| |
| |
| |
XVIII
De heer van Alkemade stelt orde op zijne zaken.
Slechts één persoon in Den Haag, meende met zekerheid te weten, wie de gelukkige bezitter van nummer twaalfduizend éénhonderd vierenveertig was; en die wetenschap bragt den heer Cornelis van Alkemade buiten zichzelven van toorn.
Hoe? Men was hem dat lot komen aanbieden! Voor slechts zeventig gulden was hij er eigenaar van kunnen worden! De schade, welke Efraïm's bankroet hem berokkende, ware op die wijze bij voorbaat te dekken geweest, en meer dan te dekken! De fortuin was bij hem komen aanschellen; had antichambre staan maken op zijne vloermat; was toegelaten in zijne binnenkamer; had hem den hoogsten prijs, uit de loterij des levens en der Nederlanden, vertoond, aangeprezen, schier in de handen geduwd, - en hij had haar weggezonden! Weggezonden om nietige redenen, uit stijfhoofdigheid, uit bijgeloof! Weggezonden in den persoon van den jood Bisschof! Ezel, die hij was! Aartsdomoor! Maar neen, daar moest iets anders achterzitten. Een oud-gouverneur der Molukken kon niet, door den eersten den besten Haagschen splitter en boekwurm ten onder gebragt worden. Zoo iets was ongehoord. Na een verblijf van zesendertig jaren in Indie! Er was een komplot tegen hem gesmeed; een joden-komplot. Bisschof en Efraïm lagen onder één deken. Efraïm had hem bestolen voor zestig-, voor zeventig-, voor tachtigduizend gulden: Bisschof bestal hem voor honderdduizend. Twee joden wisten van oudsher wat een bril kost. Hij zou er aangifte van doen bij de justitie. Het Openbaar Ministerie zon een onderzoek hebben in te stellen. Zulk bandietenbedrijf kon in een welgeordenden Staat niet geduld worden. En om te beginnen....
- ‘Meisje,’ - beval hij de toegesnelde werkmeid, die, hem overluid in zichzelve hoorende spreken, aan het sleutelgat had staan luisteren, - ‘ge kent, niet waar, zekeren Bisschof, die mij een enkele maal verslag is komen doen van kommissies, die ik hem had opgedragen?’
| |
| |
- ‘Meneer Bisschof uit de Raamstraat? Die loterijjood met zijn grooten neus? Jawel, mijnheer.’
- ‘Dezelfde. Vir magni nasi, vel magno naso. Nu, mogt die kerel de on beschaamdheid hebben, hier weder te komen aanschellen, zeg hem dan dat ik niet voor hem te spreken ben. Hij is een opligter. Verstaat ge? een opligter!’
Zulke maatregelen evenwel, hoe kras ook, konden de bres niet stoppen, door het springen der Efraïm-bom in 's oudgouverneurs fortuin geslagen. Er moesten andere genomen worden, redelijker en meer afdoende. Zijns inziens kwam het er in de eerste plaats op aan, zorgvuldig voor de buitenwereld te verbergen, dat hij schade geleden had en zich zou moeten verminderen.
De heer Cornelis van Alkemade was zelfs in het kleine Den Haag een zoo weinig algemeen bekend persoon, dat men hem onder de slagtoffere van den voortvlugtigen kassier te naauwernood mederekende. De massa van het beklag was voor de Haagsche weduwen en weezen, de ondergeschikte ambtenaren, de kapitalisten in miniatuur. Om den zich noemenden Indischen weduwnaar aan de Bogt van Guinee, die voor rijk doorging, bekommerde zich niemand.
Niettemin kon, nadat er kommissarissen benoemd waren in het faillissement, en eene oproeping van schuldeischers had plaats gehad, het aandeel van den heer Van Alkemade in het verlies niet zóó verborgen blijven, of deze en gene sprak er over. Uit Den Haag plantte het gerucht zich voort naar Amsterdam; en het gevolg was een nieuwe brief van mevrouw Bruce, waarin zij, ook namens haren echtgenoot, broeder Cornelis in de hartelijkste bewoordingen verzocht zich te herinneren, zoo de val van het huis Efraïm hem tijdelijk in ongelegenheid mogt gebragt hebben, dat hij te Amsterdam een broeder en zuster had wonen, die niets liever verlangden dan hem van dienst te zijn.
- ‘Ziedaar reeds aanstonds eene uitmuntende gelegenheid,’ - zeide de oud-gouverneur tot zichzelven, - ‘om het veldwinnen van dwaze praatjes met krachtige hand te stuiten. Fama crescit eundo. Mijn malle zwager mag niet blijven gelooven, dat het zamenspannen van twee joden voldoende is geweest, om Cornelis van Alkemade tot een bedelaar te maken.’
‘Geachte zuster Adrienne,’ - schreef hij met keerende post terug. - ‘Maakte ik van het edelmoedig aanbod van uwen echtgenoot gebruik, hij hadde reden zich over mij te bekla- | |
| |
gen. Fratris me quidem pudet pigetque, kon met regt door hem beweerd worden.
‘Ook voor uwe vermaning tot berusten in den wil eener wijze Voorzienigheid zeg ik dank. Non vacat exiquis rebus adesse Jovi. Ik kan niet gelooven, dat het Opperwezen zich gelegen zoude laten liggen aan zulke onbelangrijke rampen als de mijne.
‘Werkelijk zijn zij geringer dan gij U voorstelt. Alleen heb ik van nieuws ondervonden, dat het aantal der brave lieden op aarde beperkt is. Rari quippe boni. Met name in Nederland wordt geen goede trouw, geen voorvaderlijke deugd meer gevonden. Heu pietas, heu prisca fides!
‘De door U bedoelde heer Efraïm is een schurk. Doch, wetend welk vleesch ik in de kuip had, nam ik tijdig mijne maatregelen. Naturam expellas furcâ, tamen usque recurret. Ik geloove niet, dat men den naneven van den aartsvader Jakob, al ware het met een hooivork, den lust tot bedriegen uit het lijf zoude kunnen slaan.
‘Steeds heeft Efraïm op mij den indruk gemaakt, een man van geringe afkomst te zijn, die noodig had, op zijn plaats gezet te worden, en het est suus unicuique locus te zeer vergat. Daarbij hoovaardig en ijdel, gelijk het met zulke lieden pleegt te gaan: Quantum domo inferior, tantum gloriâ superior.
‘Meermalen was ik in de gelegenheid hem onder het oog te brengen, dat een goed kassier zichzelven als een goed herder te beschouwen heeft, die zijne schapen niet vilt, maar scheert. Boni pastoris est tondere pecus, non deglubere. Het heeft niet mogen baten. Op onregelmatige wijze had hij rijkdommen verkregen; op onregelmatige wijze heeft hij ze weder verloren. Zoo gewonnen, zoo geronnen. Male porta male dilabuntur. Het was met hem als met vele anderen, nu en oudtijds, die gemakkelijker een gegeven woord verbreken, dan van het geld scheiden. Paucis carior fides quam pecunia fuit.
‘Een niet gering aantal ligtgeloovigen zijn door den heer Efraïm ongelukkig gemaakt, gelijk hij op zijne beurt te gronde is gerigt door grooter bedriegers dan hijzelf. Torva leaena lupum sequitur, lupus ipse capellam. Immers, ik behoeve u niet te zeggen, dat het aldus toegaat in de wereld.
‘Men onderrigt mij, dat tegen den heer Efraïm eene geregtelijke vervolging ingesteld wordt. Echter zal het einde derzelve ongetwijfeld zijn, wat steeds in Nederland het einde zulker gehuichelde opwellingen van regtschapenheid geweest.
| |
| |
is. Dat veniam corvis, vexat censura columbas. De kleine dieven hangt men op, de groote laat men loopen.
‘Mij heeft Efraïm slechts voor eene geringe som kunnen benadeelen; en ik smake de zelfvoldoening, toen hij bij onze laatste ontmoeting mij eene tastbare onwaarheid op de mouw zocht te spelden, hem met ronde woorden te hebben herinnerd, dat leugenaars een goed geheugen behooren te hebben. Oportet mendacem esse memorem.
‘Mijne omstandigheden zijn ongeveer dezelfde gebleven. Fortuin bezitte ik niet, en hebbe ik nooit bezeten. Doch in mijne en Jozefine's nooddruft is voorzien. Quamquam sumus pauperculi, est domi quod edimus, mogen wij zeggen, zij en ik.
‘Tegenover den roofvogel Efraïm nam ik steeds den regel in acht, dat een ieder zichzelven het naast is. Nooit hebbe ik mij geschaamd voor de belijdenis: Proximus sum egomet mihi. Het natura conservans sui is mij als aangeboren; en naauwlijks kenne ik weldadiger beginsel, dan de verstandig en bezadigd toegepaste, maar streng gehandhaafde wet van het geoorloofd zelfbehoud. Meermalen in mijn leven heb ik ter wille van deze onaangename waarheid strijd moeten voeren, mij vijandschap moeten getroosten, mij blootgesteld aan verkeerde oordeelvellingen. Doch het is eene bekende zaak: obsequium amicos, veritas odium parit. Ware het mij mogelijk, minder opregt te wezen, ik zou meer vrienden tellen. Nu gaat het mij als den wijze: Laudatur ab his, culpatur ab illis. Door den een geprezen, door den ander gelaakt.
‘Inzonderheid omtrent het punt van Jozefine's bruidschat, Zuster, wenschte ik u gerust te stellen. Dos est magna parentium virtus. Jozefine is door mij opgevoed naar het beginsel, dat de deugd der ouders de beste gift is, welke zij hunne dochters kunnen medegeven ten huwelijk. Tot heden vleije ik mij, het meisje van dit gevoel doordrongen te mogen noemen. Het voorgevallene met den heer Efraïm heeft haar op nieuw geleerd, dat gelijk het zilver voor het goud, alzoo het goud wijken moet voor de deugd, en deze alleen in staat is, waarlijk gelukkig te maken. Vilius argentum est auro, virtutibus aurum. Wij zijn tevreden: wat kunnen wij méér verlangen? Bona conscientia paradisus. Ons paradijs dragen wij met ons, in ons goed geweten. Om ons henen ziende, in onze rustige woning aan de Bogt van Guinee, meenen wij in onze lotsbedeeling de hand eener goedgunstige godheid op te merken. Deus nobis haec otia fecit. Met aandoening
| |
| |
herinnere ik mij somtijds, hoe door de dichters van alle eeuwen, ook door sommige Nederlandsche daaronder, de lof der vergenoegdheid gezongen is. Contentum suis rebus esse, maximae sunt certissimaeque divitiae. Inderdaad, geen rijkdom is zoo overvloedig of zoo onvervreemdbaar als zij. Erger ik u, Zuster, indien ik er bijvoege, dat het onsterfelijk leven, hetwelk wij den goden toeschrijven, mijns inziens hierin zijne verklaring vindt, dat voor dezelven te allen tijde de bron der tevredenheid vloeit? Ego vitam deorum propterea sempiternam esse arbitror, quod voluptates eorum propriae sunt.
‘Jozefine draagt mij op, U en haren Oom ook harerzijds dank te betuigen voor Uwe belangstelling. Haar voornemen is, zelve U eerstdaags te schrijven.
‘Ik ben en verblijve
‘Uw toegenegen Broeder
‘Cornelis van Alkemade.
‘Oud-gouverneur der Molukken.’
‘Post-Scriptum. - Men heeft in Den Haag het gerucht verspreid, dat een aanzienlijk gedeelte van een hoogen prijs der Staatsloterij mij zoude toegevallen zijn.
‘Ik verzoeke U, aan deze fabel geen geloof te slaan, gelijk ook ikzelf haar met schouderophalen bejegene. Aan de verzinselen der menschen is geen einde. Aiunt, dicunt, ferunt, perhibent.’
Een tweede pligt, waarvan hij zich te kwijten had, stond den oud-gouverneur niet minder klaar voor den geest. Zijne zuster te Amsterdam kon hij, voor zoolang het duurde en in zoover het haar aanging, zand in de oogen strooijen. Met Jozefine moest hij open kaart spelen. Daar was geen bidden voor. Het juffertje behoorde te weten, dat zij voortaan de tering naar de nering te zetten had.
- ‘Dochter,’ - begon hij, de eerste reis de beste dat hij haar het overeengekomen huishoudgeld ter hand moest stellen, - ‘deze penningen zullen zuinig beheerd moeten worden. Vroeger legde ik u een afzonderlijk kleêgeld toe. Dit kan niet langer. Ge zult u voortaan moeten kleeden van hetgeen ge besparen zult op de huishouding.’
Misschien zou elke andere aanhef insgelijks tot misverstand geleid hebben; maar deze was bijzonder ongelukkig. Jozefine had den geheelen nacht met open oogen aan Otto liggen denken, aan haar verloren geluk, haar verbrijzeld hart. Zij
| |
| |
gevoelde zich weder de verstootene en misdeelde van weleer. En nu kwam haar vader raauwelings met die geldkwestie voor den dag!
- ‘Waarom kan het niet langer?’ - vroeg zij op haar ijskouden toon, bijna nog beleedigender dan haar zwijgen; want men kon er aan hooren, dat het defensieve niet-willen bezig was, offensief te worden.
- ‘Ge vraagt naar den bekenden weg,’ - was zijn antwoord. ‘Mij hebben rampen getroffen, die beperking van uitgaven voorschrijven. Prope adest cum alieno more vivendum est mihi. Ik moet mij verminderen, begrepen?’
- ‘Welnu, verminder u! Ik heb niet in de loterij gespeeld. Ik niet in fondsen gespekuleerd.’
- ‘Het past u niet, mij dit te verwijten. Nemo mortalium omnibus horis sapit. Dwalen is menschelijk. Zoo ik gespekuleerd heb, ik spekuleerde om u.’
- ‘Daar geloof ik niets van.’
- ‘Oók om u.’
- ‘Neen, alleen om u. Draag u dan ook de gevolgen! Begin met Abels weg te zenden. Die oppasser kost ons handen vol geld.’
- ‘Ik kan Abels niet missen.’
- ‘Laat ons dan één meid gaan houden, in plaats van twee.’
- ‘Een man van mijn rang houdt twee meiden.’
- ‘Laat ons gaan wonen in een goedkooper huis.’
- ‘Even goed kon ik mij aangeven aan de bedelkamer!’
- ‘Wat wilt u dan?’
- ‘Dat ge onnoodige uitgaven vermijden zult. Quod non opus est, asse carum est. Er is geen onzinniger bedrijf dan geld uit te geven voor de dingen, alleen omdat ze goedkoop zijn.’
- ‘Maar dat doe ik niet! Ik koop alleen wat mooi is, en mij bevalt. U koopt ook geen loterijbriefjes, omdat ze goedkoop zijn, maar omdat u er lust in heeft.’
- ‘Mijn onveranderlijk voornemen is, nooit weder in de loterij te spelen. Spelen is dwaasheid. Nescia mens hominum fati sortisque futurae. Men kan de fortuin niet dwingen. Maar, wederkeerig, eisch ik een offer van u.’
- ‘U meent, dat ik bezuinigen moet op mijn toilet?’
- ‘Natuurlijk meen ik dat. An surdae narro fabulam? Ge zijt niet doof, voor zoo ver ik weet? Bezuinigen moet ge op uw toilet. Hoe? dat is uw zaak. De nood maakt vindingrijk. Multa hominem fames docet. Op honderd kleinigheden kan men bezuinigen, wanneer men het ernstig wil.’
| |
| |
- ‘Het ernstig wil!’ - herhaalde zij, met bitteren spot.
- ‘Zeker! Waarom lacht ge daarom? Invia virtuti nulla est via. Wanneer men ernstig het goede wil, dan staan de wegen open.’
- ‘Houd toch op met uw latijn, vader! Ik krijg er hoofdpijn van.’
- ‘Hoofdpijn! Schaamt ge u niet, zoo tot uw vader te spreken? Zwijg liever zelve! Digito compesce labellum. Hoofdpijn! Zal ik van u hebben te leeren, op welke wijze ik mij behoor uit te drukken? Quid nunc te, asina, literas doceam? Beleef ik van uw onkunde niet reeds schande genoeg, zonder dat ge hoofdpijn krijgt van de wijze lessen, die ik u tracht in te prenten? Hoofdpijn! Wat voert ge uit, den godganschen dag? Wat vermoeit u? Waarmede spant ge u in? Ook aan dat ledigloopen verkies ik, dat een einde kome! Omnes homines summâ ope niti decet, ne vitam silentio transigant veluti pe cora, verstaat ge? Veluti pecora! Wij zijn niet in de wereld, mejufvrouw, om als het redelooze vee er maar op voort te leven. Wij moeten ons inspannen, vrouwen zoowel als mannen; ook al zouden wij er hoofdpijn van krijgen. Hoofdpijn! Verzamel kundigheden, en ge zult meteen bescheidenheid leeren. De domsten zijn de onbeschaamdsten. Quo quis indoctior eo impudentior. Maar ik weet, waar uw hoofdpijn vandaan komt, mejufvrouw! Ook van u kan gezegd worden: Suae quemque fortunae paenitet. Ge zijt ontevreden met uw lot. Ge hebt niet leeren berusten, zooals ik. Daarom haat ge de oudnederlandsche deugd der zuinigheid. Patrios mores exosa es. Ge wilt gekleed blijven gaan als een prinses, ook ofschoon het uw vader niet langer konvenieert. Ge zijt te trotsch en te ijdel om u te bekrimpen, zooals hij. Ge hebt geen deernis met zijn jaren, met zijn zwakheid, met de ontberingen, die hij zichzelven oplegt. Hoofdpijn hebt ge, en anders niets. Andere dochters hebben hart. De mijne heeft alleen hoofdpijn!’
Geduldig had Jozefine deze tirade zitten aanhooren; maar achter het ondoordringbaar masker van haar gelaat en haar gelijkmatig rijzenden en dalenden boezem, hoopte zich onderwijl al de minachting op, waarmede zijne pedanterie, zijn zelfbehagen, en zijne schijnheiligheid haar vervulden.
- ‘Vader,’ - zeide zij, toen hij scheen uitgesproken te hebben, - ‘u behoeft zoo niet tegen mij te staan preêken. Ik geloof, dat wij het eens kunnen worden.’
Haar kalme toon deed hem tot bedaren komen.
| |
| |
- ‘Niets zal mij aangenamer zijn, dan een vergelijk te treffen, Jozefine,’ - antwoordde hij, minder onvriendelijk dan daareven. - ‘Welke schikking slaat ge voor?’
- ‘Ik zal,’ - hernam zij, de schoone oogen tot hem opheffend, doch het hart vol wrok, - ‘ik zal iedere maand vijftig gulden minder voor mijn toilet uitgeven, indien u zich verbindt, iedere maand voor honderd gulden minder wijn te drinken.’
De oud-gouverneur was op dezen stoot niet voorbereid, - een stoot in meer dan overdragtelijken zin, want Jozefine's behendigheid in het treffen der zwakke plaatsen van haar vaders karakter, ondermijnde tevens zijne gezondheid.
Hij hield zich echter goed, en zeide, na eenig heen- en wederloopen:
- ‘Wat ge daar zegt, verdient overweging. In elk geval dank ik u, dat ge bereid zijt tot medewerken. Dit is te prijzenswaardiger, omdat ge ook zelve dezer dagen door zorgen gekweld wordt. Zorgen van een anderen aard.’
Jozefine wilde spreken.
- ‘Treed maar niet in bijzonderheden,’ - ging hij voort. - ‘Ik meen alles te weten. Wilson bragt mij op de hoogte. Bovendien heeft de jonge Efraïm zelf mij een langen brief geschreven.’
Nu was het Jozefine's beurt, pijn te gevoelen. Zij bloosde tot achter hare ooren.
- ‘Ge hebt dien knaap toch geen onvoorzigtige beloften gedaan?’ - vroeg hij, haar scherp aanziende. - ‘Om uwentwil zou mij dit spijten. In Europa worden meisjes, die liefde laten blijken voor een man, met den vinger nagewezen.’
Schaamte en toorn klemde haar de keel digt. Zij was zich niet bewust, ten aanzien van Otto iets misdreven te hebben. Wat zij voor hem gevoelde, was de beste aandoening, waarvan haar hart nog ooit geklopt had. Maar zij behoorde niet onder de vrouwen, die het hart gevat of welsprekend maakt.
- ‘Ik kom er rond voor uit,’ - hernam hij, - ‘dat ik dien knaap niet zetten kan. Zijn vader heeft mij op de schandelijkste wijze bedrogen, en ik zal nooit vergeten, uit welk nest de zoon afkomstig is. Ovo prognatus eodem. Bovendien heb ik ongunstige berigten omtrent zijne moraliteit. Deteriores omnes sumus licentiâ, zeiden de Ouden; en aan de akademie gaat uw Otto voor een ligtmis door. Hadt ge meer ondervinding van de wereld, dan zoudt ge weten, dat het voor een jong mensch
| |
| |
een dubbelzinnige aanbeveling is, een goed danser te zijn. Nemo saltat sobrius. Dansen en drinken gaan te vaak hand aan hand. Kortom, uw Otto wordt mij afgeschilderd als een dier zedelooze nachtbrakers, welke de studenten van den tegenwoordigen tijd als modellen beschouwen, en die zij de onbeschaamdheid hebben, boven eerzame jongelieden te stellen, onderdanig aan hunne ouders en werkend voor hun brood. Quamdiu potavi? totam noctem. Dat zwelgt; dat loopt de vrouwen na; dat laat zich door het hanengekraai verrassen bij het biljard! Ik behoef u niet te zeggen, dat zoo dit alles waar is, geen weldenkend vader zijn eenig kind met welgevallen de vrouw zou kunnen zien worden van zulk een losbol. Behalve nog dat dergelijke uitspattingen het ligchaam ondermijnen, - corpora debilitant balnea, Bacchus, amor, - ontzenuwen zij het karakter. Nooit is uit iemand, die in zijne jeugd zich door allerlei hartstogten van het spoor liet brengen, naderhand een degelijk man gegroeid. Nox et amor vinumque nihil moderabile suadent. Ik zou bedanken voor een schoonzoon, weggeloopen uit de studenten-typen van Klikspaan, ook al had zijn vader mijn vertrouwen niet geschonden.’
Het was Jozefine aan te zien, dat dit zwartmaken van Otto haar niet deerde. Wat wist zij van Klikspaan en zijne studenten-typen? Zulke boeken waren in hare lees-bibliotheek niet te bekomen. Wat ging Otto's los leven haar aan? Zoo lang hij het hof niet maakte aan meisjes van haren stand, buiten haar, schonk zij hem het overige. Zij deed er het zwijgen toe, en behield hare gedachten voor zichzelve. Doch zij had moeten begrijpen, dat haar vader er de man niet naar was, het bij die speldeprikken te laten.
- ‘Ik wil echter onderstellen,’ - ging hij voort, - ‘dat afgunstige lieden, meenende zich aangenaam te maken, den jongen Efraïm bij mij belasterd hebben, en hij ondanks het voorgevallene een aannemelijk echtgenoot voor u zou zijn.’
- ‘Wat zegt u, vader?’ - viel zij hem verrast in de rede.
- ‘Ik zeg, dat indien Otto zich niet aan sommige buitensporigheden schuldig gemaakt, indien hij zekere maat gehouden heeft, het u in zichzelf niet tot oneer zou verstrekken, hem uw hart geschonken te hebben. Trahit sua quemque voluptas. Een jong mensch wordt ligt medegesleept. Ik ga verder en erken, dat de jeugd wijs handelt, wanneer zij zich herinnert, maar één jaargetijde te hebben. Utendum est aetate, cito pede labitur aetas: helaas, niemand weet het beter dan ik, die geen
| |
| |
jeugd gehad heb! Er zijn personen, die Otto's kunde prijzen. Er zijn er, die buitengewone verwachtingen van hem koesteren.’
Een glans van voldoening vloog over Jozefine's gelaat.
- ‘Zelfs zijn er die hem een werkezel noemen. Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit: verzekert men mij. Des te beter. Trouwens,’ - vervolgde de oude heer, - ‘het een sluit het ander niet uit! Nec minus Aeneas se matutinus agebat. Sommige personen hebben eene geüsurpeerde reputatie van vroeg opstaan. Ik zou mijn eigeu voorbeeld kunnen aanvoeren ten bewijze, dat men aan een helder verstand eene groote mate van werkzaamheid kan paren, en nogtans een man van de wereld blijven.’
- ‘Nu,’ - dacht Jozefine, hare Indische droomen weder opvattend, - ‘zoo Otto in Indie niet harder behoefde te werken dan papa gedaan heeft, dan zou er heel wat tijd voor hem overschieten, om zich bezig te houden met mij!’
- ‘Zonder omwegen heb ik u gezegd, wat er vóór en tegen den jongen Efraïm valt aan te voeren, dochter. Laat mij er bij voegen, dat hij een gunstig voorkomen heeft. Ingenui vultus puer, ingenuique pudoris. Geen onbeschaamde, vrijpostige, verwaande manieren. Een verstandig en tegelijk bescheiden uitzigt, In zijne tegenwoordigheid zou ik aarzelen, hem een buitengewoon schoon jongeling te noemen, os humerosque deo similis. Sedert ik weet, hoe ge over hem denkt, weiger ik hem die hulde niet onder vier oogen. Ziedaar mijne meening! Het wangedrag van zijn vader, ik herhaal het, doet bij de herinnering mij het bloed naar het aangezigt stijgen. Maar welligt zou de humaniteit, welke in alles mijn regel is, voorschrijven, dat bezwaar over het hoofd te zien.’
- ‘Zoudt u er in toestemmen, mij met Otto naar Indie te laten gaan?’ - vroeg Jozefine, hare blijdschap niet langer meester.
- ‘Met hem? Neen, maar dat zou zulk een haast niet hebben. Sat cito, si sat bene. Een vrouw vertrekt niet naar Indie met een man, die daarginds zijn carrière nog maken moet.’
- ‘Maar als ik niet met hem medega, dan zal hij mij vergeten!’
- ‘Die bezorgdheid zou mij overdreven toeschijnen. Coelum non animum mutant qui trans mare currunt. De afstand doet zoomin vergeten als de tijd. Heb ik uw tante Bruce vergeten, al bragt ik zesendertig jaren in Indie door?’
- ‘De gedachte, dat hij onderwijl andere vrouwen het hof
| |
| |
maakte, zou mij rust noch duur laten! Ik zou mij de oogen uit het hoofd schreijen!’
- ‘Geloof mij, dochter, nihil lacrymâ citius arescit. Tranen droogen nog spoediger dan vernis. Men moet in deze wereld leeren, zich aan het onvermijdelijke te onderwerpen. Wat zegt de wijsheid? Curendo fieri quaedam majora videmus vulnera. Menigeen, die een klein kwaad wilde wegnemen, heeft er een grooter voor in de plaats gesteld. Uw medegaan met Otto zou oorzaak wezen, dat hij in de zorgen kwam, en minder snel promotie maakte.’
- ‘Maar ik heb hem zoo lief!’
- ‘Dat kan wel wezen. Flamma fumo est proxima. Ge hebt in de wereld willen gaan. Ge hebt kennis gemaakt met een jong mensch, die u aanstaat. Vele jonge meisjes branden zich op die wijze de vingers.’
- ‘Neen, zoo als ik Otto liefheb, heeft nooit een ander meisje een jongen man liefgehad.’
- ‘Dat verbeelden zij zich allemaal. Vooral als zij een keer of wat met haar minnaar gekrieuwd hebben. Amantium irae amoris integratio est. Maar hetzij ge met Otto gekrieuwd hebt of niet, ik zou er in elk geval tegen zijn geweest, dat ge al dadelijk met hem naar Indie trokt.’
- ‘Waarom, vader?’
- ‘Zult ge dan nooit met een half woord leeren verstaan?’ - viel hij uit. - ‘Vooreerst omdat het niet past, en ten anderen omdat er geen spraak van is!’
Wezenloos zag zij hem aan, verstijfd Yan schrik.
- ‘Uw Otto schrijft mij over de zaken van zijn schelmachtigen vader. Over u, geen woord. Geen verontschuldigingen, geen groeten, niets. Hij kent u niet. Hij weet niet eens dat ge bestaat!’
- ‘Beul!’ - riep Jozefine, met afschuw de kamer uitsnellend.
- ‘Dacht ik het niet?’ - zeide de heer Van Alkemade tot zichzelve. - ‘Ware het dien knaap ernst geweest, hij zou van zich hebben doen hooren. Si non pertaesum thalami taedaeque fuisset. Hij heeft gelijk: hij denkt niet aan trouwen. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Maar Jozefine moet leeren zich minder dwaas aan te stellen, en ook, dat zij haar vader niet brutaliseren mag.’
|
|