| |
| |
| |
XVII
Hoe Salomon Bisschof aan kapitaal kwam.
Wanneer wij een vurigen wensch koesteren, die zich maar niet vervullen wil, dan bezit het noodlot in ons een vindingrijk pleitbezorger. Geen verklaring zoo gewrongen, of wij keuren haar, in die omstandigheden, de natuurlijkheid zelve. Wederspannige verontschuldigingen worden er als aan de haren door ons bijgesleept.
Niet alleen na afloop van graaf Winterswijk's soirée, maar van tien andere soortgelijke uitgangen, bleef Jozefine, thuisgekomen, in den stelligen waan verkeeren, dat Otto, die als naar gewoonte met haar gedanst en gepraat had, slechts door deze of gene kleinigheid toevallig verhinderd was, haar dien avond ten huwelijk te vragen. Zij las het voorstel nu niet meer in zijne oogen alleen, maar zag het zweven op zijne lippen. Kwam het heden niet, dan kwam het morgen. Komen zou het. Het was onderweg.
Er zijn mannen van vijfentwintig jaren geweest, die eerst op hun vijfen veertigste ontdekt hebben, dat eene vrouw weleer hen bij den neus gehad, op hunnen naam of hunne beurs gespekuleerd, op de eene of andere wijze deze gebruikt had voor een oogmerk, buiten hen om, en vreemd aan de vriendschap of den hartstogt, waarvan zij, in hunne fatuiteit, zich indertijd het voorwerp meenden. Met welk regt zouden wij dan de zeventienjarige Jozefine hard vallen, die niet begrijpen kon dat haar Otto, in zijn binnenste, na iedere nieuwe ontmoeting, er hartelijker en wereldwijzer voor bedankte, zich voor het leven aan haar te verbinden?
Eindelijk gebeurde er iets, wat haar de oogen wel moest openen.
Tallooze Hagenaren van leeftijd zullen zich herinneren, hoe in den nawinter van 1842, 's morgens bij het ontwaken, zich als een loopend vuur door de stad hunner inwoning het gerucht verspreidde, dat de kassier Efraïm naar Engeland was overgestoken, medenemend de spaarpenningen van duizenden en achterlatend een deficit van millioenen. Hoe de dienstmeiden hiervan werden onderrigt door den melkboer, en, later
| |
| |
op den dag, in den winkel van den kruidenier, waar zij boodschappen gingen doen. Hoe de barbiers er zoo mede vervuld waren, dat zij in de slaap- en de huiskamers, onder het bedienen hunner vaste klanten, er het water door lieten koud worden in de scheerbekkens. Hoe klein en groot, in de wereld der ambtenaren en der renteniers, verslagen nederzat, het uur verwenschend, dat zij in 's heeren Efraïm's doorzigt vertrouwen hadden gesteld, en den hemel als getuige aanroepend, dat nimmermeer éénig sterveling hen op dezelfde wijze beetnemen zou.
Er was - dit kan na zoo vele jaren veilig verzekerd worden - veel overdrijving in dit alles. De millioenen van Efraïm's tekort hebben nooit anders dan uit een ton of wat kunnen bestaan. Bij zijne vlugt naar Engeland had hij niet meer dan de onmisbare reispenningen in den zak. Nooit is éénig Hagenaar met voorbedachten rade door hem bedrogen. Zijn bankroet was een noodlottig gevolg van het springen eener bank in het buitenland, en de eerlijken onder de slagtoffers hebben naderhand zelven erkend, dat zoo zij in mindere mate door den hartstogt van het beursspel bezeten waren geweest, zij bij het faillissement minder schade zouden geleden hebben.
Doch voor Jozefine, die niet zelve medegespeeld had, was het in elk geval een zware slag. Al haar vaders Indische overschotten verdwenen, op eenige nietige percenten na, in het door den kassier gemaakte gat. Voortaan zou er aan de Bogt van Guinee moeten geleefd, en zuinig geleefd worden, enkel en alleen van het Indisch pensioen. Het bankroet van Efraïm Senior maakte Otto eensklaps tot een onmogelijk aanstaand schoonzoon. Het zamenleven met den oud-gouverneur, voor Jozefine nooit een hemel op aarde geweest, werd eene hel. De financiële krisis had voor den heer Cornelis van Alkemade ligchamelijke schokken ten gevolge, waartegen hij niet bestand was. Bij dit alles kwam nog een incident, waarin hij zich kort te voren door Salomon Bisschof betrokken had gezien. Juister: waarin Salomon Bisschof de hoofdrol vervuld had.
Het was de laatste trekkingsdag van de vijfde, laatste en hoogste klasse der koninklijke nederlandsche Staats-loterij. In persoon zou Salomon Bisschof, zijn pligt getrouw, zich naar de in Loterijzaal herschapen Ridderzaal op het Binnenhof begeven; en reeds zag hij er in gedachten de onvermijdelijke geblinddoekte weesjongens het hemelsblaauwe rad van avontuur in beweging brengen, toen Rebekka, die bezig was hem
| |
| |
in zijn overjas te helpen schieten, in plaats van daarmede voort te gaan, een boozen kreet slaakte.
Had zich een grenadier in het vertrek bevonden, men zou aan een vloek gedacht hebben. Een eed op de beeremuts, doorweven met al de rollende r's van ‘turf in je ransel,’ het toenmalig grenadiers- en beeremutslied bij uitnemendheid. Het was echter alleen een zwaar bémolgeluid, gelijk zonder verloochening van hare waardigheid eene zangeres kon voortbrengen, die reeds een- en andermaal de eer had gehad, zich op het zondagavond-koncert van Diligentia te laten hooren.
- ‘Wat bromt ge, Rebekka?’ - vroeg Bisschof, met den rug naar haar toe en de armen achteruit, als mannen doen, die staan te wachten dat men hen hunne overjas aangeve.
- ‘Scheelt er iets aan? Is de voering weêr getarnd? Voor vandaag kan dat wel blijven. Morgen zullen we de jas naar den lapper zenden. Ik moet nu naar de Loterijzaal.’
Zonder te antwoorden greep zij hem met beide handen oneerbiedig bij de schouders, deed hem draaijen op zijne hielen, liet zijn jas op den grond vallen, en vertoonde hem eene brieventas, die zij uit de binnen-borstzak gehaald had.
Voor zoover een man met grijze haren en een kleurloos gelaat van kleur verschieten kan, werd Bisschof eerst marmerbleek en toen vuurrood. Niet van het snelle zwenken! Ook niet van toorn over de vrijpostigheid zijner dochter! Maar omdat hem eensklaps te binnen schoot, dat eene zaak van gewigt hem glad door het hoofd was gegaan. Hij had een onvergefelijk, een onverantwoordelijk, een zoo men wil schandelijk verzuim gepleegd. Boven en beneden staken uit de beschuldigende portefeuille de randen van twintig briefjes, die het zijn pligt geweest was, aan den man te brengen; die hij had kunnen verkoopen, zoo hij zijn gedachten in den laatsten tijd niet door andere, denkbeeldige belangen in beslag had laten nemen; die thans onverkoopbaar scheurpapier geworden waren, en waarvoor het hoofdkantoor nogtans betaling eischen zou!
Het is hard voor een man van eer, door eene vrouw op heeter daad van onachtzaamheid betrapt te worden. Harder is het voor een vader, met beschaamde kaken voor zijne dochter te staan. Hardst van al, wanneer die dochter werkt wat zij kan voor haar brood, en de vader zich bewust is, door schuldige nalatigheid moedwillig hare taak te verzwaren.
Salomon Bisschof's persoon bood op dat oogenblik een deer- | |
| |
niswaardig schouwspel aan. Maar Rebekka kende geen genade.
- ‘U zult op het Binnenhof een uitmuntende vertooning maken!’ - viel zij uit. - ‘Als ik u was, vader, ging ik er dadelijk heen! Vergeet vooral uw portefeuille niet, en vertel aan alle menschen, hoe ge nu voor de derde maal op den laatsten trekkingsdag met twintig onverkochte twintigsten zijt blijven zitten! Zoo behoort het, zullen zij zeggen! Alle goede dingen bestaan uit drie! Die breed heeft, laat breed hangen! Salomon Bisschof is een goed vaderlander! Wanneer het christenen voor den wind gaat, dan doen zij een goud vijfje in het kerkezakje, 's Zondags. Salomon Bisschof is royaler. Die geeft, sabbath of geen, driemaal in het jaar zestig gulden present aan het land, waar niemand hem dankje voor zegt. Zulke joden zijn er niet veel! Maar de man is schatrijk. Hij verdient duizenden en duizenden aan oude boeken, die hij inkoopt voor een appel en een ei, en voor goud van de hand zet. Kijk zijn dochter gekleed gaan! Gewone burgermeisjes zijn blij, als ze 's winters een lakensch manteltje, met een voering van hetzelfde, om haar bibberende schouders kunnen slaan. De jufvrouw is wijzer! Uit haar vaders pelterijenmagazijn kiest zij de mooiste marter-pelerine. Ze lijkt wel de dochter van prins Frederik, als die met haar gaat arren in het Voorhout! En hijzelf! Geen kale overjas, hoor, met de elbogen door de mouwen! Mis, menschen, een russische pels! Een wandelende bontwerkerswinkel! En wat ziet die man er gezond uit! 's Lands welvaren in persoon! Dikjes en vetjes. Ja, ja, al die rijke joden zijn op hun mond. Nu, wanneer men zulke fameuse zaken doet en aan den Boschkant woont, in een huis met een balkon en een horen van overvloed in den gevel, dan mag men er een eigen kok op nahouden! Gaauw, vader, maak dat ge naar de Loterijzaal komt, en priveer de menschen niet langer van het genoegen, u hun kompliment te maken! Genees hen eens voor al van het vooroordeel, dat u een stumpert zijt! Dood aan het praatje, dat uw dochter les loopt te geven voor een gulden in het uur, en, als het zusters zijn, voor een daalder aan de twee! Ga hun de kwitantie van uw huisheer toonen! Heet het liegen, dat de slager u op straat heeft aangesproken om geld! Houd vol, dat u ieder half jaar een anker wijn inslaat! Laat de geheele wereld zich kunnen overtuigen, dat het u past, den openbaren weldoener te spelen! Schrijf op uw hoed: Het is zaliger te geven dan te ontvangen! Op mijn woord, als u niet in den christenhemel komt, dan
| |
| |
weet ik het niet! Uw regterhand is zoo onkundig als een pasgeboren kind van hetgeen uw linker doet! U weet niet eens hoeveel loterijbriefjes er steken in de borstzak van uw eigen jas!’
In hare vervoering lette Rebekka naauwlijks op, - en Bisschof evenmin, - dat de winkelschel was overgegaan, en een kleine loopjongen, die haast scheen te hebben, met de uitgegalmde woorden: ‘Voor meneer Bisschof!’ eene enveloppe op de toonbank geworpen had. Het kind had zich onmiddellijk verwijderd.
Bisschof wendde geen pogingen aan, zich te verontschuldigen. Het was maar al te waar: door het niet-plaatsen van die briefjes, had hij Rebekka en zichzelven benadeeld voor de som van zestig gulden, en Rebekka had volkomen gelijk, dat met dit geld sommige dringende kleine huisschulden hadden kunnen afgedaan worden. Altijd had hij zelf haar ingeprent, dat geen schulden te hebben, het begin van alle degelijke welvaart is. Wie geeft van hetgeen anderen toekomt, is oneerlijk of een hansworst, was zijne leus. Een rijk man is hij, die aan het einde van het jaar één cent overhoudt. En meer andere wijze lessen van dien aard, getrokken uit de staathuishoudkunde, door de Nederlanders dier dagen, zeide hij, nog veel te weinig behartigd. Overtuigd boosdoener, boog hij het hoofd onder den storm van zijn dochters verwijten.
- ‘De Hemel beware mij, dat ik de schuld op mijnheer Alkemade zou werpen,’ - zeide hij demoedig. - ‘Maar ziehier hoe het gekomen is, Rebekka! Hij wilde drie heele loten hebben, en ik had er drie, dat weet ge, die ik hem ben gaan brengen. Maar toen het er op aankwam, verkoos hij dit ééne niet te nemen.’
- ‘Hij zou het wel genomen hebben, zoo u het hem ijverig hadt aangepreêkt,’ - zeide Rebekka, knorrig en brutaal. - ‘U zijt een koopman om er een op toe te geven!’
- ‘Toch niet, kind. Menschen, die in de loterij spelen, hebben van die grillen. Hij had geen zin in het lot, omdat het in twintig twintigjes gesplitst was, zeide hij. Ook stond het nummer hem niet aan. Een lang nummer, zonder één staart.’
- ‘Een gemeen nummer, inderdaad,’ - zeide Rebekka, de brieventas openslaand en de onzalige twintigsten doorbladerend. - ‘Twaalf duizend één honderd vierenveertig! Het lijkt wel een nummer uit het boek Daniel. Maar hoe is het godsterwereld mogelijk, vader, dat u met al die twintigsten op
| |
| |
uw hart, rustig hebt kunnen slapen? Twintig twintigsten van één nummer, daags vóór de trekking van de laatste klasse! Zou ieder ander in uw plaats niet het vuur uit zijn sloffen geloopen hebben, om die miserabele dingen kwijt te raken? Is het heelemaal met u gedaan? Heeft u het hoofd verloren? Houdt u niet meer van mij? Moeten we maar naar het armhuis?’
- ‘Het is mij onverklaarbaar, kind! Toen ik van mijnheer Alkemade vandaan kwam, was ik stellig voornemens, geen dag ongebruikt voorbij te laten gaan. Ik wilde zelfs aanloopen in de stadsdrukkerij, om te doen adverteren, dat er nog loten bij mij verkrijgbaar waren. Goddank dat ik die kosten ten minste bespaarde. De eenige reden, die ik geven kan is, dat ik in den laatsten tijd te veel aan de toekomst, en te weinig aan het tegenwoordige gedacht heb. Die verhalen van Van den Ende, die wandeling met Heinzen, dat voorstel van Efraïm...’
Weder ging de winkelschel over.
Bisschof keek eens door het raam, dat uit de binnenkamer een blik naar voren gunde. Nogmaals was het een haastig gebakerd loopjongetje, dat eene enveloppe op de toonbank wierp, en de deur weder achter zich digttrok. Bisschof hechtte er geen waarde aan. Op trekdagen der loterij kwamen er altijd van die knapen, in dienst van het hoofdkantoor, welke bij de kollekteurs en de splitsers opgaven van het Binnenhof rondbragten. Minder dan ooit stelde hij ditmaal in den uitslag der trekking belang. Ware hij een minder humaan man geweest, hij zou gewenscht hebben, dat Binnenhof en Loterijzaal in de lucht gesprongen waren, met geblinddoekte weesjongens en al.
- ‘Dokter Van den Ende mag mijnentwege in Frankrijk zijn tweede republiek gaan oprigten, met de gevolgen van dien!’ - zeide Rebekka, niet zoo zachtzinnig als haar vader. ‘Van Heinzen komt nooit iets teregt. Dat weet u even goed als ik. Maar ja, dat u mijnheer Efraïm's voorstel niet aangenomen heeft, dat vergeef ik u van mijn leven niet. Nu ziet u eens, wat er van komt, wanneer men u overlaat aan uzelven! Hadt u zoo'n courant, waar u belang in kondt stellen, waar u iederen dag voor schrijven moest, waar u uw wijsheid in kondt kwijtraken, waar geregeld iets aan te beredderen en te bedistelen viel, dan waart u een geborgen man. Dat zou juist een aardje naar mijn vaartje zijn. Maar neen, meneer wil onafhankelijk blijven! Meneer wil den baas kunnen spelen! Den baas over een kouden haard, ja, en onafhankelijk
| |
| |
van een overladen maag! Enfin, ieder heeft op aarde het lot, dat hij verdient, staat er in uw boeken. Toen dat blad u werd aangeboden, bedanktet u er voor. Thans zijt u aan twintig onverkochte twintigsten vast. Loon naar werken!’
Voor de derdemaal ging de winkelschel over, en kwam er een loopjongetje binnenstuiven, met eene enveloppe in de hand. Maar ditmaal ging de knaap niet heen. Hijgend naar den adem, en de sneeuw van zijn lekke schoenen stampend, riep hij zoo hard hij kon:
- ‘Mijnheer Bisschof! Jufvrouw Bisschof! Mijnheer Bisschof!’
- ‘Wat heeft die jongen daar te staan schreeuwen als een mager varken?’ - vroeg Rebekka, ongeduldig.
- ‘Ik weet het niet,’ - zeide Bisschof, welwillend naar voren sloffend, - ‘ik zal eens gaan kijken.’
Hij praatte met den knaap, die, behalve den brief, hem eene mondelingsche boodschap had over te brengen; opende de vroeger bezorgde enveloppen, vergeleek den inhoud, liet geen ontroering blijken, en zeide tot liet loopertje:
- ‘Wacht een oogenblik.’
Toen hij de kantoorkamer weder binnentrad, was hij een ander man geworden.
Daareven had hij met gebogen kruin zijne dochter staan aanhooren, verlegen met zijn figuur, beschaamd over zich zelven, bedroefd en mistroostig dat hij zijn kind een nieuw verdriet had aangedaan.
Rebekka zag hem terugkomen met ongedekten hoofde, vasten tred, een blij gelaat, het fluweelen mutsje zaamgefromd in de digtgeknepen vuist.
- ‘Wat is er?’ - wilde zij vragen; maar hij legde den vinger op den mond, ten teeken dat de knaap in den winkel met hunne geheimen niet van noode had.
- ‘Ge bezit een bankje van vijfentwintig gulden, niet waar?’ - zeide hij met ingehouden stem. - ‘Ik weet, dat het uw laatste is. Maar geef het mij. Het zal u niet berouwen.’
Er was in zijn houding, zijn aanblik, zijne wijze van spreken, iets zoo ongewoons, dat Rebekka zonder aarzelen haar werktafeltje ontsloot, en uit een japansch verlakt doosje, waarin zij de eenige kleine kostbaarheden bewaarde, welke van de moederlijke nalatenschap nog waren overgebleven, het angstvallig bezuinigd papiertje met de roode en zwarte letters nam. Meermalen had zij ronduit geweigerd, hem geld te geven voor aalmoezen of kleine geschenken, die zij beweren kon,
| |
| |
dat hunne krachten te boven gingen. Maar nooit had hij, op zulk een toon, haar zulk een aanzienlijke gift gevraagd. Zij gevoelde aan haar hart, dat er iets buitengewoons moest voorgevallen zijn.
Hij keerde met het bankje naar den wachtenden loopjongen terug.
- ‘Geef dat aan je moeder,’ - zeide hij tot den knaap, die in zijne blijdschap hem vergat te bedanken, en de straat opsnelde.
Bisschof sloot de winkeldeur achter hem, verzamelde de op de toonbank verspreid liggende enveloppen en papieren, kwam daarmede naar Rebekka toegeloopen, viel haar schreijend om den hals, en kuste haar, - in één opwelling van dankbare vreugde over een ongehoord geluk, al de onvriendelijke woorden verdrinkend, waarmede zij zoo vaak, en zoo teregt, hem gegriefd had.
Ach ja: op het oogenblik zelf, dat de dochter den vader verweet, een reddelooze bloed te zijn, die zijne fortuin met voeten trad; en de vader zichzelven, dat het droombeeld dier verwenschte courant hem schuldig had gemaakt aan ergerlijk pligtverzuim, deed een slag van den hemelsblaauwen cylinder op het Binnenhof, de honderdduizend op het onverkocht gebleven nummer vallen, en schonk de Fortuin in persoon, kregel over Rebekka's miskenning, Salomon Bisschof dat kapitaal, hetwelk hij van den kassier Efraïm niet had willen aannemen!
- ‘De honderdduizend zijn bij Salomon Bisschof gevallen!’ - vertelde men elkander dien avond in de huizen en de koffijhuizen.
- ‘Op nummer twaalfduizend éénhonderd vierenveertig!’ - luidde de echo.
- ‘Wie of nummer twaalfduizend éénhonderd vierenveertig heeft?’ - werd nieuwsgierig gevraagd.
Maar Salomon Bisschof hield zich stil, en nam geen andere gelukwenschen aan, dan die betrekking hadden op het buitenkansje, dat de hooge prijs in zijne splitserij gevallen was. Hij kon en wilde niet aan het publiek verhalen, dat hij als een onnoozele hals met het lot was blijven zitten.
Even stil hield zich Rebekka. En nog stiller werd zij, toen veertien dagen daarna de val van het kassiershuis Efraïm bekend werd.
|
|