kunnen hooren kloppen. Jozefine was bedaarder. Men gevoelde, dat nog iets anders tusschen die vrouw en dit
| |
| |
meisje scheiding maakte, dan de lengte eener sofa. Maar het meest werd men getroffen door de tegenstelling van beider uiterlijk: eene vestaalsche maagd tegenover eene matrone. Mevrouw Coppenol zat met den rug naar het venster gekeerd, en het meeste licht viel op het tapisseriewerk, dat zij in de hand hield. Schitterend waren alleen de bonte kleuren van wol en vloszijde, vóór haar uitgespreid op de kanapeetafel. Het scherpere in hare gelaatstrekken smolt zamen met de schaduw. Men onderscheidde meest van al de blankheid harer handen, en den algemeenen omtrek der gevulde gestalte in het zwartsatijnen kleed. Wie niet beter wist, had haar voor Jozefine's moeder kunnen aanzien: eene elegante, gedistingeerde moeder, eene moeder zonder koketterie, zulk eene dochter waardig. Jozefine, altijd goed gekleed, droeg een winterkostuum, waaraan zij de frischheid van een zomertoilet had weten te geven. Men moest zich telkens verwonderen, dat zij niet muzikaal was, niet teekenen, niet schilderen kon. De lichte stof van haar kleed had een warmen gloed, en er sprak gevoel voor harmonie uit de schakeringen van hoed en mantel. Zij zag er zeer lief, zeer onschuldig, zeer bescheiden uit. Een donzig bontje om haar hals leende haar het zachte eener tortelduif. Van haar noch van mevrouw Coppenol zou iemand geloofd hebben, dat één hartstogt, voor één voorwerp, beiden vervoeren kon.
- ‘Uw bezoek verrast mij, Jozefine,’ - zeide mevrouw Coppenol, zonder de oogen op te heffen van haar handwerk, - ‘en de verrassing is niet aangenaam.’
Haar stem en hare handen beefden. Men kon zien, dat de punt der naald moeite had, de kleine openingen in het stramien te vinden.
Jozefine antwoordde met haar vleijendst geluid:
- ‘Hoe kon de knecht dan zeggen, dat er alleen voor mij geen belet was? U jokt. Altijd jokt u. Ik kom óók niet voor mijn pleizier.’
- ‘Wat de knecht gezegd heeft, is onverschillig,’ - hernam mevrouw Coppenol, pas door haar man naar den koetsier verwezen, en Jozefine's woorden als eene soortgelijke beleediging opvattend. - ‘Zoo ik voor u een uitzondering maakte, dan was het om te zien, of ge de kroon op uw boosaardigheid zoudt durven zetten. Niet, omdat ik van uw ontmoeting inij eenig genoegen voorstelde. Wat kunt ge aanvoeren tot uw verdediging? Wat komt ge hier doen?’
| |
| |
- ‘Toonen, dat ik niet bang voor u ben. Indische meisjes zijn niet bang.’
- ‘Toon liever, dat ge gevoelig zijt voor goedheid! Heb ik dáárom belang gesteld in uw liefde voor den jongen man, dien ik nu niet noemen wil? Wat ik verder voor u deed, rekent niet mede. Ik zou het gedaan hebben voor ieder ander jong meisje, in uw plaats. Maar ik heb gedeeld in hetgeen ge als uw hoogste geluk beschouwdet; en het pleit niet voor u, dat ge dit zoo spoedig vergeten kondt.’
- ‘Over Otto behoeft u niet te spreken,’ - antwoordde Jozefine, vastberaden. - ‘Otto heeft mij schandelijk behandeld. Hij is een bedrieger, evenals zijn vader. Alle joden zijn bedriegers. Ik haat hem.’
- ‘Zeide ik niet, dat ge geen hart hebt? Mij heeft Otto zijn vertrouwen niet geschonken. Ik begrijp alleen, dat hij handelt als een man van eer, door op dit oogenblik zich terug te trekken. Maar ge zoudt niet zoo over hem spreken, als ge wezenlijk van hem gehouden hadt. Geloof mij, Jozefine, ge zijt op den verkeerden weg. Ge zult nooit, op die wijze, een man aan u verbinden. Wat de mannen wint, is dat een vrouw goed is.’
- ‘U heeft aan Henri ondervonden, dat een vrouw te goed kan zijn,’ - zeide Jozefine, wie dit kapittelen begon te vervelen, en die niet gekomen was om lessen aan te hooren, maar, wat zij ook voorwenden mogt, alleen om van hare zegepraal te genieten. - ‘Niets heeft u er door gewonnen. Henri zal u overlaten aan uw lot.’
- ‘Het is zeer... onbeleefd van u,’ - onkiesch, wilde zij zeggen, - ‘daarop te doelen. Aan wie de schuld, dat deze ramp mij treft? Ge wist, dat zoo mijnheer Coppenol mij uw brief toonde, ik aan uw schrift en uw taal u aanstonds herkennen moest. Waarom hebt ge hem dat briefje gezonden? Mijn verstand staat stil voor die trouwelooze handeling.’
- ‘Mijnheer Coppenol zou het naderhand toch vernomen hebben, van een ander. Ik kan het niet helpen, dat hij u mijn brief heeft laten zien. Op mijn taal behoeft u geen aanmerking te maken. Wat ik wilde zeggen, stond er duidelijk in.’
- ‘Te duidelijk voor mij, en te duidelijk voor u, Jozefine! Wie schrijven zulke brieven? Menschen, volleerd in het kwaad. Slechte, gemeene menschen. Geen jonge meisjes. Een jong meisje moest blozen, zoo iets op het papier te zetten. Al had zij er lust in, de vrees van ontdek't te zullen worden, moest
| |
| |
haar weerhouden. Te naauwernood moest zij zich van haar kamenier durven bedienen, als tusschenpersoon. Dat ge zelve zulke dingen doet, bewijst dat het met uw zeden niet beter dan met uw gemoed gesteld is.’
Dit was waar; maar de naieveteit van mevrouw Coppenol's najaarsliefde kwam op die wijze te duidelijker aan het licht.
- ‘Een kamenier heb ik niet,’ - riposteerde Jozefine, - ‘en mijn zeden kunnen de vergelijking doorstaan met de uwe.’
- ‘Wie zegt u,’ - vroeg mevrouw Coppenol verontwaardigd, - ‘dat mijn omgang met mijnheer Wilson berispelijk geweest is?’
- ‘Ik dacht, mevrouw, dat men op dat uur geen thee meer dronk.’
- ‘Is uw verbeelding zoo bedorven, dat ge reeds op uwe jaren niet meer gelooft aan vrouwelijke eerbaarheid?’
- ‘U heeft meer tijd gehad dan ik, om u in dat geloof te oefenen,’ - zeide Jozefine, zich ontmaskerend.
- ‘Maar dat is impertinentie!’
- ‘U zegt wel van mij, dat ik geen hart en geen zeden heb! Waarom mag ik niet van u zeggen, dat u ouder zijt dan ik? Dat is veel minder erg.’
- ‘Uit aanmerking van mijn jaren behoordet ge mij niet als uws gelijke toe te spreken. Zoo mijn goedheden u onverschillig lieten, mijn leeftijd heeft aanspraak op uw eerbied.’
- ‘Ik heb voor uw weldaden en uw jaren even veel eerbied, als u voor de jaren en de weldaden van mijnheer Coppenol.’
- ‘Noem dien naam niet! De wanhoop van mijn leven is begonnen op den dag zelf, dat hij de mijne is geworden.’
- ‘Dat is uw verdiende loon. Waarom heeft u mijnheer Coppenol alleen om zijn geld getrouwd? De vrouwelijke eerbaarheid had u daarvan moeten terughouden. Ik heb sympathie voor uw man.’
- ‘Men zegt niet uw man, wanneer men tot eene dame van mijn rang over haar echtgenoot spreekt. Men zegt: mijnheer Coppenol.’
- ‘Lieve mevrouw, u geraakt heelemaal van de wijs. Wanneer u de vrijheid neemt, mijnheer Coppenol te bedriegen, dan mag ik mij veroorloven, hem uw man te noemen. Ik ben beleefder dan u. U heeft vergeten, dat hij uw man was: ik herinnerde het mij.’
- ‘Kind!’ - zeide mevrouw Coppenol, oprijzend en haren
| |
| |
toorn niet langer meester, - ‘zult ge in mijn eigen salon mij komen verwijten, de maîtres van mijnheer Wilson geweest te zijn?’
- ‘Het is geen verwijt, mevrouw!’ - antwoordde Jozefine, insgelijks oprijzend en insgelijks vertoornd; maar op zijn Indisch, met behoud van al hare zelf beheersching. - ‘In het minst geen verwijt! Ware ik niet tusschenbeide gekomen, u zoudt nog op dit oogenblik de maîtres van mijnheer Wilson zijn. Het doet mij leed dat de klucht zoo kort geduurd heeft.’
- ‘Vertrek, schaamtelooze deern!’ - riep mevrouw Coppenol, met de eene hand het schellekoord grijpend, met de andere Jozefine de deur wijzend. - ‘Zoek zelve een goed heenkomen!’ - voegde zij er bij, en liet de dochter van den heer Van Alkemade met hare overwinning alleen.
|
|